Legenden en Romances uit Spanje

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included at the bottom of this eBook

Legenden en Romances van Spanje, auteur: Lewis Spence; illustraties: Otway McCannel

VOORWOORD.

Sedert de dagen van Southey heeft de Spaansche romantische literatuur
niet die belangstelling van Engelsche schrijvers en kritiek genoten,
waarop zij ongetwijfeld aanspraak heeft. In geen enkel land van Europa
heeft het zaad van de Romantiek zóó gemakkelijk wortel geschoten,
of is het tot zulk een weelderigen bloei gekomen als in Spanje, waar
de geaardheid van het volk nog duidelijker te voorschijn trad uit de
ridderverhalen, dan dit het geval was in Frankrijk of Engeland. Denken
wij bij het begrip Ridderlijkheid niet het eerst aan Spanje, aan zijn
eeuwenlangen strijd tegen de heidensche overweldigers van Europa, aan
zijn gevoel voor persoonlijke en nationale eer? Denken wij niet aan
den Cid Campeador, aan Gayferos en Gonzalvo de Cordova, reusachtige
geharnaste schimmen, een pantheon van helden, ver uitstekende boven
alles, wat de oorlogslegenden van andere landen ons te aanschouwen
geven. Het heldendicht van Koning Arthur, de Fransche chansons de
gestes, zijn bijna evenzeer uitvloeisels van volksoverleveringen als
van de verbeelding der zangers, die er het eerst een letterkundigen
vorm aan gaven. Maar bij de Spaansche romances speelt de folklore een
onbeteekenende rol, en de ridderlijke verdichtsels zijn òf gebaseerd
op geschiedkundige gebeurtenissen òf zij zijn voortbrengselen van
die schitterende en sprankelende fantasie, die alles kenmerkt, wat
dit Schiereiland aan literatuur heeft voortgebracht.

Ik heb meer plaats gegeven aan die verhalen, die het verband bewijzen
tusschen de Fransche chansons de gestes en de Spaansche cantares de
gesta, dan de meesten mijner voorgangers hebben gedaan, die over
Castiliaansche romantiek schreven. Behalve Fitzmaurice Kelly, de
begaafde schrijver over Spaansche letterkunde, is mij geen enkel
Engelsch schrijver bekend, die aan dit belangrijke onderwerp zijn
aandacht heeft gewijd. Mijn eigen opvatting over het volkomen
ontbreken van Moorschen invloed op de Spaansch romanceros, wordt
gesteund door critici, die veel beter dan ik in staat zijn dit
vraagstuk te beoordeelen; maar bij de behandeling van de ballade
heb ik mijn eigen weg gevolgd, en ik meen hiertoe gerechtigd te zijn
door een jarenlange studie van dit onderwerp, dat zoo ten volle mijn
belangstelling en liefde heeft. Mijne vertalingen zijn dan ook niet
slechts een wedergave van den inhoud, doch het zijn een getrouwe en
nauwkeurige overzetting van de oorspronkelijke balladen.

Ik heb ernstig getracht, mijn lezers een overzicht te verschaffen van
de Spaansche romantische literatuur, die tot uitdrukking is gekomen
in de cantares de gesta, de ridderverhalen, romanceros en balladen,
en in zangen van meer teederen aard. In de verschillende hoofdstukken
zal de lezer een uitvoerige beschrijving vinden van al deze uitingen
der Spaansche letterkunde.

Wanneer dit werk er toe zou bijdragen, dat de belangstelling van enkele
lezers zou worden gewekt voor de edele Castiliaansche taal, dan zou
het aan zijn doel hebben beantwoord. De werkelijke schoonheid van
deze verhalen ligt verborgen achter de sluiers van een taal, onbekend
aan het grootste deel van het lezende publiek; zij kan slechts worden
bevrijd door de tooverstaf van de studie. Dit boek bevat slechts de
armzalige afspiegeling en de zwakke wedergave van verborgen wonderen.

INHOUD.
Hoofdstuk Bldz.

I. De Bronnen van de Spaansche Romance
II. De “Cantares de Gesta” en de “Poema del Cid”
III. “Amadis de Galliër”
IV. Vervolg van “Amadis de Galliër”
V. De Romances van Palmerin
VI. Catalonische Romances
VII. Roderick, de laatste der Gothen
VIII. “Calaynos de Moor”, “Gayferos” en “Graaf Alarcos”
IX. De Romanceros of Balladen
X. Vervolg van de Romanceros of Balladen
XI. Moorsche Romances van Spanje
XII. Verhalen van Spaansche tooverkracht en hekserij
XIII. Humoristische Romances van Spanje

HOOFDSTUK I. DE BRONNEN VAN DE SPAANSCHE ROMANCE.
Het teedere Fransche liefdeslied,
De zangen van ’t schoone Brittanje,
Legenden van het zwaard en de speer,
Geboren in Allemanje,
Dit alles verbleekt bij de kleurige pracht
Der balladen van ’t oude Spanje!
Wanneer een vreemdeling op zijne reizen rust zou zoeken in een tuin van
het oude Granada, onder een afdak van citroen- en moerbeibladeren,
en zijn oor zou openen voor de melodieën der wateren van de
Granaatappelstad, en zijn geest voor de betoovering van hare atmosfeer,
dan zou het hem gemakkelijk vallen te gelooven dat in de dagen, toen
hare kleuren minder teeder en hare verrukkelijke lucht misschien minder
verkwikkend was, de harpen harer zangers de weefgetouwen waren, waarop
de weefsels van de romance ontstonden. Bijna instinctief zal hij den
indruk krijgen, dat de Spanjaard, die dit paradijs herwonnen heeft,
na eeuwen van ballingschap, en die aangeraakt werd door de betooverde
echo’s van de Moorsche muziek, die daar nog rondzweefden, werd
opgewekt tot hartstochtelijke lofzangen op die helden van zijn ras,
die zoo onafgebroken hadden gestreden en zooveel hadden opgeofferd,
om het te herwinnen. Maar wanneer hij de Sierra del Sol zou beklimmen
en door de betooverde vertrekken van het Alhambra zou dwalen, zooals
een kind door het land der droomen, dan zou hij in zijn hart zeggen,
dat de menschen, die deze kamers bouwden uit den regenboog, en deze
muren beschilderden van het palet van den zonsondergang, ook het
onzichtbare, doch daarom niet minder schitterende paleis van de
Spaansche Romance opbouwden.

Of als iemand, wandelende in de schaduwen van Cordova, peinst over
de Moskee Maqsure, welker deuren van Andalusisch staal toegang gaven
aan dichters en sterrewichelaars, of wanneer hij denkt aan het paleis
van Azzahra, gebouwd van rozerood en zeegroen marmer, geroofd uit
de Byzantijnsche kerken van Ifrikia, zal hij dan niet gelooven,
dat in deze stad van verwoeste pracht en vernielde betoovering de
passiebloem van de Romance in volle heerlijkheid opbloeide?

Maar wij kunnen de tonen der vergeten melodieën niet meer vinden,
noch kunnen wij samenvoegen het mozaïk van verbroken harmonieën in de
warme en klinkende stad der Saracenen, evenmin als in de “mijn van
zijde en zilver”, het oude Granada; noch te midden van de marmeren
overblijfselen van Cordova, waar het marktplein overstroomd was met de
geschilderde perkamenten van Moorschen zang en wetenschap. Wij moeten
ons afwenden van het bloeiende Zuiden, en de kale hoogten van Castilië
en Asturië beklimmen, waar het Christelijk Spanje gedurende 500 jaren
gevangen was op eene dorre en verschroeide vlakte en waar geboren
werd een diepe hartstocht van vaderlandsliefde en zelfopoffering,
die uiting vond in heerlijke krijgszangen, waarvan de echo’s tusschen
de bergen weerklinken als spook-klaroenen op een vergeten slagveld.

Afzondering en toewijding aan een nationale zaak zijn machtiger
prikkels tot de ontwikkeling der romantiek, dan een atmosfeer van
Oostersche weelde. De borsten van deze strenge bergen brachten melk
voort, zoeter dan de wijn van Almohaden, en liederen ontstonden in
Burgos en Carrión, ontroerender, zij het dan ook minder fantastisch,
dan ooit ontsprongen aan de guitaren van Granada. Maar de nooit
eindigende strijd tusschen Arabier en Spanjaard bracht met zich
mede een voortdurende uitwisseling van den zinnelijken geest van het
Zuiden en de ruwere mannelijkheid van het Noorden, zoodat ten slotte
het Saraceensche goud het staal van het Spaansche lied versierde,
en de Spaansche ziel gevangen werd in de netten van de Oostersche
fantasie. In lateren tijd verzachtte eene openlijke bewondering voor
de kunst en beschaving van den Moslim den ouden haat, en de Moorsche
cavalier bootste de ridderlijkheid, zooal niet de dichtkunst na,
van den Castiliaanschen ridder. [1]

DE BAKERMAT VAN HET SPAANSCHE LIED.

Het vaderland van de Spaansche overlevering was inderdaad een
geschikte kweekplaats voor het ras, dat gedurende eeuwen iederen duim
van het Schiereiland moest betwisten aan een vijand, die oneindig
veel bedrevener was in de kunst van oorlogvoeren, al was hij dan
ook de mindere in doortastendheid, en al ontbrak hem de geest van
saamhoorigheid.

Te midden van de dorre woestenijen van het Noorden van Spanje,
die tegenwoordig bekend zijn als rijk aan mineralen, vindt men
onverwachts weelderige en vruchtbare valleien, ingebed tusschen een
steile, vulcanische bergketen, aan den voet waarvan dichte eiken-,
kastanje- en dennebosschen verrijzen. Deze dalen, door hunne ligging
beschut tegen de ijzig scherpe winden, die van de Pyreneeën jagen,
bieden betrekkelijk dezelfde levensomstandigheden als het zachtere
Zuiden van het land. Ofschoon door den onderlingen afstand het verkeer
tusschen de verschillende dalen gering was, waren deze toch voor de
Spaansche Christenen het toevluchtsoord, waarheen zij kwamen om nieuwe
krachten te verzamelen en hun geest te sterken voor den grooten strijd
tegen de Saracenen.

In dezen eeuwenlangen strijd werd Christelijk Spanje ongetwijfeld
gedragen door een diep gevoel van saamhoorigheid en het bezit van een
gemeenschappelijke taal, factoren, die het behoud zijn geweest van
menig volk, dat in een even wanhopigen toestand verkeerde; en misschien
is hun vaste wil, het verloren paradijs van het Zuiden te herwinnen,
wel het beste bewijs voor de waarheid van de theorie, dat vóór het
tijdperk der Saraceensche overheersching, de Castiliaansche taal
slechts een samenraapsel was uit de elementen van de Romeinsche lingua
rustica en het onbeschaafde Gothisch, en volgens sommige autoriteiten,
zonder bepaalde taalregels of een taaleigen. [2] Zeker is het, dat
de eindphase in de ontwikkeling van het Castiliaansch plaats vond na
den uitval der Arabieren, maar wij zouden te groote waarde hechten
aan het gebrekkige bewijs, dat wij bezitten, wanneer wij beweerden,
dat de gangbare Castiliaansche taal, onmiddellijk vóór die periode,
niets was dan een patois, zonder regels of methode.

ROMEINSCH EN VISIGOTHISCH.

Toen in het 1e gedeelte van de vijfde eeuw de Visigothen, als
achterhoede van de Vandalen, het Romeinsche Spanje binnentrokken,
bouwden zij niet voort op de overblijfselen van zijne beschaving,
doch zij behielden de gewoonten van hun Noordelijk vaderland, en zij
schijnen gedurende eenige geslachten weinig te zijn beïnvloed door
de Romeinsche cultuur. Ook vond de Latijnsche taal van het volk,
dat zij overwonnen hadden, weinig aanhangers onder hen, ofschoon zij
door hun wonen even buiten de grenzen van het keizerrijk, deze taal
ongetwijfeld kenden.

De bewoners van het Schiereiland waren al even weinig geneigd
afstand te doen van de beschaafde taal, waarin hunne landgenooten
Martialis, Lucanus en Seneca zooveel hadden bijgedragen tot den
roem der Romeinsche letteren. Een militaire alleenheerschappij is
meestal niet bijzonder gelukkig in hare pogingen, een overwonnen volk
hare taal op te dringen, tenzij de overmacht van wapenen gepaard
gaat aan letterkundige bekwaamheid: en de Visigothen, die niet in
staat waren, zich in dit opzicht te meten met de zeer beschaafde
kolonisten van Spanje, kwamen er in den loop der tijden gemakkelijk
toe, de Romeinsche taal tot de hunne te maken. Hunne ongeletterdheid
was echter niet de eenige reden voor het verlies van hunne taal,
want ofschoon zij in militaire bekwaamheden uitblonken boven hunne
tegenstanders, waren zij in getal verreweg de mindere. Zij hadden
bij hun inval in het Romeinsche rijk weinig vrouwen medegebracht,
en waren dus genoodzaakt, vrouwen uit het overwonnen land te huwen,
die hunne kinderen de Romeinsche taal leerden. Het noodzakelijk
verkeer tusschen overwinnaar en overwonnene schiep in den loop der
tijden een potjes-Latijn, dat in zijn verhouding tot het klassiek
Latijn te vergelijken was met het Engelsch van de handeldrijvenden
aan de Stille Zuidzee. [3]

Het gebruik van het Latijn als schrijftaal in dat gedeelte van Spanje,
waar de Castiliaansche taal gesproken werd, was geruimen tijd een
beletsel voor de ontwikkeling van de beschaafde omgangstaal uit het
gebruikelijk dialect. Toch vond deze overgang ten slotte plaats. De
wijze, waarop dit geschiedde, is niet bekend. Maar uit de vastheid
van vorm in de letterkunde van het begin der elfde eeuw, blijkt wel
duidelijk, dat de spreektaal ten minste vóór het tijdperk van den
Moorschen inval tot volmaaktheid was gekomen.

De Saraceensche overwinning, waardoor de eigenlijke bevolking verdreven
werd naar het koude Noordwesten van het land, gaf slechts een kleine
belemmering voor de ontwikkeling van de taal, want door den strijd
tegen andere Romeinsche dialecten, waarover zij als schrijftaal
tenslotte bijna volkomen zegevierde, werd hare woordenschat
aanmerkelijk verrijkt.

DE ROMAANSCHE TALEN VAN SPANJE.

Drie Romaansche of Romeinsche talen werden er gesproken in dat
gedeelte van Spanje, dat in handen van de Christenen bleef. In
Catalonië en Aragon het Provençaalsch, Cataleensch of Limousinsch;
in Asturië, Oud-Castilië en Leon, Castiliaansch, en in Galicia,
Gallegoosch, waaruit het Portugeesch is voortgekomen. Het Cataleensch
was bijna volkomen gelijk aan het Provençaalsch of de langue d’oc
van Frankrijk en met het bestijgen van den troon van Provence door
Raymond Berenger, Graaf van Barcelona, in 1092, werden de volken
van Catalonië en Provence onder één regeering samengevoegd. Het
Provençaalsch, de taal der Troubadours, was van Franschen oorsprong,
en draagt de duidelijke sporen van zijne afstamming van het Latijn
van Provençaalsch-Gallië. Het schijnt, dat het in Catalonië werd
geïmporteerd door de Spanjaarden, die naar Provence vluchtten, om te
ontkomen aan het Moorsche juk, en die langzamerhand weer Zuidwaarts
trokken, toen de meer Noordelijke gedeelten van Spanje weer bevrijd
waren van de aanvallen der Arabieren. De politieke saamhoorigheid
van Catalonië en Provence bracht natuurlijk met zich mede gelijkheid
van levensgewoonten zoowel als van taal, en zoo zien wij dan ook,
dat de bevolking van de Catalonische kust en de provincie Aragon de
ridderlijkheid en de hoffelijkheid van het Noordelijker vaderland
van de Gai Saber had overgenomen.

Door geheel Provençaalsch Catalonië werden die romantische
liefdes-samenkomsten gehouden, waar van gedachten gewisseld werd over
de erotische avonturen van de helden en heldinnen uit de liederen,
met een ernst, die bewijst, dat de liefde gelijkwaardig werd geacht aan
wetten en godsdienst, en dat de beoefening van de kunst der liefde de
hoofdbezigheid was van de hoogere standen. Uit deze verheerlijking van
de liefdesbetrekkingen tusschen de sexen ontstond de daaraan verwante
wetenschap der ridderlijkheid, welker geest en wetten niet minder
overdreven en gestreng waren. Deze Provençaalsche ridderlijkheid vond
langzamerhand ingang in Castilië; zij verhoogde en verlevendigde de
verbeelding der bevolking en maakte den Spaanschen geest ontvankelijk
voor de romantische literatuur. Maar in geen enkel tijdperk was de
Castiliaansche verbeelding zuiver passief; zij onderwierp iedere
letterkundige strooming, die haar beroerde, aan zulk een geweldige
tooverkracht, dat in verloop van tijd alle vreemde elementen hun eigen
karakter verloren en uit de smeltkroes van den Spaanschen geest te
voorschijn kwamen als bijna zuiver Castiliaansch. De volmaaktheid
in berijmde verzen werd ongetwijfeld bereikt door de Troubadours
van Provence en Catalonië, en deze vorm van dichtkunst baande den
weg voor een lyrische poëzie, die, zoo zij al niet uitblonk door
grootschheid of oorspronkelijkheid, zelden overtroffen werd in
welluidendheid en fijnheid; maar het is opmerkelijk, dat al deze
verzen, met uitzondering van enkele politieke satyren, slechts één
onderwerp behandelden…. de vervoering der liefde. Bij kennismaking
met de dichtkunst in de beminnelijke Provençaalsche taal, wordt men
getroffen door de welluidendheid; zij is altijd melodieus en men
vindt er steeds een zekere statigheid in terug, die men in de Pavane
aantreft, en die waarschijnlijk evenzeer voortvloeit uit den geest der
taal als uit het zuivere maatgevoel der zangers. Maar het eentonig
herhalen van de gevoelens der liefde, die men steeds uitdrukte door
dezelfde begrippen en woorden, de weinige natuurlijkheid van deze
eenvormige zinnen, en het ontbreken van warm menschelijk gevoel,
zijn spoedig een teleurstelling voor den lezer, die met vreugde het
geheele dichterlijke koninkrijk van Provence zou willen afstaan aan
den taalgeleerde of den letterkundigen oudheidkenner, in ruil voor
natuurlijker en minder opgeschroefde schoonheden van klanken, die
beter geschikt zijn menschelijke gevoelens uit te drukken en minder
blijk geven van opzettelijk te zijn geschreven voor een bepaalde
letterkundige kaste. De dichtkunst van Provence herinnert ons aan die
oude weefsels, waarvan het ontwerp zuiver decoratief is, waar stijve,
gestyleerde bloemen met geregelde tusschenpoozen wederkeeren, en
die zich onderscheiden door een zekere eentonige gelijkmatigheid van
kleur. De tafereelen van de jacht of van het buitenleven betooveren
ons niet door hun levendigheid of eenvoud en de verdeeling der kleuren
van het zijden weefsel is niet natuurlijk en bekoorlijk. [4]

De Provençaalsche en Catalanische troubadours hadden inderdaad een
zekeren invloed op de ontwikkeling van de Castiliaansche dichtkunst
en romantiek en er zijn talrijke bewijzen voor hun verkeer met
Castilië. Het “Boek van Apollonius” uit de 13e eeuw, is vol van
Provençalismen, evenals de latere “Geschiedenis der Kruistochten.”
Gedurende de vervolgingen, waaraan zij blootstonden tijdens de
Albigenser-oorlogen, vluchtten zij in grooten getale naar Spanje, waar
zij een schuilplaats vonden voor hunne onverdraagzame vijanden. Zoo
vluchtte Aimeric de Bellinai naar het hof van Alfonso IX en hij bleef
later aan het hof van Alfonso X, evenals Montagnagunt en Folquet
de Lunel, Raimond de Tours en Bertrand Carbunel, die met Riguier
hunne werken opdroegen aan dien vorst, of treurzangen dichtten ter
gelegenheid van zijn dood.

Koning Alfonso schreef zelf verzen van onloochenbaar Provençaalsch
karakter en nog in 1433 schreef de Markies de Villena, een familielid
van den beroemden Markies van Santillana, dien wij later nog zullen
ontmoeten, een verhandeling over de kunst der Troubadours, [5] welke
hij wilde herboren zien in Castilië. [6]

Het Galiciaansch, een Romaansche taal, die denzelfden oorsprong had als
het Portugeesch, is nauw verwant aan het Castiliaansch. Maar het is
niet zoo rijk aan keelklanken, zoodat wij mogen aannemen, dat het in
zijne samenstelling minder overeenkomst heeft met het Germaansch dan
zijne zustertaal. Evenals het Portugeesch heeft het een overvloed van
sis-klanken, en wordt het, zooals het Fransch, neuzig uitgesproken,
wat naar alle waarschijnlijkheid in verband staat met het bestijgen
van den troon door een Bourgondische dynastie in vroeger tijden. Maar
reeds spoedig hield de Galiciaansche invloed op de Castiliaansche
literatuur op, ofschoon het omgekeerde volstrekt niet het geval was.

DE OPKOMST VAN HET CASTILIAANSCH.

De ontwikkeling van het Castiliaansch uit het oorspronkelijke Latijn,
dat door de Romeinsche kolonisten in Spanje werd gesproken, werd
door verschillende plaatselijke omstandigheden bemoeielijkt. Bij het
samentrekken van woorden uit de Romeinsche taal, liet men niet dezelfde
letters weg als in het Italiaansch. Ook verkortte men de woorden niet
in die mate, als in het Provençaalsch of Galiciaansch. Waarschijnlijk
tengevolge van de overheersching van het Gothische element onder hen,
die Castiliaansch spraken, is de taal rijk aan aspiraten, en heeft
zij een sterker bouw dan de andere Romaansche talen. De Latijnsche
f is in het Castiliaansch dikwijls veranderd in een h, zooals bij
hablar = fabulari (spreken). De letter f, die sterk geaspireerd wordt,
vervangt dikwijls de l, zoodat filius (zoon) hijo wordt. De zachte ll
daarentegen komt in de plaats van de Latijnsche pl, en zoo vinden wij
het Latijnsche planus (zacht), in het Castiliaansch terug als llano
(spreek uit: lyàh-no). Het Spaansche ch neemt de plaats in van het
Latijnsche ct, zooals facto = hecho, dictu = dicho, enz.

Nog andere bewijzen voor de verwantschap met het Germaansch ontbreken
niet. Zoo heeft de g voor de c en i, die in het Gothisch en Duitsch
een keelklank is, hetzelfde karakter in het Castiliaansch. De Spaansche
verandering van de o in de ue vindt hare analogie in het Duitsch. Wij
kunnen bv. het Castiliaansche cuerpo en pueblo vergelijken met het
Duitsche Körper en Pöbel.

DE UITBREIDING NAAR HET ZUIDEN VAN HET CASTILIAANSCH.

Het gebruik van het Castiliaansch als spreek- en schrijftaal werd
tenslotte bestendigd door den eindeloozen strijd van het stoutmoedige
volk, dat deze taal sprak tegen de Saraceensche bezetting van hun
vaderland. Toen de Castiliaansche krijgslieden door een strijd, die
geslachten lang aanhield, langzamerhand stad na stad en district na
district inplaats van provincie na provincie, heroverden, verdrong hun
taal telkens in het kleine herwonnen gebied, die van hunne Arabische
vijanden, [7] totdat tenslotte de laatste vesting van de Mooren viel
en zij geen vasten voet meer behielden op het Schiereiland. “Wel
was het een harde oefenschool, die onze dappere voorouders moesten
doorloopen als inleiding tot zoo menige roemrijke overwinning en
tot verovering van de wereld,” zegt Martinez in zijn roman Isabel de
Solis, [8] “neergedrukt door hun harnas en met het zwaard in de hand,
sliepen zij gedurende 8 eeuwen geen enkelen nacht rustig.”

Van de nederlaag van Roderick af, “den laatste der Visigothen”,
bij den slag van Xeres de la Frontera in 711, tot aan den val van
Granada in 1492, was Spanje inderdaad een land van veldslagen. Bijna
oogenblikkelijk na hun eerste nederlaag tegen de Arabieren, werden
de Visigothen verdreven naar de Noord-Westelijke grenzen van het
Schiereiland, waar zij een toevluchtsoord vonden in de bergen
van Biskaje en Asturië. Daar zouden zij zich, evenals de bewoners
van Wales na den inval der Saksen in Engeland, misschien verzoend
hebben met het betrekkelijk kleine gebied, dat hun was overgelaten,
maar de omstandigheid van hunne feitelijke gevangenschap, droeg
er slechts toe bij, hen nauwer te verbinden in een sterk gevoel van
vaderlandsliefde, en een gemeenschappelijk besluit, hun oorspronkelijk
bezit te herwinnen.

Gedurende vele geslachten bepaalden hunne worstelingen zich
voornamelijk tot rooftochten aan de grens, en tot guerilla-gevechten,
waarbij zij volstrekt niet altijd gelukkig waren, want de vurige en
moedige Saracenen stelden zich niet tevreden met zich uitsluitend te
verdedigen, maar tegenover elke overwinning, waarop de Castilianen
zich konden beroemen, stonden tegenslagen en verliezen, die zij,
met hun klein aantal, moeilijk konden verdragen. Toch werd hun
moed en vasthoudendheid langzamerhand beloond, en voordat een eeuw
verloopen was, hadden zij het grootste gedeelte van Oud-Castilië
heroverd. Alleen reeds de naam van deze provincie, “Het Land van
Kasteelen”, bewijst, dat, al was zij herwonnen, zij slechts behouden
kon blijven, wanneer elke heuveltop versterkt was door vestingen; en
zoo gaf deze landstreek, met al hare kasteelen, ten slotte haar naam
aan het volk, dat haar bezit op zulk een hoogen prijs stelde. Voordat
er weder 20 jaren verloopen waren, hadden de Castiliaansche strijders
vasten voet in Nieuw-Castilië gekregen, en van dat oogenblik af,
schijnen zij voortdurend met succes te hebben gestreden.

Met den val van Toledo in 1085 na een Saraceensche bezetting van
drie en een halve eeuw, begint een nieuw tijdperk voor den voortgang
van de Castilianen in Zuidelijke richting, en met de inname van
Saragossa in 1118, keerden de kansen voor de Arabische overweldigers,
die nu verdreven werden naar een klein gebied in het Zuiden en het
Zuid-westen van het land. Deze omstandigheid schijnt echter meer
gunstig te zijn geweest voor hun gevoel van saamhoorigheid, dan dat
het hen heeft vernietigd, en de Castilianen moesten nog gedurende
vier eeuwen rekening met hen houden, totdat bij den val van Granada,
Boabdil of Abu-Abdallah, de laatste der Moorsche koningen, de sleutels
afstond aan Koning Ferdinand van Castilië, een laatsten blik wierp
op de stad, en naar Afrika voer, waar hij strijdend den dood vond.

In deze atmosfeer van voortdurenden strijd en onrust werd de
romantische literatuur van Spanje geboren. Het is volstrekt
niet verwonderlijk, dat hare ontwikkeling samenviel met dit
wapengekletter. Trompetgeschal klinkt uit de gedichten. De letterkunde
van dezen tijd is niet alleen de afspiegeling van den geest van een
strijdend volk, maar zij is tevens een noodzakelijk product, want
uit de liederen en legenden putten de ridders van Castilië nieuwen
moed, strijdlust en opgewektheid, en zij werden er door bezield op
den dag van den strijd. Wel mocht de zwervende ridder van Castilië,
zooals in de oude ballade, zingen:
“Het harnas is mijn eenig kleed,
En strijd is mij festijn!
Mijne lamp, de straal van een planeet,
Mijn wereld …. een woestijn.” [9]
Grensgevechten met hun herhaalde verandering van tooneel en
voortdurende onrust, waren een geschikte voorbereiding tot het
dolende ridderschap.

DE LETTERKUNDIGE ONTWIKKELING VAN HET CASTILIAANSCH.

Ofschoon verschillende vreemde invloeden op het Castiliaansch
inwerkten, ontwikkelde het toch een geheel eigen letterkundig karakter,
voornamelijk wat zijn gedichten betreft, zooals blijken zal bij de
behandeling van zijne diverse Romantische vormen. Het had niets
overgenomen van de letterkundige methoden van het Provençaalsch
of Catalonisch, echter wel van den geest en den uitwendigen vorm
daarvan. Toen het hoffelijke en eenigszins schoolsche dichterlijke
systeem van de Troubadours in aanraking kwam met het ernstige en
krachtige Castiliaansch, was het niet in staat, lang weerstand te
bieden aan dezen invloed. Waar politieke omstandigheden de oorzaak
waren geweest van het samentreffen dier twee elementen, waren zij
het ook, die de overwinning van het Castiliaansch verhaastten. De
regeeringsmacht in Aragon was sedert een vroeger tijdperk in
aanraking geweest met het Castiliaansche koningschap, en Ferdinand
de Rechtvaardige, die in 1412 den troon van Aragon besteeg, was
een Castiliaansch vorst. De hoven van Valencia en Burgas waren dus
feitelijk toegankelijk voor dezelfde politieke invloeden. Wanneer
onze gevolgtrekkingen juist zijn, dan was het tijdens de regeeringen
van Ferdinand den Rechtvaardige en Alfons V (1412-’58), dat de
invloed van het Castiliaansch voor het eerst inwerkte op de sfeer van
Catalonië. Wij zien het voor het eerst als dichtertaal gebruikt bij een
zangwedstrijd ter eere van de Madonna, in 1474 te Valencia gehouden,
en de 40 liederen, die bij deze gelegenheid werden gezongen, zijn
later verzameld in het eerste boek, dat in Spanje gedrukt werd. Vier
hiervan zijn in de Castiliaansche taal, die dus blijkbaar beschouwd
werd als zijnde van voldoende letterkundige waarde, om bij zulk
een wedstrijd te worden gebezigd. Het schijnt, dat Valencia, dat in
vroegere tijden, wat spraak en kunst betreft, zuiver Catalonisch was,
van 1470-1550 een eigen school had voor Castiliaansche dichters,
die er veel toe hebben bijgedragen, het Castiliaansch als volkstaal
te bestendigen. Maar de Cataloniërs waren niet van zins, hun taal,
als de letterkundige taal van Spanje, zonder meer prijs te geven,
en zij trachtten haar te handhaven door de instelling van een
vakopleiding voor Troubadours, en door de schoonheden hunner taal
hoog te prijzen bij de groote openbare zangwedstrijden. Het was te
vergeefs. Zij moesten het afleggen tegen een taal, die krachtiger en
rijker aan woorden en vormen was, en die daarenboven gesteund werd
door een politieke macht, die sterker was dan de hunne.

DE DICHTKUNST AAN DE HOVEN VAN CASTILIË.

De opkomst van het Castiliaansch als letterkundige taal werd ook
zeer bevorderd door de natuurwetenschappelijke belangstelling van
verscheidene vorsten van Castilië. Alfonso de Wijze was zelf een
dichter, en beoefende zijn moedertaal met verstand en toewijding,
waardoor hij hare zuiverheid en nauwkeurigheid van uitdrukking
aanmerkelijk verbeterde.

Onder zijn toezicht werd de Heilige Schrift in het Castiliaansch
vertaald, en op zijn aandringen werd een Algemeene Kroniek van Spanje,
zoowel als de Geschiedenis der Eerste Kruistocht, geschreven. Hij
maakte het Castiliaansch tot de taal der gerechtshoven en trachtte
in de verzen den meer exacten geest en de dichterlijke zinswendingen
der Provençalen over te brengen.

Alfonso XI schreef een Algemeene Kroniek in de vlotte en vloeiende
versmaat van de inheemsche redondillas, inplaats van de stijve
en strakke Alexandrijnen, die in dien tijd gebruikelijk waren in
letterkundige kringen. Ook liet hij boeken schrijven in Castiliaansch
proza over de jachtkunst en over den stamboom van den adel. [10] Zijn
familielid, Don Juan Manuel, droeg veel bij tot de ontwikkeling van de
Spaansche fantasie, en hij gaf vastere vormen aan de Spaansche proza
in zijn Conde Lucanor, een boek van ethische en politieke stelregels,
waarvan de strekking duidelijk te voorschijn treedt in verhalen en
fabels, ontleend aan de geschiedenis en de klassieke literatuur.

Hoewel Juan II [11] een zwak en lui vorst was, was hij toch een
beschermer van de letterkunde; hij schreef verzen, ging veel om met
dichters, en liet in 1449 een bloemlezing samenstellen uit de beste
Spaansche gedichten.

Maar aan zijn hof heerschte een schoolsche geest; men volgde er
de Italiaansche methodes, en hijzelf toonde groote liefde voor de
Provençaalsche kunstuitingen. Niettegenstaande al deze kunstmatige
hinderpalen, maakte de Castiliaansche taal groote vorderingen op
haar veroveringspad. Zij was voorgoed de taal der Romance geworden,
en de Romance zou in Spanje voor een geheele generatie van dien tijd
de voornaamste letterkundige vorm worden.

DE OPKOMST VAN DE ROMANCE.

De ontwikkeling van de Romance in Spanje en de verschillende phasen,
die zij heeft doorloopen, heeft niet die mate van belangstelling
van den kant der Engelsche schrijvers gehad, die men had mogen
verwachten in dezen tijd, waarin de kenner met toewijding de
verborgen schuilhoeken der aarde moet doorzoeken, wil hij nieuwe
letterkundige schatten te voorschijn brengen. De verschillende trappen
van ontwikkeling der Romance zijn slechts terloops aangeduid, inplaats
van uitvoerig behandeld, niet zoo zeer om de waardeloosheid van het
materiaal, dan wel uit gemakzucht en een zekere oppervlakkigheid,
die het kenmerk zijn van de meeste Britsche pogingen, om een juiste
indeeling te maken van verschillende tijdperken en het onderling
verband daartusschen duidelijk te belichten. Ik mag niet hopen,
te slagen in een taak, die andere, en beter toegeruste autoriteiten
wellicht uit goede overwegingen hebben verwaarloosd, maar ik zou liever
tekort schieten in mijn streven een behoorlijk overzicht te geven van
de verschillende overgangstrappen van de Spaansche Romance, dan den
lezer te vergasten op een serie alleenstaande feiten en uitspraken
zonder onderling verband, die, hoe belangrijk zij ook mogen zijn, geen
duidelijk inzicht geven in oorzaak en gevolg, en die door de gebrekkige
voorlichting, meestal aanleiding geven tot onjuiste gevolgtrekkingen.

Wanneer wij de letterkundige kaart van Europa beschouwen van de elfde
tot de dertiende eeuw, dan zien wij het licht schijnen vanuit twee
kwartieren–Joodsch-Arabisch Spanje en Frankrijk. Het eerste is voor
het oogenblik voor ons van geen belang. Zijne letterkundige uitingen
waren toen ten tijde niet sympathiek aan Christelijk Spanje, dat,
zooals wij later zullen zien, alles wat Saraceensch was haatte, totdat
de strijd tusschen ’t zwaard en de kromme sabel was uitgevochten. Maar
in Frankrijk had Castilië een schitterend voorbeeld, dat het volgde op
zijn eigen wijze, die hem voorgeschreven werd zoowel door nationalen
trots als door politieke noodzakelijkheid.

Wij hebben reeds gesproken over den invloed van Zuid-Frankrijk. In
het tijdperk, waarover wij spreken, was Noord-Frankrijk, het land
van de langue d’oïl, ofschoon het er betrekkelijk weinig rustig
was, veel beter in staat, goede literatuur voort te brengen dan
Castilië, welks voortdurende Vendetta met de Mooren, slechts weinig
gelegenheid overliet aan het intellectueele deel der bevolking, zich
aan de letterkunde te wijden, eene gelegenheid, waarvan de fijnste
geesten echter een ruim gebruik maakten. De opkomst van de kaste der
reizende dichters in Frankrijk voldeed aan de behoefte van het volk
naar verhalen, en de trouvères van de twaalfde eeuw vonden in den
glorierijken tijd van Karel den Groote, een steeds vloeiende bron
voor hunne ridderlijke verbeelding, die zulk een ingang vond bij een
middeleeuwsch publiek. De verzen, of beter gezegd, de epische poëzie,
die zij ontleenden aan de geschiedenis van het Carlovingische tijdperk,
waren bekend als chansons de gestes, “zangen van daden” van den
grooten Frankischen Keizer en zijne onoverwinnelijke paladijnen. De
trouvères zelf noemden ze Matière de France, terwijl de verhalen van
Koning Arthur aangeduid werden als Matière de Bretagne, en die, welke
berustten op de klassieke geschiedenis, Matière de Rome werden genoemd.

Tot voor betrekkelijk korten tijd waren deze reusachtige werken,
waarvan verscheidene uit zes- of zevenduizend dichtregels bestaan,
eigenlijk volkomen onbekend, zelfs bij het meerendeel van de
letterkundige autoriteiten. [12]

Zooals wij ze kennen, zijn zij betrekkelijk modern van vorm, na
dikwijls te zijn omgewerkt, waarschijnlijk zeer tot hun nadeel. Maar
zij zijn het oudste voorbeeld van met zorg bewerkte verzen in eenige
moderne taal, uitgezonderd Engelsch en Noorsch, en ongetwijfeld heeft
de moderne literatuur van alle Europeesche landen zich ontwikkeld
uit deze werken.

Deze chansons waren bestemd om gezongen te worden in de feestzalen der
riddersloten, door rondtrekkende troubadours, die ze zelf maakten, of
ze aan elkander afstonden. Zij handelden meer over wapengekletter dan
over teedere gevoelens, ofschoon ook deze zoo nu en dan meesterlijk
beschreven waren. De oudste van deze gedichten zijn geschreven in
coupletten, laisses of tirades genoemd, elk bestaande uit twintig tot
meerdere twintigtallen van regels, terwijl deze groepen onderlingen
samenhang vertoonden door hun berijmd refrein. Later echter waren de
geheele chansons berijmd.

CASTILIAANSCHE OPPOSITIE TEGEN DE CHANSONS DE GESTES.

In deze gedichten, die waarschijnlijk oorspronkelijk uit het Noorden
van Frankrijk kwamen, en zich in den loop der tijden naar het Zuiden
verspreidden, werd Karel de Groote voorgesteld als het bolwerk van
het Christendom tegen de Saracenen van Spanje. Omringd door zijne
paladijnen Roland, Olivier, Naymes, Ogier en Willem van Oranje,
voerde hij een onafgebroken strijd tegen de Mooren of de “Saracenen”
(heidenen) van Saksen. Van deze gedichten heeft Gautier er 110
gecatalogiseerd, waarvan de helft uit de twaalfde eeuw stamt. Een
aantal van de latere chansons zijn in het Provençaalsch geschreven,
maar alle pogingen, om van de geheele cyclus den oorspronkelijken
vorm op te sporen, hebben blijkbaar gefaald.

Zeker is het, dat deze romantische stof in haar geheel haar weg vond
in Castilië. Het is niet met zekerheid bekend, of dit geschiedde door
Provence en Catalonië, maar het is niet onmogelijk, dat dit het geval
was. Men zou meenen, dat Christelijk Spanje door zijn moeilijken strijd
tegen de Mooren, zich voelde aangetrokken tot een literatuur, die zoo
voortdurend handelde over de nederlagen van zijn aartsvijand. Dit was
oorspronkelijk ook het geval, en de chanson vond dan ook een gunstig
onthaal. Maar er bleken spoedig twee beletselen te bestaan voor eene
onverdeelde waardeering. In de eerste plaats schijnt het Castilië
van de twaalfde eeuw te hebben begrepen, dat, als Karel de Groote
Spanje binnenviel, hij niet alleen den Moor, maar ook den Spanjaard
tegenover zich zou vinden. Dit wordt niet gestaafd, zooals sommige
autoriteiten meenen, door een gedeelte van een populair gedicht, bij
de Baskiërs bekend als Altobiskarko Cantar, of Lied van Altobiskar,
dat stilzwijgend erkent, dat de nederlaag van de achterhoede van Karel
den Groote niet te danken was aan de Saracenen, maar aan de Baskiërs,
die gebelgd waren over de doortocht van het Frankische leger door
hunne bergpassen. Het geheel is een uitvoerig stuk in het Baskisch,
door den Baskischen student Duhalde vertaald uit het Fransche gedicht
van François Garay de Montglave (circa 1833). Een tweede slag van
Roncevalles had plaats onder de regeering van Lodewijk den Vrome in
824, toen twee Frankische graven, uit Spanje komende, weder overvallen
werden en verslagen door de Pyreneesche bergbewoners. Maar er schijnt
nog een vroeger gevecht te zijn geweest tusschen Franken en Baskiërs
in de Pyreneeën, onder de regeering van Dagobert I (631-638). De
herinnering aan deze gevechten schijnt bij de bevolking levendig te
zijn gebleven, zoodat de Spanjaard den Frank bleef beschouwen als zijn
erfvijand. Aartsbisschop Roderick van Toledo trad streng op tegen die
Spaansche juglares, die de heldendaden van Karel den Groote in Spanje
bezongen, en Alfonso de Wijze trachtte, zooveel het hem mogelijk was,
de mythische overwinningen van den Frankischen keizer te kleineeren.

Maar dit was niet alles. Het denkbeeld, dat Karel de Groote zijn
intocht in Spanje had gedaan als overwinnaar, alles voor zich
uitdrijvende, was in hooge mate beleedigend voor den trots en het
patriotisme van de Castilianen, die de chansons de gestes in hun
eigen geest wenschten uit te leggen, en inplaats van ze woordelijk
over te nemen, zelf een verzameling liederen schiepen. Zij namen als
den nationalen held van het Carlovingische tijdperk een denkbeeldigen
ridder aan, Bernaldo de Carpio, dien zij begroetten als den bevrijder
van Castilië, en ter wiens verheerlijking zij zangen dichtten, waarin
hij wordt voorgesteld als de strijder, die Roland bij Roncevalles
versloeg aan het hoofd van een zegevierend leger, dat niet uit
Arabieren of Baskiërs, maar uit Castilianen was samengesteld.

DE CANTARES DE GESTA.

Maar al namen de Castilianen den inhoud van de chansons niet aan, den
vorm namen zij wél over. Hun tegenzin tegen den uitheemschen geest en
de strekking van de chansons schijnt te zijn ontstaan eenigen tijd
nadat zij door geheel Spanje verspreid waren. Een Spaansch priester
uit het begin der twaalfde eeuw schreef de wonderbaarlijke kroniek van
Aartsbisschop Turpinus van Rheims; het moest de levensbeschrijving
voorstellen van dien krijgshaftigen geestelijke, maar de werkelijke
bedoeling was, aan te sporen tot bedevaarten naar Compostella, waarvan
in het geschrift sprake was. Vele Franken trokken naar deze heilige
plaats, onder wie Troubadours, die naar alle waarschijnlijkheid den
geest en de metriek van de chansons brachten tot de Castiliaansche
zangers, zoodat wij later hooren van Spaansche Cantares de gesta,
waarvan echter de meeste, in tegenstelling met hunne Fransche
voorbeelden, voor ons verloren zijn gegaan. De beroemde Poema del Cid,
handelende over de krijgsverrichtingen van een groot Castiliaansch
held, is in vorm en geest het type van een Cantar de gesta, en wij
mogen op goede gronden aannemen, dat vele van de latere romanceros
of balladen over helden als Bernaldo de Carpio, Gonzalvo de Cordova
en Gayferos, oude cantares zijn, omgewerkt en vervormd door den tijd.

Evenals in Frankrijk, verloren in Spanje de Cantares de gesta
hun aanzien. In den loop der tijden werden zij verdrongen naar
marktplaatsen en herbergen. Van verscheidene werd de stof verwerkt in
kronieken, maar de Juglares, die ze nu zongen, maakten er, wanneer
ze ouderwetsch werden, slechte uittreksels van, of vervormden ze
tot balladen, om ze geschikt te maken voor den smaak van een minder
beschaafd publiek. [13]

DE KRONIEKEN.

Maar al kunnen wij het meerendeel van de Cantares de gesta niet meer
in hun ouden vorm terugvinden, gedeelten ervan komen voor in de oude
kronieken van Spanje. Zoo vertelt de Algemeene Kroniek van Spanje
(c. 1252), waarvan wij, op grond van de laatste onderzoekingen,
mogen aannemen, dat zij tenminste drie veranderingen of bewerkingen
van den tekst heeft ondergaan, het leven van Bernaldo de Carpio,
Fernán González, en de zeven kinderen van Lara; zij geeft korte
vertellingen over Karel den Groote, terwijl het laatste gedeelte de
geschiedenis van den Cid verhaalt, en er zoo nu en dan zelfs verwezen
wordt naar de Cantares als de bron van een of ander relaas. Daarenboven
zijn verscheiden gedeelten van de Kronieken klaarblijkelijk in hun
geheel overgenomen uit zekere Cantares. De omstandigheid, dat zij hun
oorspronkelijken onberijmden doch metrischen vorm hadden behouden,
maakte het den lateren ballade-dichters gemakkelijk, ze weder om te
werken tot verzen. Dit is o.a. geschied met de Kronieken van Bernaldo
de Carpio en de Kinderen van Lara, en in dezen nieuwen vorm vinden
wij ze terug in de cancioneros of bundels Volkszangen.

DE BALLADEN.

De onsterfelijke balladen van Spanje zijn het onderwerp geweest van een
fellen strijd, en hun belangrijkheid noopt ons, er een afzonderlijk
hoofdstuk aan te wijden. Het tijdperk waartoe zij behooren in
aanmerking genomen, en hunne verhouding tot de grootere verhalende
gedichten, kunnen wij ze hier niet al te uitvoerig behandelen. Volgens
sommige autoriteiten zijn zij van nog ouderen datum dan verzen als de
Poema del Cid en Kronieken als van Alfonso den Wijze, terwijl anderen
als hunne vaste overtuiging te kennen geven, dat het grootste gedeelte
der ballades uit een lateren tijd stammen. Het schijnt mij toe, dat er
waarheid schuilt in beide veronderstellingen, en dat het hier zooals
dikwijls in de letterkundige zeevaart, verstandig is, den middenkoers
te houden. Volgens mijne opvatting zijn er vier verschillende typen
van Spaansche balladen:

1. die welke spontaan ontstonden in het Noorden van Spanje, eenigen
tijd nadat de Castiliaansche taal gevormd was, en die, wanneer wij
er al eenige overblijfselen van bezitten, waarschijnlijk zóó totaal
veranderd zijn, dat zij, die ze het eerst gezongen hebben, ze zelf
niet meer zouden herkennen;

2. balladen, die als kronieken uit de Cantares de gesta zijn
overgenomen;

3. volksballaden uit lateren tijd, meer of minder veranderd;

4. de modernere voortbrengselen van een bewuste kunst.

Ik geloof, dat de balladen of romanceros weer verdeeld moeten worden
in twee soorten: die, welke spontaan uit het volk zijn voortgekomen,
zonder letterkundige basis, en die, welke eigenlijk Cantares de gesta
of gedeelten uit kronieken zijn, die in den loop der tijden een ander
uiterlijk hebben gekregen. Ik ben met de meeste onderzoekers van de
oude Spaansche literatuur van meening, dat de Cantares of Kronieken
niets hebben overgenomen van de balladen uit eenig tijdperk, die, naar
ik stellig geloof, slechts een volksuiting zijn. Natuurlijk omvatten
deze twee soorten niet de meer “poëtische” of vervalschte balladen, die
geschreven werden, nadat de ballade een erkende vorm voor proefnemingen
op het gebied van bewuste dichtkunst was geworden; het is duidelijk,
dat deze soort in geen der beide klassen kan worden ondergebracht.

Wij bezitten geen stellige aanwijzing omtrent de mate van vervalsching
of verandering, die de balladen ondergingen, voordat zij verzameld en
uitgegeven werden. Het zou echter vreemd zijn, wanneer geen balladen
uit den vroegsten tijd tot ons waren gekomen, zij het dan ook in
veranderden vorm, en het lijkt mij een even overdreven uiting van
zucht tot kritiek, wanneer men de oudheid zou ontkennen van een lied,
alleen omdat het eerst in een later tijdperk gedrukt werd, of omdat
men het nooit in oude manuscripten heeft aangetroffen, als wanneer men
zou twijfelen aan de oudheid van een legende of een volksgebruik, op
grond van het feit, dat deze in onze dagen nog gangbaar zijn, tenzij
men hun ontstaan in een latere periode zou kunnen bewijzen. Toch
schijnt het mij toe, dat weinig van deze balladen ouder zijn dan
bijv. die van Schotland of Denemarken.

Weinig balladen van Europa zijn meer waard bestudeerd te worden dan
de Spaansche. Maar op deze plaats kunnen wij haar slechts beschouwen
in hare verhouding tot de Romance. Dat zij nauw verwant is aan de
romantische literatuur van het Schiereiland, zien wij reeds dadelijk
aan den naam, dien de Spanjaarden aan deze gedichten hebben gegeven,
nl. Romanceros. [14] Sommige ervan zijn eigenlijk slechts in naam
romances of Cantares de gesta, doch inderdaad behandelen zij alle
onderwerpen, die in de Cantares bezongen zijn, of in de Kronieken
beschreven, zooals de Cid, Bernaldo de Carpio, Graaf Alarcos
enz. Zij schijnen echter weinig gemeen te hebben met de latere,
werkelijke romance, zooals Amadis, Palmerin of Felixmarte, en wel,
omdat in den tijd, toen deze in de mode waren, de ballade reeds het
eigendom geworden was van het volk. Zooals de markies van Santillana
(1398-1458), die zelf een verdienstelijk dichter was, opmerkte in
een brief, die beroemd is geworden om het licht, dat hij werpt op
den toestand van de Spaansche letterkunde van dien tijd: “Er zijn
verachtelijke dichters, die zonder systeem, methode of maat van die
liederen en romances maken, waarin het gemeene volk behagen schept.”
Zoo zouden Lovelace of Drummond of Hawthornden hebben kunnen schrijven
over de Engelsche balladedichters.

Waar de balladen dus waren overgelaten aan de boeren en de
arbeidersklasse, daar waren de hoogere standen, die tijd tot lezen
hadden, aangewezen op de Kronieken en de enkele Cantares de gesta,
die op schrift waren gebracht. Maar als gevolg van de vernietiging der
Moorsche staten in Spanje, van den toenemenden rijkdom onder de hoogere
standen en de uitvinding der boekdrukkunst, ontstond een meerdere
vraag naar gedrukte boeken, die in de behoefte naar ontspanning
zouden voorzien. Een groote scheppingsdrang ontwaakte. Eerst werd
de romantische stof, die als het ware versteend en begraven lag in
de Kronieken, tot nieuw leven gewekt. Voor sommige dezer gedichten
was het slechts een kleine stap naar de eigenlijke romances. Maar
Spanje snakte naar iets nieuws, en in het begin der vijftiende eeuw
wendden de romancedichters hunne oogen opnieuw naar Frankrijk, welks
onuitputtelijke bron van geestelijken rijkdom hun een overvloed van
romantische stof begon te verschaffen.

DE BLOEITIJD VAN DE ROMANCE.

Misschien zijn de eerste gegevens, die wij bezitten over de echte
Spaansche Romance, die van Ayala, Kanselier van Castilië (1407),
die zich in zijn Rimado de Palacio beklaagt over den tijd, dien hij
verspilde met het lezen van zulk een “leugenachtig prul” als Amadis
de Galliër. Hij zou zijn tijd slechter hebben kunnen besteden, maar
hoe het zij, door zijn uitspraak krijgen wij een denkbeeld van den
machtigen indruk, dien deze soort van romance op den Castiliaanschen
geest maakte, die inplaats van zich tevreden te stellen met het
slaafsch nabootsen van het Fransche voorbeeld, het herschiep in iets
zuiver Spaansch. In geen enkel ander land van Europa vond het zaad
van de Romance zulk een geschikten bodem om te ontkiemen en zich te
ontwikkelen, en zeker gaf het nergens zulk een bijna tropische weelde
en overdaad van bloem en vrucht.

Amadis werd gevolgd door een lange rij van dergelijke verhalen,
die de lezer alle in dit boek zal ontmoeten. Het wordt algemeen
erkend door de critici, te beginnen met Cervantes, als de beste en
belangrijkste van de Spaansche Romances, en het werd vertaald in het
Fransch, het Italiaansch en de meeste Europeesche talen; zelfs werd
er, naar men zegt, een speciale vertaling van gemaakt voor Joodsche
lezers. Met één slag had de Spaansche Romantiek de Fransche ridderlijke
fantasie overwonnen op haar eigen terrein. Maar Amadis was niet,
zooals Cervantes schijnt te meenen, het eerste ridderverhaal, dat in
Spanje gedrukt werd. Want deze onderscheiding komt Tirante de Witte
toe (1490), dat volgens Southey geen ridderlijken geest ademt. Onder
anderen maken wij hierin kennis met Warwick den Konings-maker, die
met goed gevolg een inval in Engeland door den Koning der Canarische
Eilanden afslaat, en ten slotte geheel alleen den overrompelaar doodt
en zijn krijgsmacht op de vlucht jaagt. Maar al vergist Cervantes zich
in zijne bibliographie, de verklaring van zijn barbier, dat “Amadis
het beste is van alle boeken, die in deze soort geschreven zijn,” is
niet ver van de waarheid. [15] Tasso beschouwde het als “het mooiste
en misschien ook het leerzaamste verhaal in zijn soort, dat men kan
lezen.” Gaf hij slechts het oordeel weer van den kritischen scheerder,
zooals men wellicht uit zijn taal zou kunnen opmaken?

Amadis werd gevolgd door een menigte van dergelijke gedichten. Door
het buitengewone succes bij het publiek, ontstond er een heele
literatuur van gelijke strekking en karakter, zij het ook niet van
gelijke waarde. De eerste van deze letterkundige voortbrengselen
was Palmerin de Oliva, waarvan de eerst bekende uitgave in 1525 in
Sevilla verscheen, en die, evenals de Amadis, weer gevolgd werd door
soortgelijke gedichten, zooals Primaleón, Platir en Palmerin van
Engeland, misschien wel het beste van deze reeks.

Men neemt als vaststaand aan, dat Amadis en Palmerin van Portugeeschen
oorsprong zijn, en ik zal hierop later terugkomen; maar ik wil hier
slechts vermelden, dat er geen Portugeesch origineel bestaat, noch
gedrukt, noch in manuscript. Maar deze romances werden zóó zuiver
Castiliaansch als de Arthur-legenden Engelsch werden, ondanks hun
vreemden oorsprong; en Spaansch zijn zij gebleven, zoowel voor het
volk als voor de critici van geheel Europa.

De Palmerin-reeks wakkerde slechts de hartstocht voor Romantiek aan,
en Spanje snakte zóó naar een letterkundig voedsel, dat geschikt leek
voor zijne behoeften, dat zij, die trachtten het publiek te voorzien
van romantische lectuur, nauwelijks in staat waren, een voldoende
hoeveelheid ervan te leveren. Het natuurlijk gevolg hiervan was een
stroom van haastig geschreven minderwaardige verhalen. De fantasie,
die eerst alleen maar gewaagd was, werd nu schaamteloos, en het toppunt
werd in dit opzicht bereikt in uitingen van een ongezonde verbeelding
als Belianis van Griekenland, Olivante de Laura, en Felixmarte van
Hyrcania. Maar ofschoon de meeste van deze voortbrengselen onzinnig
waren en beleedigend voor het menschelijk intellect en den goeden
smaak, vonden zij toch ontelbare lezers, en alles wijst er op, dat
het beroep van uitgever in het Spanje van de zestiende en zeventiende
eeuw buitengewoon voordeelig moet zijn geweest. Deze flauwe verhalen,
die de schoonheid, de ware fantasie en den eenvoud misten van de
andere romances, stonden tot deze in dezelfde verhouding als een
menigte romans, uitgegeven in het begin der negentiende eeuw, tot die
van Scott, die zij trachtten na te bootsen. Mexia, de sarcastische
geschiedschrijver van Karel V, verbaast zich in zijn verhandeling over
de Romance (1545) over de onnoozelheid van een publiek, dat zich met
zulk een flauwe kost bezighoudt; “want”, zegt hij, “er zijn menschen,
die gelooven, dat al die dingen werkelijk gebeurd zijn, ofschoon het
grootste gedeelte ervan onmogelijk is.” Zoo zou een criticus van onze
dagen kunnen spreken over de voorkeur van het groote publiek voor de
goedkoope romans, of de minderwaardige sensatie-lectuur, artikelen,
die in het groot worden gefabriceerd door de al te vlugge machines
van de “Vernuft-Onderneming”.

Een andere merkwaardige en nog minder sympathieke uiting van
het verlangen naar romantiek bij het Spaansche publiek, waren de
godsdienstige verhalen als De Hemelsche Ridderschap, De Ridder van de
Heldere Ster, en andere minderwaardige producten, waarin Bijbelsche
figuren zijn bekleed met ridderlijke eigenschappen, en op zoek gaan
naar avonturen. De tijd, waarin al deze verschillende typen der
Spaansche Romance elkander opvolgden, was merkwaardig kort. Maar
er verliep een halve eeuw tusschen het verschijnen van Amadis en de
allerlaatste van zijne waardelooze imitaties. Het is niet moeilijk een
verklaring te vinden voor de vlugge fabricatie en verspreiding van zulk
een hoeveelheid goede en slechte lectuur. Wanneer wij bedenken, dat
Spanje sedert eeuwen het land was geweest van de ware ridderlijkheid,
dat zijn fantasie sterk ontwikkeld was in een langdurigen strijd
met zijne heidensche vijanden, en dat het, in de ridderverhalen, die
het nu met zulk een groote bewondering las, de afspiegeling vond van
zijn eigen hoffelijken en heldhaftigen geest–den fijnstbesnaarden
en ridderlijksten geest van Europa.

EEN MOGELIJKE MOORSCHE INVLOED OP DE SPAANSCHE ROMANCE.

Er zijn bewijzen te over, dat de eeuwenlange strijd op leven en dood
met de Saracenen, een geweldigen invloed heeft uitgeoefend op de
Spaansche romantische verbeelding. Maar was die invloed van directen
aard, en het gevolg van een voortdurend contact met de Mooren, of kwam
hij voort uit de atmosfeer van betoovering, die de Saraceen in Spanje
achterliet, een betoovering, die nog versterkt werd door de wonderen
van zijn architectuur en zijn kunst? Er bestaat bijna geen Spaansche
romance, waarin de Moor niet beschreven wordt als een caballero en een
waardig vijand. Maar is het de werkelijke Moor, dien wij ontmoeten in
deze lijvige boekdeelen, die naast onze moderne boeken statige galeien
lijken in gezelschap van visscherspinken; of is het de Saraceen der
verbeelding, een Oosterling, door de fantasie geschapen, zooals de
Turk in de werken van Byron? Het vraagstuk van den invloed der Moorsche
literatuur op de Spaansche romance is vertroebeld door een ongelukkig
wanbegrip van het publiek. Laat ons dus even den aard onderzoeken van
de Arabische letterkundige scheppingen, en nagaan, in hoeverre deze
in staat waren, de Castiliaansche kunst en fantasie te beïnvloeden.

De geschiedenis van de ontwikkeling van het Arabisch uit het dialect
van een zwervende woestijnbevolking tot een taal, waarvan de schoonheid
en dichterlijkheid wellicht ongeëvenaard zijn, is op zichzelf
belangrijk genoeg, om een geheel boekdeel over een romantisch tijdperk
te vullen. De vorm, waarin het Arabisch voor het eerst in Spanje
optrad in het begin der achtste eeuw, moet de bewondering opwekken
van iedereen, die belang stelt in letterkundige volmaaktheid. Het
ontwikkelde zich in zeer korten tijd als letterkundige taal en
handhaafde zich als zoodanig. Het was, alsof de tonen van een harde
trompet langzamerhand waren opgenomen in die van een zilveren klaroen,
waarvan de tonen zelfs nog helderder klinken, totdat zij tenslotte zulk
een graad van scherpte bereiken, dat het oor er pijnlijk door getroffen
wordt. Deze rijke taal, de ware taal van den letterkundigen aristocraat
is, doordat zij zoo lastig te leeren is, en door de moeilijkheid van
hare letterteekens, bij de groote massa van Europeanen zoo goed als
onbekend, ook al, omdat er bij vertaling zooveel verloren gaat van
hare fijnere schakeeringen. Zelfs bij het grootste gedeelte van de
Arabieren in Spanje, waren de fijnbeschaafde verzen, waaraan hunne
letterkunde zoo rijk was, onbekend. Hoeveel verder moesten zij dan
wel niet afstaan van den Castiliaan of den Cataloniër?

ARABISCHE DICHTKUNST.

De omstandigheid, dat de Arabieren, toen zij nog een onbeschaafd volk
waren, in de woestijn leefden, was niet gunstig voor het bereiken van
een hoogen trap van letterkundige bekwaamheid, maar zij bevorderde
wel de ontwikkeling van hunne aangeboren opmerkingsgave, die hen een
schat van synoniemen deed vinden, waardoor hunne taal zeer verrijkt
werd. De vondst van synoniemen en van mooie en treffende vergelijkingen
moeten beschouwd worden als de eerste voorwaarde voor een bloeiende
dichtkunst, en gedurende een eeuw in het tijdperk der Moorsche
overheersching in het Oosten, zien wij de schitterende dynastie van
de Abbassiden (circa 750) optreden als beschermers van een dichtkunst,
die door de rijke Arabische taal zoo gemakkelijk tot uiting kwam.

Vertellen was altijd een geliefkoosde bezigheid geweest van
de Arabieren in de woestijn, en nu kwam deze edele, ongedwongen
oefening van de fantasie hun goed te pas. Wij kunnen ons geen juiste
voorstelling maken van de snelheid, waarmede de Arabische letterkunde
in dien tijd tot bloei kwam. De dichtkunst, die tegenwoordig geen
“marktwaarde” meer heeft, was toen voor de waarlijk ontwikkelde hoogere
standen een noodzakelijke levensbehoefte, kostbaarder dan de balen
zijde van Damascus, de juweelen van Samarkand, of de reukwerken van
Syrië, waarvan hunne legenden vol zijn, zooals de muren van Aladins
paleis overdekt zijn met tooverachtige edelsteenen. Maar voor de
Arabieren waren woorden inderdaad juweelen. Toen Al-Mamoun, de zoon
van Haroun-al-Raschid, zijne vredesvoorwaarden dicteerde aan den
Griekschen keizer Michael den Stamelaar, was de cijns, dien hij van
zijn overwonnen vijand eischte, een verzameling manuscripten van de
beroemdste Grieksche schrijvers. Een eisch, den heerscher over een
volk van dichters waardig!

Maar het veroverde Spanje was vóór alles de zetel en het middelpunt
van Arabische dichtkunst en wetenschap. Cordova, Granada, Sevilla–ja,
eigenlijk alle steden van het Schiereiland, die door de Saracenen
bezet waren, betwistten elkander den roem van hunne scholen en
onderwijsinrichtingen, hunne bibliotheken en andere centra voor den
geleerde en den kunstenaar.

De zeventig bibliotheken, die in de twaalfde eeuw in Moorsch Spanje
bestonden, maakten Europa, met zijn gebrek aan ontwikkeling, te
schande, en in dien tijd was het veel meer Arabië dan het vervallen
Rome, dat Europa weer nieuwe beschaving bracht. Het Arabisch
werd niet alleen de letterkundige taal, maar ook de spreektaal van
duizenden Spanjaarden, die in het Zuiden onder Moorsche heerschappij
leefden. Zelfs werd in het midden der achtste eeuw de Heilige Schrift
in het Arabisch vertaald voor de talrijke Christenen, die geen andere
taal kenden. De colleges en universiteiten, die door Abderahman
en zijne opvolgers gesticht waren, werden bezocht door een groote
menigte Europeesche geleerden. Zoo was het, behalve de dichtkunst,
ook de kennis en de philosophie van de Saracenen, die van grooten
invloed waren op de geestelijke vorming van Europa. Wanneer wij echter
dieper doordringen in het vraagstuk van deze merkwaardige beschaving,
dan zullen wij ontdekken, dat Europa nog meer te danken heeft aan de
Spaansche Joden dan aan de Mooren zelf.

De vorm van Arabische cultuur, waarin wij voornamelijk belangstellen,
is hare dichtkunst, in verband met den invloed, dien deze gehad heeft
op de Spaansche letterkunde. De dichtkunst van dit zeer begaafde volk,
dat zoo rijk was aan verbeeldingskracht, had op het oogenblik van
hare komst in Spanje zeker wel haar hoogtepunt bereikt. Haar warme
en zinnelijke geest was wel in zeer groote tegenstelling met de meer
stemmige en ingetogen Grieksche en Romeinsche verzen, die door de
Arabieren koud en vormelijk werden genoemd, en niet de moeite waard,
vertaald te worden. Het overtrof alles, wat tot nu toe verschenen
was, in gewaagde en overdreven uitingen, in beeldspraak en teedere
gevoelens. De Arabische dichter stapelde het eene beeld op het
andere. Hij was niet in staat in te zien, dat men door overlading
te kort kan doen aan de schoonheid van iets, dat uit zichzelf reeds
waarlijk schoon is. Verscheidene critici hebben het noodig gevonden,
ons gerust te stellen, wat zijn oordeel en onderscheidingsvermogen
betreft. Maar reeds bij eene oppervlakkige kennismaking met de
Arabische literatuur, zien wij, dat de dichter werd meegesleept door
zijn groote liefde voor het onderwerp, dat hij beschreef. In den
tuin van den Arabischen dichter is elke bloem een juweel, elk stukje
grond een kostbaar Perzisch tapijt, en elk meisje een engel uit het
Paradijs, wier lichamelijke eigenschappen ieder op zichzelf weder het
onderwerp worden van gloeiende dichtregels. Het voortdurende gebruik
van synoniemen en van den overtreffenden trap, de overdrijving in
de uitingen hunner liefde, en het dikwijls geheel ontbreken van een
strekking en van die wijdloopige bespiegelingen, waarin de dichters
van het Westen hunne tijdgenooten geleerd hebben, filosofische
vraagstukken voor zichzelf op te lossen–dat waren de zwakheden van
de Arabische zangers. Zij stelden een korte spreuk in de plaats van
een verhandeling. Zij begrepen niet, dat de dichtkunst niet slechts
vermaak beoogt, maar ook een middel is van groote opvoedkundige waarde.

De waarachtige liefde voor de natuur schijnt den Arabier evenzeer
te hebben ontbroken als den Griek en den Romein. Hij hanteerde zijn
onderwerp met evenveel zorg als een juwelier. Het schilderen van
een lelie was hem niet genoeg; hij polijstte haar, totdat het een
voortbrengsel uit een goudsmidswinkel geworden scheen. Voor hem was
de natuur niet iets, dat verbeterd, maar dat overtroffen moest worden,
een diamantmijn, waaruit elke steen geduldig moest worden geslepen.

Maar het zou onbillijk zijn, de fantastische literatuur der Arabieren
een belangrijke plaats onder de kunstuitingen te ontzeggen. Wij kunnen
het slechts betreuren, dat hun, door verschillende omstandigheden,
de gelegenheid niet werd geboden, hunne gaven in de goede richting te
ontwikkelen. Wanneer wij de geschiedenis lezen der Arabische staten,
met hun hoog ontwikkelde beschaving, hunne druk bezochte academies,
en hunne ver reikende macht, die zich uitstrekte van Centraal-Azië tot
aan de Westelijke havens van de Middellandsche Zee, en wij wenden ons
dan naar de plaatsen, waar dit alles bloeide, dan moet het ons wel
zeer aan verbeeldingskracht ontbreken, wanneer wij niet onder den
indruk komen van het totale verval, waaraan deze streken ten prooi
zijn geworden. Het groote, naijverige en moedige ras, dat deze landen
heeft overwonnen en beheerscht, heeft de volkeren voor zijne poorten
verzameld, en de onbeschaafde bewoners van Europa zetten zich neder aan
zijne voeten, om te luisteren naar zijn tooverachtige verhalen en de
Openbaringen der Wetenschap, die van zijne lippen vloeiden. Het volk,
dat uit de woestijn gekomen was, keerde weer tot de woestijn terug.
Waar ééns, in Djamschids fonkelend paleis
De jonge Houri’s dansten bij den klank der luit,
Daar dwaalt de wilde ezel, kind van de woestijn;
En op het graf van Barlaam jaagt de leeuw naar buit.

DE MOORSCHE “MODE” IN DE SPAANSCHE ROMANCE.

Van Moorsche grootschheid van gedachte en diepte van gevoel, vinden
wij weinig in de Spaansche letterkunde, tenminste tot aan het begin
der vijftiende eeuw. Hare eigenschappen waren beslist, zoo nu en dan
zelfs hinderlijk, Europeesch, hetgeen verklaard moest worden uit
haar oorsprong. [16] Maar het schijnt, dat met de Castiliaansche
bezetting van de Moorsche gedeelten van Spanje, de atmosfeer, die
de Saraceen had achter gelaten, grooten invloed uitoefende op den
Spanjaard, die zijn ouden vijand schijnt te hebben omgeven met een
stralenkrans van romantiek, en voor wiens fijne beschaving, waarvan
de bewijzen zoo ruimschoots voorhanden waren in zijn architectuur en
andere kunstuitingen, hij zulk een diepe bewondering had. Wanneer
onze gevolgtrekkingen juist zijn, moet er ongeveer in dien tijd
een Moorsche “Mode” in de Spaansche letterkunde zijn opgetreden,
zooals er in Engeland een hartstocht ontwaakte voor alles wat
Oostersch was, ten tijde van Byron en Moore, toen de Engelschen
in de Levant begonnen te reizen. Maar deze mode was voornamelijk
pseudo-Saraceensch, niet beïnvloed door letterkundige voorbeelden,
en meer het indirect gevolg van atmosfeer en de kunstuitingen dan van
het persoonlijk contact met de bevolking. Lang vóór de vijftiende eeuw
echter, met hare manie voor alles wat Moorsch was, had de Arabische
geest al ingewerkt op de Spaansche letterkunde, zij het ook slechts
in geringe mate en onbewust. Wat echter de uiterlijke vormen van de
Spaansche letterkunde betreft, deze hadden, noch in proza, noch in
poëzie, iets van de Moorsche overgenomen, en dit is voornamelijk
het geval met de assonanten, die de Castiliaansche dichtkunst
kenmerkten, een prosodie, welke gevonden wordt in de gedichten
van alle Romaansche talen uit vroegere tijden. De Mooren schijnen
echter de balladen van de Spaansch-Moorsche grensbewoners naar hunne
behoeften te hebben veranderd, voornamelijk die, welke betrekking
hebben op het verlies van Alhamia. Zij zijn in ieder geval gebaseerd
op Moorsche legenden. Sommige duffe geleerden, zooals de Markies
van Santillana, hanteerden den Arabischen versvorm zooals Swinburne
de Fransche rondeau, of Dobson de ballade, of zooals droogstoppels
aan de Engelsche universiteiten in Grieksche hexameters schrijven,
waarbij zij, uit bewondering voor het uitheemsche en diepzinnige,
de onbegrensde mogelijkheden over het hoofd zien, die hun eigen
taal hun biedt. Dit maakwerk, waarmede vele letterkundigen uit
alle tijden zich hebben beziggehouden, had niet meer invloed op den
grooten stroom van Castiliaansche literatuur, dan dergelijke pogingen
plegen te hebben op de letterkundige oogst van een land. Sommige
van de populaire Coplas, of coupletten, schijnen echter rechtstreeks
uit het Arabisch te zijn vertaald, hetgeen niet te verwonderen is,
wanneer wij denken aan het groote aantal menschen van gekruist ras,
dat in het midden der zeventiende eeuw Spanje bewoonde. Het staat ook
vast, dat Arabisch de spreektaal was van duizenden Christenen in het
zuiden van Spanje. Maar het blijkt meer en meer, dat het een ernstigen
tegenstander had in het Spaansch, een tegenstander, die het Arabisch
even hardnekkig bestreed als de Spanjaard het den Moor deed. [17]

Misschien is wel de beste maatstaf voor het verval van het
Arabisch als spreektaal in Spanje het feit, dat de schrijvers van
verscheidene romances beweren, dat het slechts vertalingen uit
het Arabisch zijn–meestal de scheppingen van Moorsche toovenaars
en sterrewichelaars. Deze beweringen kunnen gemakkelijk worden
weerlegd. Maar wanneer wij dit vraagstuk objectief beschouwen, moeten
wij erkennen, dat de Spaansche literatuur zich evenmin kon vrijhouden
van Arabischen invloed, als dit het geval was met de Spaansche muziek,
de architectuur en het handwerk. Al deze invloeden waren echter
ongetwijfeld van lateren datum en wat de romances betreft, was de
invloed meer “geestelijk” dan “materieel.” Christelijk Spanje had
gedurende achthonderd jaar de Saracenen van zich af weten te houden
en toen het tenslotte erin toestemde uit den Saraceenschen beker te
drinken, vulde het dien met Spaanschen wijn. Maar de uitheemsche drank,
die dezen beker vroeger tot den rand toe vulde, had den geheimzinnigen
geur en smaak van het Oosten erin achtergelaten, wel is waar zwak,
maar toch onmiskenbaar.

HET TYPE VAN DE SPAANSCHE ROMANCE.

Het beste type van de Spaansche Romance is dat, waarin de geest van
het wonderbaarlijke vermengd is met den geest van ridderlijkheid. Het
oude Spanje met zijn grootsche opvattingen van eer, zijn fijn gevoel
voor hoffelijkheid en zijn aangeboren fantasie, was als het ware de
smeltkroes, waarin de elementen voor de romance gemengd werden. De
eigenaardigheden van klimaat en omgeving droegen er ruimschoots
toe bij, de sprookjes, waarvan de Spaansche geschiedenis wemelde,
te onderhouden; en bovenal had het Spaansche volk een levendige
belangstelling in de daden der ridders, zooals dat in geen enkel ander
land van Europa het geval was. De Spanjaard droeg de kenteekenen
der ridderlijkheid op waardiger wijze dan de Franschman of de
Engelschman; het was zijn natuurlijk gewaad, en hij droeg het met
een gratie, een ernst en een gevoel voor betamelijkheid, die niet te
overtreffen waren. Wanneer hij ontaardde in een Don Quixote, dan was
dit tengevolge van de groote toewijding, waarmede hij zich aan zijn
ridderleven gegeven had. Hijzelf was de eerste, die er om lachte,
toen hij bemerkte, dat zijn riddermanieren en zijn pantser veranderd
waren, maar zelfs de klank van dien lach was edel, en het boek, dat
dien lach opwekte, heeft minstens zooveel harten voor het romantisme
gewonnen als het ontgoochelde.

De geschiedenis van den Spaanschen strijd is een verhaal van
ridders, van strijders met een bijna bovenmenschelijke eerzucht
en uithoudingsvermogen; van machtige stichters van koninkrijken,
groote hervormers van de wereldkaart, die, gesteund door een handjevol
getrouwen, in Valencia, Mexico, Italië of Arancanië, de fabelachtige
daden van Amadis of Palmerin voorbijstreefden. In latere tijden zond
het ijzerland Castilië oorlogsschepen uit, om zijne banieren over
de onmetelijke zeeën te dragen naar de verst verwijderde gedeelten
der aarde. Wat bewoog hen, te leven en te sterven in het harnas,
omgeven door gevaren, grooter dan de tooverkunsten van kwaadwillige
toovenaars, of de avonturen, die de dolende ridders ontmoetten, die
op zoek waren naar geheimzinnige kasteelen? Wat hield hen staande in
hun leven van voortdurenden strijd, ontbering en doodsgevaar? Kunnen
wij er aan twijfelen, dat de heldenverhalen van hun Vaderland hen als
met tooverkracht bewogen en bezielden, dat, wanneer zij ten strijde
trokken, de verre klanken van het krijgsgeweld der helden uit de oude
romances in hunne ooren schalden, zooals een fanfare uit de trompetten
van herauten bij een tournooi?
En toen wij rustten ons ten strijd,
Toen zong ons hart van zaligheid,
Wij hoorden ’t krijgsgetier.
Bij ’t denken aan Orlando’s smart
Aan Felixmarte’s ridderhart
En den dood van Olivier.

HOOFDSTUK II. DE “CANTARES DE GESTA” EN DE “POEMA DEL CID”.
Als in de hooge koningszaal
De ridders en jonkvrouwen bij het maal
Een kostelijk lied verlangen,
Dan komt des minstreels schoone tijd,
Hij zingt van ridders en woesten strijd
En zijn teedere minnezangen.
Wij hebben reeds gesproken over den Franschen oorsprong van de Cantares
de Gesta; hun naam reeds verraadt hunne Gallische afkomst. Maar
wij moeten nog eens duidelijk in het licht stellen, dat de Cantares
spoedig hun Noordelijk gewaad hebben verwisseld voor de Castiliaansche
kleederdracht. Sommige landen bezitten zulk een uitgesproken eigen
karakter, zulk een gemakkelijkheid, het eigen stempel te drukken
op wat hen omringt, dat alles, stoffelijk zoowel als geestelijk,
wat over hunne grenzen binnenkomt, van uiterlijk verandert en wordt
omgetooverd, zoodat het in korten tijd zich volkomen heeft aangepast
aan zijne nieuwe omgeving. Van deze toovergave schijnen Spanje, Egypte
en Amerika het geheim te bezitten. Maar verander het uiterlijk van
de Fransche Chansons zooveel gij wilt, voor den kenner van dezen
dichtvorm zal hun oorsprong nooit twijfelachtig zijn. Ook kon de
aard van de scheppende en uitvoerende kunstenaars op dit gebied niet
voorgoed worden veranderd, zoodat wij niet verwonderd behoeven te zijn,
wanneer wij in Spanje de Fransche trouvères en jongleurs terugvinden
als trovadores en juglares. De trovador was de dichter, de schepper;
de juglar was slechts de zanger, de voordrager, ofschoon de grenslijn
tusschen beiden niet scherp getrokken was. Sommige bijzonder begaafde
juglares waren ook de makers van de cantares, die zij zongen, terwijl
een onbeteekenende trovador soms genoodzaakt was, de liederen van
anderen te zingen. Instrumentalisten of begeleiders waren bekend
onder den naam van juglares de péñola, ter onderscheiding van de
voordragers of zangers, de juglares de boca.

DE ZANGERS VAN HET OUDE SPANJE.

Met het optreden van den juglar werd er afstand gedaan van den Cantar,
want hij pleegde hem te veranderen en te besnoeien, langer of korter
te maken, naar zijn gevoel voor de behoeften en den smaak zijner
toehoorders het hem ingaf. Menigmaal trachtte hij den Cantar te gieten
in den vorm van een volkslied, wat het geheel niet altijd ten goede
kwam. Dikwijls was hij niet slechts vergezeld van een instrumentalist,
maar door een remendador of gebarenspeler, die zijn verhaal door
een stom spel toelichtte. Deze zonen van de luchtige kunsten waren
berucht om hun onverschilligheid voor het aardsche slijk en zij
leefden meestal van de hand in den tand. Een korst brood en een
beker wijn was hun voldoende, wanneer het geld schaarsch was. Nog
niet bezoedeld door den dorst naar goud, trokken zij van feestzaal
naar feestzaal, van kasteel naar kasteel, slechts denkende aan hun
zending–het verzachten van de zeden van een barbaarsche eeuw.
Gij lang gestorven broeders van de minnezangen,
Die voor uw loon een beker wijn en lof slechts hebt ontvangen,
Gij leeft nog voort in ’t hedendaagsche lied!
Maar deze eenvoudige toestand was niet blijvend. Met het toenemen van
den smaak voor de cantares, werden de trovadores en hunne trawanten,
zooals dat meestal pleegt te geschieden, begeerig naar de genietingen
van het leven, zich beroepende op de eeuwenoude bewering, dat de
uiterlijke kenteekenen van de schoonheid het geboorterecht van den
kunstenaar zijn, en vergetende, hoe noodlottig het is, “te bezoedelen
met rijkdom en macht, den rijken en hemelschen geest van den dichter.”

Deze “geesten uit hooger sfeer” versmaadden helaas de goede gaven
niet. Koningen, prinsen en edelen overlaadden den trovador met
hunne gunsten, vleiden hem, door zijn kunst en zijn leven na te
bootsen, en voegden zichzelf bij hun gilde. Weinig menschen van
geest zijn zóó geschapen, dat zij een natuurlijke hooghartigheid
en heerschzucht volkomen kunnen onderdrukken. In die dagen schijnt
dichterlijke aanmatiging even veelvuldig te zijn voorgekomen als
militaire blufferij, en de trovadores, verwend en gevierd als zij
waren door vorsten en edelen, werden tenslotte onverdraaglijk in hunne
onbeschaamdheid en begeerigheid. Het land was overstroomd door echte
en zoogenaamde zangers, wier levenswijze overal schandaal verwekte,
zelfs in een tijd, waarin men in dit opzicht niet kieskeurig was. Het
publiek kreeg genoeg van die eeuwige cantares en het getokkel op
één snaar. Het werd meer en meer gebruikelijk romances te lezen,
inplaats van ernaar te luisteren, en zóó kwam het voor, dat de
juglares langs de heirwegen van Spanje trokken en op de hoeken der
straten hunne liederen voordroegen in een toestand van verarming, die
vrij wat droeviger was te aanschouwen dan hunne vroegere gebrekkige,
maar toch eervolle omstandigheden.

Weinige van de oude Spaansche cantares zijn bewaard gebleven,
in tegenstelling met de meer dan honderd chansons, die Frankrijk
kan vertoonen. Maar wat ervan is overgebleven, is voldoende om ons
een duidelijk beeld te geven van het type. Zooals wij reeds vroeger
aantoonden, hebben wij onze bekendheid met meer dan één ervan te danken
aan de omstandigheid, dat zij werden opgenomen in de oude Kronieken
van Spanje. Een uitstekend voorbeeld van dit proces van letterkundig
balsemen wordt ons gegeven door de wijze, waarop de cantar van Bernaldo
de Carpio werd ingebed in de betrekkelijk vervelende massa van de
Algemeene Kroniek van Spanje, die in 1260 door Koning Alfonso den
Wijze werd samengesteld, en waar men dit gedicht zal kunnen vinden
in de hoofdstukken VII en XII van het derde deel. De dichterkoning
verklaart, dat hij zijne geschiedenis van Bernaldo heeft gegrond op
“Oude balladen” en in den geest, zoowel als den vorm van zijn verhaal
van den legendarischen held kunnen wij den invloed van den cantar
duidelijk waarnemen.

DE GESCHIEDENIS VAN BERNALDO DE CARPIO.

Toen de jonge Bernaldo de Carpio den mannelijken leeftijd bereikt had,
was hij, zooals zooveel romanhelden, niet bekend met de omstandigheid,
dat hij van vorstelijken bloede was; want zijn moeder was een zuster
van Don Alfonso van Castilië en was in het geheim gehuwd met den
dapperen en edelen Graaf de Sandras de Saldaña. Koning Alfonso, diep
beleedigd dat zijn zuster iemand gehuwd had, die zoo zeer haar mindere
in rang was, wierp den graaf in de gevangenis, waar hij hem van het
gezicht liet berooven, en sloot de prinses in een klooster op. Hun
zoon Bernaldo voedde hij echter zeer zorgvuldig op. Toen hij nog een
jongeling was, bewees hij zijn oom belangrijke diensten, maar toen
hij vernam, dat zijn vader in de gevangenis zuchtte, maakte een diepe
zwaarmoedigheid zich van hem meester, en hij stelde geen prijs meer op
de dingen, die vroeger zijn grootste vreugde uitmaakten. Inplaats van
zich bezig te houden met dans en tournooi, kleedde hij zich in zwaren
rouw, en tenslotte begaf hij zich naar Koning Alfonso, en smeekte hem,
zijn vader de vrijheid terug te geven.

Alfonso was diep bewogen, toen hij bemerkte, dat Bernaldo bekend was
met zijne afkomst en de gevangenschap van zijn vader, maar zijn haat
voor den man, die zijne zuster veroverd had, was grooter dan de liefde
voor zijn neef. Eerst gaf hij geen antwoord, en plukte aan zijn baard,
zóó verbluft was hij. Maar koningen zijn niet spoedig uit het veld
geslagen, en daar hij dacht, de zaak het vlugst van de baan te helpen
door een barsch antwoord, zeide hij streng: “Bernaldo, als gij mij
lief hebt, spreek dan nooit meer over deze zaak, want ik zweer u,
dat uw vader, zoo lang ik leef, de gevangenis niet zal verlaten.”

“Sire”, antwoordde Bernaldo, “gij zijt mijn Koning en kunt doen,
wat u goeddunkt, maar ik bid God, dat Hij u tot andere gedachten
moge brengen.”

Koning Alfonso had geen eigen zoon, en in een zwak oogenblik stelde
hij voor, dat Karel de Groote, de machtige keizer der Franken, hem
zou opvolgen. Maar zijne edelen verzetten zich tegen zijne keus,
en weigerden een Frank te erkennen als erfgenaam van den troon van
Christelijk Spanje. Toen Karel de Groote hoorde van het voorstel
van Alfonso, maakte hij zich op, om Spanje binnen te vallen, onder
het voorwendsel, de Mooren uit te roeien; maar Alfonso, die berouw
had van zijn voornemen, de kroon aan een vreemdeling na te laten,
verzamelde zijne troepen om zich heen, en sloot een bondgenootschap
met de Saracenen. Er werd een zware en hardnekkige slag geleverd
bij Roncevalles, waarin de Franken ten slotte verslagen werden,
voornamelijk door de behendigheid van Bernaldo, die met eigen hand
den beroemden ridder Roland doodde.

Koning Alfonso trachtte deze en de andere diensten van Bernaldo te
beloonen, maar deze wilde geen enkele gunst uit ’s Konings handen
ontvangen dan de vrijheid van zijn vader. Telkens weer beloofde
de koning het verzoek in te willigen, maar even dikwijls vond
hij een voorwendsel, om zijn woord te breken, totdat ten slotte
Bernaldo, bitter teleurgesteld, zijn bondgenootschap verbrak, en
zijn verraderlijken oom den oorlog verklaarde. De koning, die de
populariteit en de oorlogskunde van zijn neef vreesde, nam toen een
laffe krijgslist te baat. Hij verzekerde Bernaldo, dat zijn vader
in vrijheid zou worden gesteld, wanneer hij er in toestemde, het
groote kasteel Carpio aan hem af te staan. De jonge ridder gaf hem
oogenblikkelijk zelf de sleutels over en smeekte, dat zijn vader hem
dadelijk zou worden teruggegeven. Als antwoord wees de verraderlijke
Alfonso op een troep ruiters, die in galop naderden.

“Daar komt uw vader, Bernaldo”, zeide hij spottend, “omhels hem.”

Bernaldo, zoo luidt het verhaal, ging tot hem en kuste zijne hand. Maar
toen hij bemerkte, dat deze koud was en zijn kleur zwart, begreep hij,
dat hij dood was; en onder den indruk van zijn leed begon Bernaldo
luid te schreien en te jammeren, zeggende: “Helaas, Graaf Sandas,
ik ben in een kwaad uur geboren, want nooit was iemand zóó verlaten
als ik; want nu gij dood zijt, en mijn kasteel is weg, weet ik niet,
wat ik beginnen moet!” Sommige Cantares de Gesta vermelden, dat de
koning toen zeide: “Bernaldo, het is nu geen tijd voor vele woorden,
en daarom beveel ik u oogenblikkelijk mijn land te verlaten.”

Met een gebroken hart, en volkomen vernietigd door dezen genadeslag,
wendde Bernaldo de teugels, en reed langzaam heen. En van dien dag af
werd zijn banier niet meer in Christelijk Spanje gezien, noch werd
de echo van zijn hoorn tusschen de heuvelen gehoord. Ongelukkig en
wanhopend nam hij dienst bij de Mooren. Maar zijn naam leeft in de
balladen en romances van zijn vaderland voort, als van een dapper
ridder, wien door het verraad van een leugenachtig en wraakgierig
Koning, groot onrecht is aangedaan.

Ofschoon de Cantares van Fernán González en de Kinderen van Lara ook
in de kronieken zijn opgenomen, heb ik er de voorkeur aan gegeven,
deze in het hoofdstuk over de ballades te behandelen, daar zij in
dien vorm het meest bekend zijn.

DE “POEMA DEL CID”.

Maar verreweg de meest volledige en eigenaardigste van de Cantares
de gesta is de beroemde Poema del Cid, die nog steeds zoo genoemd
wordt, ondanks alles wat wij van den oorspronkelijken vorm weten. Dat
het een Cantar is, moet iedereen duidelijk zijn, die eenigszins
bekend is met de Fransche Chansons de gestes. Zooals zoovelen der
Chansons-helden wordt de Cid het slachtoffer van de ondankbaarheid
zijns Konings, en wordt hij later weder in genade aangenomen. Wij
ontmoeten in het gedicht voortdurend den gebruikelijken zinsbouw
van de Chansons, en ook de atmosfeer van blufferige heldhaftigheid
versterkt de overeenkomst, die tusschen beide bestaat. Er zijn ook
duidelijke bewijzen, dat de schrijver van de Poema, de Chanson de
Roland had gelezen of ervan had gehoord. Ik wil hiermede niet beweren,
dat hij dit gedicht omwerkte, of, wat nog erger is, plagiaat pleegde
ten opzichte van het grootsche werk van Roncevalles, maar er bestaat
overeenkomst tusschen verschillende kleinere gebeurtenissen, hetgeen
echter volkomen wordt goedgemaakt door de oorspronkelijke en bezielende
wijze, waarop het onderwerp behandeld is. De gedachte en de vorm
zijn typisch Spaansch; ook vertoont de taal geen Franschen invloed,
behalve, zooals reeds gezegd is, in de afgezaagde uitdrukkingen,
die de clichés zijn van het middeleeuwsche heldengedicht.

HET EENIGE MANUSCRIPT.

Er is slechts één manuscript bekend van de Poema del Cid, het
handschrift van een zekeren Per of Pedro den Abt. Ongeveer in
het laatste kwartaal van de achttiende eeuw kreeg de koninklijke
bibliothecaris Sanchez door bibliografische nasporingen het vermoeden,
dat zulk een manuscript zou kunnen bestaan in de buurt van Bivar, de
geboorteplaats van den held van het gedicht, en hij slaagde erin, het
in dit dorp op te diepen. De datum onder aan het handschrift vermeldt
MCCXLV en de kenners zijn het niet eens over de beteekenis hiervan,
daar enkelen meenen, dat na de tweede C, waar iets is weggeschrapt,
met opzet een kleine ruimte is opengelaten en dat men moet lezen 1245
(1207 Gregoriaansche tijdrekening). Anderen gelooven echter, dat de
juiste datum onder het manuscript 1307 is. Hoe het zij, het gedicht
zelf dateert in ieder geval uit het tijdperk tusschen het midden van
de 12e en het midden van de 13e eeuw.

Het manuscript is in een vrij verminkten en beschadigden toestand. Het
begin en de titel zijn verloren gegaan, er mist een blad uit het
midden, en het einde is slordig bijgeplakt door een onbekwame
hand. Sanchez verklaart in zijn Poesias Castellanas anteriores al
Siglio XV (1779-’90), dat hij een afschrift heeft gezien, dat in 1596
gemaakt is en waaruit blijkt, dat het manuscript toen reeds dezelfde
onvolkomenheden vertoonde als nu.
DE SCHRIJVER ONBEKEND.

De persoonlijkheid van den schrijver van de Poema del Cid zal
waarschijnlijk wel eeuwig onbekend blijven. Misschien was het een
priester, zooals Ormsby veronderstelt, maar ik geloof eerder, dat het
een beroeps-trovador was. In Frankrijk waren de trouvères en niet de
geestelijken de scheppers van dergelijke gedichten, waarom zouden de
trovadores het dan niet in Spanje zijn? [18]

Dat de schrijver leefde in een tijd, niet lang na dien, waarin de
gebeurtenissen die hij verheerlijkte plaats grepen, is duidelijk;
waarschijnlijk ongeveer een halve eeuw nadat de Cid voor de laatste
maal zijn beroemd zwaard Colada uit de scheede trok. Op grond van
verschillende plaatselijke toespelingen, die in het gedicht voorkomen,
heeft men uitgemaakt, dat hij geboortig was uit de Valle de Arbujuelo,
en een monnik was uit het klooster Cardeña, in de nabijheid van Burgos;
maar deze veronderstellingen berusten slechts op wat men uit het
gedicht heeft opgemaakt, en zijn niet veel waarschijnlijker dan het
vermoeden, dat hij een Asturiër zou zijn, omdat hij den tweeklank
ue niet gebruikt. Wij hebben echter goede redenen, aan te nemen,
dat hij in elk geval een Castiliaan was, en wel voornamelijk om zijn
heftigen politieken afkeer van het koninkrijk Leon, en alles, wat
daarbij behoorde. Dat Pedro de Abt slechts een copiïst was, blijkt
duidelijk uit de mishandeling van het manuscript, want ofschoon wij
hem het behoud van de Poema te danken hebben, wordt onze dankbaarheid
wel zeer getemperd door onze ontstemming over de wijze, waarop hij
zijn taak volbracht. Want de copie staat vol noodelooze herhalingen,
hij schrijft dikwijls twee regels door elkaar, en plaatst zoo nu en
dan zelfs den inhoud van den éénen regel op den anderen, in zijn haast,
om van zijn werk af te zijn.

ANDERE CANTARES VAN DEN CID.

Dat er ook andere Cantares zijn, die van den Cid verhalen, weten
wij door de onderzoekingen van Señor Don Ramón Menéndez Pidal,
die bewezen heeft, dat één ervan is opgenomen in de oudste uitgave
van de Crónica General, waarvan blijkbaar drie exemplaren bewaard
zijn gebleven, dateerende uit verschillende tijdperken. Wij weten
nu ook, dat het gedeelte, waarvan hier sprake is, niet zooals men
vroeger meende, afkomstig is van de Poema zooals wij die kennen. De
gedeelten over den Cid in het tweede exemplaar van de Crónica zijn
ook overgenomen uit een anderen Cantar van den vereerden held, bekend
als de Crónica Rimáda, of Cantar de Rodrigo, dat waarschijnlijk het
werk was van een juglar uit Palencia, en blijkbaar een mengelmoes
van verschillende verloren Cantares over den Cid, zoowel als van
andere Spaansche volksoverleveringen. Dit exemplaar dateert echter
uit een lateren tijd dan de Poema en is vooral belangrijk omdat er
verscheiden overleveringen van den Cid en oude volksverhalen van
Spanje in zijn opgenomen.

DE MAAT VAN DE “POEMA DEL CID”.

Het heeft er allen schijn van, dat het gedicht, zooals dit met alle
Cantares het geval was, geschreven is om in het openbaar te worden
voorgedragen. De uitdrukking “O Señores,” die wij telkens ontmoeten,
heeft dezelfde bedoeling als het “Listen lordings,” dat zoo veelvuldig
in de oude romances en balladen van Engeland voorkomt, nl. de aandacht
te trekken en de afnemende belangstelling weer te wekken van een
middeleeuwsch publiek. De maat, waarin het werk is geschreven, is
bijna even ongelijk als de dichterlijke waarde van den inhoud. Het is
voornamelijk geschreven in Alexandrijnen of veertienlettergrepige
regels, maar sommige regels hebben veel meer lettergrepen,
terwijl andere weer geweldig besnoeid zijn, waarschijnlijk door de
onoplettendheid of de haast van den copiïst. Het komt mij voor, dat
de Poema, ofschoon in veel van de beste gedeelten van groote waarde,
toch eenigszins overschat is, en ik verdenk menig Engelsch criticus,
die zoo uitbundig de voortreffelijkheden van het werk prijst, ervan,
het nooit in zijn geheel te hebben gelezen. Heele gedeelten ervan zijn
buitengewoon onbeduidend, en in sommige ontaardt het in een rijmelarij,
die ons herinnert aan de barbaarschheden van de pantomime; maar wanneer
de oorlogstrompet schalt, dan wekt zij den zanger, zooals zij Scott
wekt (de overeenkomst tusschen beiden is in veel opzichten opvallend)
en een machtig orkest barst los. De regels golven aan en zwellen in
een waar Homerisch stormgeloei, en wanneer wij luisteren naar het
breken der Castiliaansche speren op de Moorsche schilden, dan worden
wij herinnerd aan die geweldige regels van Swinburne’s Erechtheus:
“Met een aardschok van botsend geweld,
en met hoeven, bloeddruipend en rood,
Grijpt de woedende krijg naar de zeis
en zijn voet brengt den vlammenden dood.”
Maar de waarde der muziek van de Poema is niet uitsluitend gelegen
in luidklinkende tonen. Het is de ware krijgsmuziek, die het bloed
vuriger door de aderen jaagt, en de schrijver bereikt zijn effect
niet alleen door den metrischen galop van zijn strijdros, zooals dit
met den Engelschen dichter het geval is.

BEGIN VAN HET GEDICHT.

Het begin van de Poema del Cid, zooals wij dat bezitten, is treffend
en dramatisch genoeg, om ons te troosten over het verlies van het
oorspronkelijke begin. De groote bevelhebber, die tengevolge van het
verraad van de Leonsche partij aan het Hof van Koning Alfonso, door een
koninklijk bevel verbannen is uit het huis van zijn vader (c. 1088),
rijdt ontroostbaar heen uit de verwoeste poorten van zijn kasteel. Een
vrij nauwkeurige vertaling van dit treffende gedeelte volgt hier:
Hij wendt den blik nog eens naar ’t huis, en tranen stroomen neer,
De plek, die eens hem schuilplaats bood, hij kent haar nauwlijks
meer.
Verwoest de poorten van het slot, de wind blaast door de hal,
Geen kleeden dekken meer den vloer, geen paard staat in den stal.
Geen valk of havik vliegt hem toe, en zet zich op zijn hand;
Een ridderlijke bedelaar…., zóó trekt hij uit zijn land,
Hij zucht, zooals een strijder zucht: “U Heer, zij lof en prijs!
Mij en den mijnen schonkt Gij reeds zoo menig gunstbewijs.
De lastertong, de leugentaal, die sloegen mij terneer,
Maar éénmaal komt de dag, dat Gij mij wreken zult, o Heer!”
Een raaf vloog hem op zijde, toen hij reed uit Bivar’s poort.
Toen hij te Burgos ruste zocht, vloog nog de vogel voort.
En bij dit somber teeken, verduisterde zijn blik:
“Alvarez Fannez, wees gegroet, gij banneling als ik!”
Met zijn getrouwen, zestig man, zoo reed hij door de straat;
Vanuit de vensters zag hem na zoo menig droef gelaat.
“Daar gaat,” zoo zuchtte menig hart, “een goed en trouw vasal,
Die door zijn Koning werd miskend, door laster kwam ten val.
En zeker had hem menig dak beschut dien droeven nacht,
Als Burgos’ volk niet had gevreesd des Konings sterke macht;
Want een decreet, van zegels zwaar, ging door het gansche land:
“Hij, die den Cid bescherming geeft, diens huis wordt platgebrand.”
Toen dus de droeve stoet reed voort, toen wendde men den blik….
Met zijn getrouwen reed hij heen, de strijder Roderick.
Bij ’t huis, waar hij te wonen placht, daar sprong hij van zijn ros:
“Uw meester staat hier voor de poort, maak slot en grendels los!”
Maar uit een venster sprak de maagd, die ’t slot voor hem bewaart:
“O Heer, die eens in beter tijd hanteerde ’t roemrijk zwaard,
Een brief des Konings kwam naar hier, gezegeld door zijn hand,
Die U en Uw getrouwen bant voor goed uit ’t Spaansche land.
Wie onzer, zij het slechts één nacht, een schuilplaats U mocht biên,
Die is veroordeeld, en hij zal nooit meer het zonlicht zien.
Ga dan, gij strijder voor het recht, en Gode sta U bij;
Voor U geen rust in ’t Vaderland, want gij zijt vogelvrij.
Daar de Cid en zijne getrouwen binnen de stad geen plaats konden
vinden om hun hoofd neer te leggen, reden zij mistroostig naar
de vlakte van Glera, ten Oosten van Burgos, waar zij hunne tenten
opsloegen aan de oevers van de rivier Arlanzon. Daar voegde Martinez
Antolinez zich bij hen, één van de vroegere vasallen van den Cid,
die voedsel en wijn bracht voor hem en zijne volgelingen, en hem
trachtte te troosten. De Cid bezat geen maravedi en wist niet,
hoe hij zijne mannen van voedsel en wapenen moest voorzien. Maar
hij en Antolinez bedachten een plan, waardoor zij hoopten, zich het
noodige voor den krijg te verschaffen. Zij namen twee groote kisten,
bedekten deze met rood leder, en versierden ze met vergulde spijkers,
zoodat zij er zeer kostbaar uitzagen. Toen vulden zij de kisten met
rivierzand, en sloten ze stevig dicht.

GELD LEENEN IN DE ELFDE EEUW.

“Martinez Antolinez”, zeide de Cid, “gij zijt een eerlijk man en
een trouw vasal. Ga naar de Joden Raquel en Vidas, en vertel hun,
dat ik vele kostbaarheden bij mij heb, die ik hun in bewaring wil
geven, omdat zij te zwaar zijn, om mede te nemen. Geef hun deze
kisten als pand voor wat zij ervoor willen geven. Ik roep God en
al zijne heiligen tot getuigen, dat ik dit doe, omdat ik tot het
uiterste gedreven ben, en terwille van hen, die op mij vertrouwen.”
Antolinez, eenigszins huiverig van deze zending, zocht de Joden Raquel
en Vidas op in hun woning, waar zij bezig waren, hun rijkdom en hun
winst te berekenen. Hij vertelde hun, dat de Cid een groote schatting
had geheven, die hij onmogelijk kon medenemen, en dat hij hun die in
bewaring wilde geven, wanneer zij hem een behoorlijke som daarop wilden
leenen; maar zij moesten plechtig beloven, de kisten gedurende een vol
jaar niet te openen. De Joden overlegden samen en stemden er in toe,
de kisten te verbergen en gedurende minstens een jaar den inhoud niet
te onderzoeken. “Maar zeg ons eens”, zeiden zij, “met hoeveel is de
Cid tevreden en welke interest wil hij ons voor dat jaar geven?”

“Van alle kanten komen arme menschen bij mijn meester, den Cid, om
hulp”, zeide Antolinez; “hij heeft minstens zeshonderd Marken noodig.”

“Wij willen hem die som met genoegen geven”, zeiden Raquel en Vidas,
“want de schat van zulk een machtig heer als de Cid, kan niet anders
dan onmetelijk groot zijn.”

“Haast u dan”, zeide Antolinez, “want de nacht nadert en mijn meester,
de Cid, is door een vonnis gedwongen, Castilië oogenblikkelijk te
verlaten.”

“Neen”, zeiden de Joden naar den aard van hun ras, “dat is geen
zaken doen; eerst ontvangen en dan betalen.” Zij verzochten dus te
worden gebracht naar de plaats, waar de Cid kampeerde, en nadat zij
hem begroet hadden, betaalden zij hem de afgesproken som. Zij waren
verbaasd en verrukt over de zwaarte der kisten, en vertrokken hoogst
voldaan, nadat zij Antolinez nog een commissieloon van 30 gouden
Marken hadden gegeven voor het aandeel, dat hij in de zaak gehad had.

DONNA XIMENA.

Toen zij vertrokken waren, brak de Cid zijn kamp op, en galoppeerde
door den nacht naar het klooster San Pedro de Cardeña, waar zijn vrouw,
Donna Ximena, met zijn beide jeugdige dochters vertoefden. Hij vond
haar verzonken in gebed voor zijn welzijn, en zij ontvingen hem met
de hartelijkste betuigingen van vreugde. Hij nam den Abt ter zijde en
deelde hem mede, dat hij op het punt stond op avontuur uit te trekken
naar het land van de Mooren, en hij overhandigde hem een som, die
toereikend was voor het onderhoud van Donna Ximena en hare dochters
tot aan zijn terugkomst en hij voegde daarbij nog een milde gift ten
behoeve van het klooster.

Maar reeds was het bericht van de verbanning van den Cid door het
geheele land verspreid en zóó groot was de roem van zijn dapperheid,
dat ridders van heinde en ver zich onder zijne banieren schaarden. Toen
hij den voet in den stijgbeugel plaatste bij den brug van Arlanzon,
was hij omringd door honderdvijftig ridders, die hem wenschten te
volgen op zijn avontuurlijke tocht. Het afscheid van zijn vrouw en
dochters is treffend geteekend:
Scherp als de pijn van nagels, die men afrukt van de hand,
Zoo voelde hij zijn droefenis, toen hij verliet zijn land.
En telkens wendde hij den blik, het hart vervuld van rouw,
Bij d’aanblik van zijn dierbaarst goed: zijn kinderen en vrouw.
Totdat Minaya eind’lijk riep, zijn metgezel en vriend:
“De droefheid is geen passend kleed voor wie de wapens dient,
Gij, die geboren zijt, mijn held, in een gelukkig uur,
Trek vroolijk en verheugd van ziel op zoek naar avontuur.
Wat heden gij als smart gevoelt, is morgen zaligheid!
Het leed verdooft noch krijgstrompet, noch vreugde van den strijd!”
Toen gaven zij hunne paarden de sporen en galoppeerden naar de grenzen
van Christelijk Spanje en staken op vlotten de rivier Duero over,
waarna zij op Moorschen bodem stonden. Ver in het Westen konden zij de
sierlijke Minaretten van de Saraceensche stad Ahilon zien, glinsterende
in de middagzon, een zinnebeeld van de rijke schat, die zij zouden
veroveren in het land der heidenen. In Higeruela schaarden zich nog
meer dappere strijders onder de banieren van den Cid, grensbewoners,
voor wie een rooftocht een feest was, en het breken van speren de
schoonste muziek. Toen de Cid dien nacht sliep, droomde hij, dat
de Aartsengel Gabriel hem verscheen, en tot hem zeide: “Stijg op,
o Cid Campeador, stijg op en rijd heen; uw zaak is rechtvaardig;
zoo lang gij leeft, zal alles, wat gij onderneemt, u gelukken.”

Met driehonderd volgelingen reed de Cid het land der Mooren binnen. Hij
lag in hinderlaag, terwijl Alvarez Fañez en andere ridders een
rooftocht ondernamen naar Alcalá. In hun afwezigheid bemerkte de
Cid, dat de mannen van Castijon, een naburige Moorsche stad, de
plaats verlieten om op het land te gaan werken, zonder de poorten te
sluiten. Hij en zijne mannen deden een aanval op de poorten, doodden
de weinige heidenen, die ze bewaakten, en namen de stad zonder veel
strijd. Zijne mannen waren zeer verheugd over de schat van goud en
zilver, die zij in de eigenaardige Moorsche huizen vonden. Maar zij
waren barmhartig tegenover de inwoners, die zij meer tot dienaren
dan tot slaven maakten.

DE INNEMING VAN ALCOCER.

Nadat zij te Castijon gerust hadden, reden de Cid en zijne volgelingen
door de Vallei van Henares langs Alhamia naar Bubierca en Ateca, en
daar hij in een onbekend land was, omringd door een menigte vijanden,
nam hij stelling op een heuveltop bij de sterke Saraceensche stad
Alcocer, die hij belegerde. Maar de stad was goed bewaakt en hij
zag, dat, wanneer hij door de versterking wilde heendringen, het door
krijgslist moest gebeuren en niet alleen door vechten. Daarom riep hij
op een morgen, nadat hij gedurende vijftien weken Alcocer belegerd had,
zijne manschappen terug, alsof hij zijne nuttelooze pogingen opgaf,
en hij liet maar één tent achter.

Toen de Mooren zijn terugtocht bemerkten, juichten zij, en in hunne
begeerte om te zien welken buit zij in die eenzame tent zouden vinden,
liepen zij in alle haast de stad uit, en lieten de poorten open en
zonder bewaking. Toen de Cid zag, dat de Mooren een groot eind van de
stad verwijderd waren, gaf hij zijne manschappen bevel, terug te keeren
en het opgewonden Saraceensche gepeupel te overvallen. Het kostte
hem niet veel overredingskracht, zijne manschappen daartoe over te
halen. De Castiliaansche ridders wierpen zich met hooggeheven lansen
op de dichte menigte, en richtten een vreeselijke slachting aan. De
ongelukkige Mooren, die zoo onverwachts overvallen werden, vluchtten
in alle richtingen en spoedig was de vlakte overdekt met in het wit
gekleede lijken. Intusschen draafde de Cid met enkele vertrouwde
volgelingen naar de poorten en bezette ze, zoodat de Spanjaarden
Alcocer in triomf binnentrokken. Zooals het zijn gewoonte was,
behandelde de Cid de Mooren, die zich goedschiks aan hem overgaven,
barmhartig, want, zeide hij, wij kunnen hen niet verkoopen, en wij
zullen er niets bij winnen, als wij hun de hoofden afsnijden. Laat
ons liever hen tot onze dienaren maken.

De Saracenen uit de naburige steden Ateca en Zerrel waren zeer
verschrikt door de wijze, waarop Alcocer ingenomen was en zij
berichtten den Moorschen Koning van Valencia, dat een zekere Roderigo
Diaz uit Bivar, een vogelvrije, hun land was binnengevallen om er te
plunderen, en reeds de sterke stad Alcocer had ingenomen. Toen Koning
Tamin van Valencia deze tijding hoorde, was hij zeer vertoornd en zond
een leger van drieduizend goed uitgeruste strijders den Campeador
tegemoet. In zijn woede gaf hij zijne officieren het bevel, den
Spaanschen verrader gevangen te nemen en hem levend bij hem te brengen,
opdat hij zijn gerechten straf zou ondergaan. De Cid wist niets van de
komst van deze troepen, en toen zijne schildwachten op zekeren morgen
op de muren van Alcocer heen en weer liepen, waren zij verbaasd de
geheele omgeving overstroomd te zien door Moorsche soldaten, die op
hunne vlugge paardjes heen en weer draafden en hunne kromme zwaarden
dreigend zwaaiden. Zijne buitenposten brachten spoedig het bericht,
dat zij omsingeld waren, en zijne ridders en soldaten smeekten hem,
ten strijde te mogen trekken tegen de ongeloovigen. Maar de Cid was
bekend met de Moorsche krijgskunst en hij weigerde het verzoek in te
willigen. Dagen lang paradeerde de vijand om de muren van Alcocer. Maar
de Cid wist te goed, dat het dwaasheid zou zijn, met zijne driehonderd
man een leger van drieduizend goed uitgeruste soldaten aan te vallen,
en hij wachtte dus zijn tijd af.

DE STRIJD MET DEN MOORSCHEN KONING.

Eindelijk slaagden de Mooren erin, den watertoevoer van Alcocer af
te snijden. De mondvoorraad verminderde ook, en de Cid begreep, dat
zulk een wanhopige toestand een gewaagd besluit noodig maakte. Alvarez
Fannez, die altijd naar het gevecht hunkerde, zooals een strijdros,
wanneer het de krijgstrompet hoort, drong aan op een krachtigen uitval,
en de Cid, die den moed van zijne mannen kende, stemde toe. Eerst zond
hij alle Mooren buiten de stad en inspecteerde de versterkingen. Hij
liet slechts twee mannen achter om de poort te bewaken, stelde zijne
troepen op, en zij verlieten Alcocer in gesloten rijen en in volkomen
slagorde. En hier moeten wij weder het woord laten aan den dichter.
Hoera! daar rijdt de woeste Moor, en zwaait het kromme zwaard,
Hoor ’t schetterend trompetgeschal en ’t dreunen van de aard!
Twee vaandels heffen zij omhoog, met trotsch en woest gebaar,
En om elk vaandel legert zich een zwarte heidenschaar;
Als golven van een woeste zee, zoo wast de vijand aan,
En denkt de Christen Ridderschap met wreede hand te slaan.
“Houdt stand! blijft in het zadel nu, gij ridders,” roept de Cid,
“En sluit de rijen, want de aard’ zag nog zoo’n aanval niet.”
Maar ’t vurig hart van Bermuez sprong op bij ’t tromgeluid:
“Hoe? wachten tot de vijand komt? Dat nooit!” zoo riep hij uit.
“Dit trotsche vaandel hef ik hoog; Op! volgt mij in den strijd!
Op, Ridders, tegen ’t heidendom, voor Spanje en Christenheid!”
“Blijf kameraad,” zoo sprak de Cid, maar Pedro schudde ’t hoofd,
En sprak: “Hij volg’ mij trouw, die in de heil’ge zaak gelooft.”
Fier hief de ridder zich in ’t zaâl, en liet de teugels los,
De sporen drukte in de flank hij van zijn edel ros.
En als een schip, dat golven klieft en schuim opspatten doet,
Zoo wierp de held zich in die zee, den Saracenenvloed;
En onbewogen als een rots, die in de branding staat,
Terwijl de woeste golf zich op haar borst te pletter slaat,
Zoo hield, terwijl het heidensch tuig zijn slagen dalen doet
Op helm en schild, de ridder stand met ongebroken moed.
“Ter hulpe!” roept de eedle Cid, “op! voor het heilig kruis!
Oud Castiliaansche Ridderschap, verdelg het Moorsch gespuis!”
Zooals de jachthond voorwaarts stuift, zijn keten losgemaakt,
Zooals de valk schiet naar omhoog, als men zijn kluisters slaakt,
Nòg feller dan de vurigheid van ’t ongebreideld ros,
Zoo barst de woede van Castille op den vijand los.
“Verzamelt U, gij Ridderschap, en valt den heiden aan,
En volgt den strijder van Bivar, die nooit nog werd weerstaan!”
Driehonderd lansen heft men hoog…., zij dalen op bevel,
Driehonderd heid’nen liggen neer, een vlug en dood’lijk spel,
De lansen rijzen weer omhoog, de lansen dalen weer;
Ontelb’re schilden liggen dan in ’t zand versplinterd neer.
Het sneeuwwit vaandel is gedrenkt in ’t bloed nu van den Moor,
Het onbeheerde krijgsros draaft de omwoelde vlakte door.
Gelijk de bliksem ’t luchtruim klieft, zoo schittert in de hand
Van Roderick het scherpe zwaard; en mèt hem houden stand
Alvarez Fannez, Gustior, en enk’le trouwen meer.
Maar ziet, o bange schrik, de Saracenen velden neer
Het strijdros van Alvar Fannez, den grooten, eedlen held!
Maar haastig komt de Cid Campeador ter hulp gesneld,
Ziet, hoe de dappere Fannez bedreigd wordt door den dood,
Doordat een emir op zijn ros den held geen uitweg bood.
Dan grijpt de onverschrokken Cid het zwaard met vaste hand,
Hij zwaait het met een forschen greep…, de emir ligt in ’t zand.
“Bestijg zijn vurig strijdros nu, stijg op, nog dreigt gevaar,
De phalanx van den vijand staat nog ongebroken daar.”
Fannez werpt in het zadel zich, en zaait verderf en dood,
Waarheen zijn ros hem draagt, daar kleurt het bloed de aarde rood.
De Cid rent op den veldheer toe, doorklieft zijn schild met kracht,
De Moorsche veldheer neemt de vlucht; den ridders is de macht.
De moedige Antolinea valt dan op Galve aan;
Hij en Fariz, zij wenden zich, zonder hun man te staan.
Zij trokken op ten zegepraal, zij vluchtten voor den smaad,
Hun helm gespleten door het zwaard, en met bebloed gelaat.
Sinds dichters zongen van een slag en roemden eedlen strijd,
Werd zulk een slagveld niet geroemd, nog tot op dezen tijd.
Geen waardiger en trotscher strijd bezong een heldenlied:
Nog kronen lauweren uw hoofd, o held, gij eedle Cid!
Het was een woedend en bloedig gevecht. De Moorsche nederlaag was
volkomen, en de kleine Castiliaansche troep had slechts vijftien man
verloren. Vijfhonderd, rijk opgetuigde Arabische paarden, elk met een
schitterend zwaard aan den zadelknop, vielen den Cid in handen. Hij
hield het vijfde gedeelte daarvan voor zichzelf, zooals dat het gebruik
was voor bevelhebbers van dergelijke vrije troepen. Maar daar hij zeer
verlangend was, vrede te sluiten met Koning Alfonso van Castilië,
zond hij Alvarez Fañez als zijn vertegenwoordiger naar het Hof met
dertig van deze kostbaar getuigde en gezadelde paarden.

Maar de Mooren waren, niettegenstaande hun nederlaag, niet van zins,
den Cid vrij over hunne grenzen te laten trekken, en daar de Cid zag,
dat hij niet lang bij machte zou zijn Alcocer in handen te houden,
onderhandelde hij met de Saracenen van de naburige steden over den
losprijs van Alcocer. Zij kwamen overeen, dat hij de plaats voor
drieduizend Marken in goud en zilver zou verlaten, en zoo trok de
Campeador verder Zuidwaarts, en nam stelling op een heuvel, ten Noorden
van het district Mont’real. Hij maakte alle Moorsche steden in den
omtrek schatplichtig, en bleef volle vijftien weken in zijn nieuw kamp.

Intusschen was Alvarez Fañez naar het Hof gereisd, en had den Koning
de dertig prachtige paarden, die zij veroverd hadden, ten geschenke
aangeboden. “Nog is het geen tijd om den Cid weder in genade aan te
nemen”, zeide Alfonso; “maar daar deze paarden van de ongeloovigen
komen, heb ik geen bezwaar ze aan te nemen. Ik schenk u vergiffenis,
Alvarez Fañez, en hef uw ballingschap op. Wat den Cid betreft, ik kan
niet anders zeggen, dan dat, wanneer een dapper strijder zich onder
zijn banier wil scharen, ik hem dat niet zal beletten.

DE OORLOG MET RAYMOND BERENGER.

De Graaf van Barcelona echter, Raymond Berenger, een trotsch en
aanmatigend heer, beschouwde de aanwezigheid van den Cid in een gebied,
zóó dicht bij het zijne gelegen, als een persoonlijke beleediging, en
in groote woede verzamelde hij al zijne manschappen, Mooren zoowel als
Christenen, en maakte zich op, om den Cid te verdrijven uit de streek,
die hij schatplichtig had gemaakt. Toen de Campeador hoorde, dat dit
leger in aantocht was, zond hij een afgezant naar Graaf Raymond, om
hem de verzekering te geven van zijne vredelievende bedoelingen ten
opzichte van hem. Maar de Graaf vond, dat zijn persoonlijke waardigheid
beleedigd was, en hij weigerde den boodschapper te ontvangen.

Toen de Cid het leger van Raymond zag optrekken naar de heuvelen van
Mont’real, wist hij, dat zijne vredesvoorstellen vergeefsch waren
geweest; hij verzamelde zijne troepen voor het woedende gevecht, dat
hij wist, dat volgen moest, en wachtte den vijand af op de vlakte, die
de gunstigste voorwaarden bood voor zijne ruiters. Het lichtgewapende
Moorsche paardevolk van Berenger stormde tot den aanval, maar werd
zonder eenige moeite door de Castilianen teruggeslagen. De Frankische
krijgslieden van den Graaf, een troep flinke en oorlogszuchtige
huurlingen, stormden toen den heuvel af, en vielen de soldaten van den
Cid aan. Het samentreffen was geweldig, maar de strijd was kort, want
de ridders van Castilië, geschoold in een voortdurend oorlogvoeren,
hadden de Frankische ruiters spoedig verslagen. De Cid zelf viel Graaf
Berenger aan en dwong hem, zijn beroemd zwaard Colada af te staan,
dat zulk een belangrijke rol heeft gespeeld in de verdere oorlogsdaden
van den Campeador. Een strijdzwaard, waarvan de overlevering vertelt,
dat het dit beroemde wapen is, het Spaansche Excalibur, wordt nog
getoond in de Armeria te Madrid, en alle geloovige bewonderaars van
ridderverhalen zijn er van overtuigd, dat dit het zwaard is, dat de
Campeador op den trotschen Berenger veroverde; zelfs de zekerheid,
dat het gevest uit de vijftiende eeuw dateert, brengt dit geloof niet
aan ’t wankelen.

De troepen van den Cid waren buitengewoon verheugd over de zegepraal
zoowel als over den buit en er werd een vorstelijk feest aangericht,
om de blijde gebeurtenis te vieren.

De Cid noodigde den overwonnen Raymond Berenger op hoffelijke wijze
uit zijn gast te zijn bij dit feestmaal, maar deze antwoordde uit
de hoogte, dat zijn gevangenneming door vogelvrijen, hem de eetlust
benomen had. Geprikkeld door deze onbeschoftheid, liet de Cid hem
weten, dat hij zijn land niet zou terugzien, voordat hij het brood
met hem zou hebben gebroken en een beker wijn met hem zou hebben
gedronken. Gedurende drie volle dagen weigerde de Graaf ieder voedsel,
en op den derden dag deelde de Cid hem mede, dat hij onmiddellijk in
vrijheid zou worden gesteld, wanneer hij zijn vasten zou opgeven. Dit
was teveel voor den trotschen Berenger, wiens honger nu grooter bleek
te zijn dan zijn tegenstand. “Groote Goden!” roept de dichter uit,
“met welk een gulzigheid at hij! Hij bewoog zijne handen zoo vlug,
dat de Cid de bewegingen niet kon volgen.” Toen gaf de Cid hem de
vrijheid en zij scheidden als goede vrienden.
“Stijg op, rijd heen, mijn eedle Graaf, als vrij en moedig Frank,
Voor allen buit, dien gij mij liet, brengt u mijn harte dank.
En komt gij met trompetgeschal, opdat de krijgskans keer’,
Dan wacht ik u, verheugd van ziel, hoor ik die klanken weer.”
“Neen Roderick, de krijg is uit, en tusschen ons is ’t vree:
Geen strijd meer tusschen u en mij, het zwaard blijv’ in de schee.”
Toen reed hij heen; maar kort daarna wendde hij steels ’t gelaat
En keek hij angstig achterom, als vreesde hij verraad;
Maar de gedachte aan zulk een daad was nimmer opgeweld,
In ’t harte van den trouwen Cid, dien nooit volprezen held!

DE CID VOERT OORLOG AAN DE ZEEKUST.

De Cid wendde zich af van Huesca en Montalvan en voerde zijne troepen
naar den zeekant. Toen de Mooren van Valencia bemerkten, dat hij
zich in Oostelijke richting voortbewoog, ontstelden zij zeer, en zij
besloten hem zulk een ontzaglijk leger tegemoet te zenden, dat hij
onmogelijk zou kunnen voortdringen. Maar hij weerde zijne aanvallers
met zulk een woede af, dat zij het niet waagden, hem langer tegen
te houden. Drie jaren lang voerde de Cid oorlog in deze streek en
ontelbaar waren zijne overwinningen. Hij en zijne ridders vestigden
zich in dit land als koningen. Zij maaiden het koorn, en zij aten het
brood van het overwonnen volk, zoodat er hongersnood uitbrak onder
de Mooren, die bij duizenden stierven.

Toen zond de Cid afgezanten naar Castilië en Aragon met de boodschap,
dat alle Christenen, die zich aan zijne heerschappij wilden
onderwerpen, bescherming zouden genieten. Op dit bericht schaarden
duizenden zich onder zijn vaandel, en zijn leger werd hierdoor zóó
versterkt, dat hij in staat was, op te trekken tegen Valencia, de
Moorsche hoofdstad van deze landstreek. Hij stelde zich met zijn
geheele leger op voor de poorten der stad en belegerde haar. Negen
maanden lang omsingelde hij de stad en in de tiende maand openden de
inwoners van Valencia de poorten, en gaven zij zich over. Groot was
de buit aan goud en zilver en kostbare stoffen, zoodat alleen het
aandeel van den Cid een waarde vertegenwoordigde van dertigduizend
Marken. Zijn macht nam dientengevolge zóó toe, dat niet alleen zijn
eigen volgelingen, maar ook de Mooren van Oost-Spanje, hem begonnen
te beschouwen als hun rechtmatigen Koning.

Die steeds groeiende macht verontrustte den Moorschen Koning
van Sevilla zeer, en hij besloot zijn geheele legermacht te
mobiliseeren. Met een leger van dertigduizend man trok hij op tegen
Valencia. Maar de Cid ontmoette hem aan de oevers van de Huerta en
versloeg hem zóó volkomen, dat hij na dien nooit meer in staat was
den Campeador te bestoken.

Toen ontwaakte in het hart van den Cid de hoop, dat de Koning hem weer
in genade zou aannemen en hem zijn vertrouwen weer zou schenken. En
hij zwoer een duren eed, dat hij uit liefde voor Alfonso nooit meer
zijn baard zou laten scheren. “Zoo,” zeide hij, “zal mijn baard beroemd
worden onder Mooren en Christenen.” Hij zond Alvarez Fañez ten tweede
male naar het Hof, met een geschenk van honderd schitterend opgetuigde
paarden van het zuiverst Arabische bloed, met de bede, dat hij zijn
vrouw, Donna Ximena, en hunne dochters, zou mogen brengen naar zijne
goederen, die hij zich met het zwaard veroverd had.

Intusschen was uit het Oosten een monnik naar Valencia gekomen,
Bisschop Don Jerome, die in verre landen van den moed van den Cid had
gehoord, en ernaar verlangde, tegen de ongeloovigen te strijden. De
Cid was zeer met hem ingenomen en stichtte het bisdom Valencia voor
den dapperen Christen, wiens eenige gedachte was, het Christendom te
verspreiden en de Saracenen uit te roeien.

Inmiddels reisde Alvarez Fañez naar het Hof en werd tot den Koning
toegelaten. Deze was verrukt over de verhalen, die Fañez hem deed over
de krijgsverrichtingen van den Campeador, die de Mooren had bevochten
in vijf groote veldslagen, hunne landen had onderworpen aan de Kroon
van Castilië, en een bisdom had gesticht midden in het gebied der
heidenen, zoodat hij hem gaarne wilde toestaan, Donna Ximena en de
jonkvrouwen Elvira en Sol naar Valencia te brengen. Bij het hooren
van dit bericht, was Graaf Garcia Ordoñez van de Leonesische partij,
die indertijd de aanleiding was geweest tot de verbanning van den Cid,
en die hem uit den grond van zijn hart haatte, zeer verstoord. De
twee Infantes of Prinsen van Carrión echter, die de groote macht en
den groeienden invloed van den Cid zagen, besloten, diens dochters
ten huwelijk te vragen aan den Koning, maar zij verzwegen dit plan
voorloopig.

Het tijdstip, waarop de Cid zijn schuld zou moeten aflossen bij de
Joden Raquel en Vidas was reeds lang verstreken; en toen zij hoorden,
dat Alvarez Fañez zich aan het Hof bevond, begaven zij zich daarheen,
en zij verzochten hem, de geleende som terug te betalen. Alvarez Fañez
verzekerde hun, dat alles zou geschieden, zooals de Cid beloofd had,
en dat slechts het voortdurend oorlogvoeren zijn meester belet had,
aan zijne verplichtingen tegenover hen te voldoen. Zij waren volkomen
bevredigd door deze verklaring, en zoo groot was hun vertrouwen in
den Cid geweest, dat zij de kisten nooit hadden geopend, om den aard
te onderzoeken van het onderpand, dat hij hun gegeven had.

DE CID VERWELKOMT ZIJN GEZIN.

Alvarez Fañez reisde nu met Donna Ximena en de dochters van den
Cid naar Valencia, en hij bracht haar veilig naar hare nieuwe
woonplaats. Toen de Cid hoorde, dat zij naderden, besteeg hij zijn
beroemd paard Babieca, dat hij eenige dagen te voren op de Mooren
veroverd had, en reed zijn vrouw en dochters in galop tegemoet, om haar
naar hare nieuwe bezittingen te brengen. Nadat hij zijn familie met
groote hartelijkheid begroet had, geleidde hij haar naar het kasteel,
van welks torens hij haar de landen toonde, die hij voor haar veroverd
had. En zij dankten God voor zulk een rijke gave.

Er ontstond echter groote onrust onder de Mooren van Afrika, toen zij
van de krijgsverrichtingen van den Cid hoorden, want zij beschouwden
het als een schande, dat hij zulk een groot gedeelte van Spanje op
hunne broeders van het Schiereiland veroverd had. Hun Koning Yussef
verzamelde een machtig leger van vijftigduizend man, waarmee hij over
zee voer, om tegen Valencia op te trekken, in de hoop, deze stad
voor de Mooren te heroveren. Toen de Cid dit hoorde, riep hij dit:
“Ik dank God en de Heilige Maagd, dat ik mijn vrouw en dochters hier
heb. Nu kunnen zij zien, hoe wij de Mooren bestrijden, en ons brood
verdienen in het vreemde land.”

De troepen van Yussef kwamen spoedig in het gezicht, en zij
omsingelden Valencia zóó dicht, dat niemand de stad kon binnengaan
of verlaten. Toen de vrouwen die groote krijgsmacht zagen, die om de
stad gelegerd was, waren zij zeer beangst, maar de Cid stelde haar
gerust. “Houdt goeden moed,” zeide hij, “want groote rijkdom zal ons
deel zijn; ik ga een bruidsschat voor onze dochters veroveren.”

DE STRIJD MET KONING YUSSEF.

De Cid besteeg Babieca, en bracht zijne soldaten in het veld tegen de
Mooren van Afrika. Toen begon een hardnekkige en woeste strijd. De
Spaansche speren waren dien dag rood van het Moorsche bloed, en de
Cid zwaaide zijn scherp zwaard Colado zóó verwoed, dat de Saracenen
werden weggemaaid als het koren door de zeis. Hij richtte het zwaard
op den helm van Koning Yussef, maar de Moorsche aanvoerder ontweek den
slag, gaf zijn paard de sporen, en vluchtte in razende vaart, gevolgd
door zijne zwarte troepen. Onmetelijk was de buit in goud, zilver,
kostbaar opgetuigde paarden, schilden, zwaarden en wapenrustingen.

Door deze onafgebroken gevechten was de Cid te vermoeid, om den vijand
te vervolgen, en met zijn zwaard nog druipend van het bloed, reed hij
naar de plaats, vanwaar zijn vrouw en dochters den strijd gevolgd
hadden. En zich voor zijne dames terneder buigende, riep hij uit:
“Zóó worden de Mooren op het slagveld vernietigd.” Maar als steeds
gedachtig aan zijn Koning en leenheer, zond hij oogenblikkelijk Alvarez
Fañez en Pero Bermuez naar het Hof met de tent van Koning Yussef en
200 kostbaar uitgeruste paarden. Alfonso was zeer verheugd. “Ik zal
dit geschenk van den Cid gaarne aannemen,” zeide hij, “en moge de
dag van onze verzoening spoedig aanbreken.”

Toen de Infantes van Carrión zagen, dat de roem van den Cid dagelijks
toenam, werden zij versterkt in hun besluit, den Koning om de hand
van de dochters van den Campeador te vragen. Alfonso beloofde hun,
met den Cid in onderhandeling te treden, niet alleen over een huwelijk
van zijne dochters, maar ook over een verzoening met hem, want hij
was zich volkomen bewust van de groote diensten, die de Campeador
hem bewezen had. Daarom ontbood hij Alvarez Fañez en Pero Bermuez,
stelde hen in kennis met het aanzoek van de Infantes van Carrión,
en verzocht hun, het den Cid oogenblikkelijk over te brengen en hem
tevens de verzekering van zijn hoogachting te geven.

De afgezanten begaven zich in allerijl naar Valencia en brachten den
Cid de vereerende boodschap van den Koning over. De Cid was bijzonder
verheugd over de toenadering. “Het is mij een vreugde de wenschen
van mijn Koning te vervullen,” zeide hij, “ofschoon de Infantes van
Carrión trotsch zijn, en slechte vasallen van den Troon. Maar de wil
van God en van den Koning geschiede.”

Daarop maakte de Cid zich gereed, en begaf zich op reis naar het Hof;
en toen de Koning vernam, dat hij naderde, verliet hij zijn paleis
en reed hem tegemoet. En de Cid knielde neder voor den Koning, en
hij beet in het gras, om zich voor zijn heer te vernederen. Maar Don
Alfonso was ontroerd bij dit gezicht, en hem opheffende, gaf hij hem de
verzekering van zijn gunst en van zijn liefde, bij welke betuiging de
Cid diep bewogen was, en van vreugde schreide. Toen richtte de Koning
een schitterend feestmaal aan, en toen dit ten einde liep, deed hij
namens de Infantes van Carrión aanzoek om de hand zijner dochters. De
Cid antwoordde, dat hij en zijne dochters het eigendom van den Koning
waren, en dat Alfonso dus de jonkvrouwen ten huwelijk kon geven.

DE DOCHTERS VAN DEN CID TREDEN IN HET HUWELIJK.

Na eenige dagen van feesten en vermaak, keerde de Campeador terug
naar Valencia, in gezelschap van de twee Infantes van Carrión. Hij
vertelde zijn vrouw en dochters, dat dit huwelijk niet tot stand
was gebracht door hem, maar door den Koning, en dat hij niet zonder
vrees was over den afloop van deze verbintenis. Hij maakte echter die
voorbereidingen, die in overeenstemming waren met de belangrijkheid
van zulk een huwelijk met twee van de machtigste vorsten van Spanje;
en Donna Elvira en Donna Sol werden met de Infantes van Carrión in den
echt vereenigd in de Kerk van Sante Maria, door den krijgsman-bisschop
Jerome. De huwelijksfeesten duurden veertien dagen, en de Cid had
geen reden tot ontevredenheid over zijn schoonzoons, die zich zoowel
in het tournooi als bij den dans als ware ridders gedroegen.

HET AVONTUUR VAN DEN LEEUW.

De Infantes van Carrión hadden met hunne echtgenooten ongeveer twee
jaar in Valencia gewoond, toen er iets ernstigs gebeurde. Op zekeren
dag, tijdens het middagrustuur, verbrak een leeuw, die gehouden werd
ten dienste van de arena, zijne tralies, en drong het paleis binnen. De
Campeador lag op een rustbank te slapen, maar al zijne onverschrokken
schildknapen schaarden zich om hem heen om hem te beschermen, behalve
de Infantes van Carrión, van wien de een achter de divan wegschoot,
terwijl de ander zóó haastig het paleis ontvluchtte, dat hij over den
boom van een druivenpers viel, en zijne kleeren scheurde. Door het
rumoer ontwaakte de Cid; hij stond op, liep rustig op den leeuw toe,
legde zijn vaste hand op den ruigen kop, en bracht het trotsche dier
naar zijn hok terug. De leeuw verzette zich niet; klaarblijkelijk
voelde hij in den Campeador zijn meester.

Toen de Infantes bemerkten, dat alle gevaar geweken was, verlieten
zij hun schuilplaats; zij zagen er zóó bleek en angstig uit, dat de
dappere volgelingen van den Cid niet konden nalaten te lachen. De
trotsche Grandes van het Noorden voelden zich daardoor diep beleedigd,
en in hunne harten ontwaakte de lust tot wraak.

Eenige dagen na deze gebeurtenis verspreidde zich de mare in de
hoofdstad, dat Abu Bekr, de aanvoerder der troepen van den Koning van
Marocco, naar Valencia optrok. De Cid en zijne strijders verheugden
zich over dit bericht; de Infantes van Carrión echter waren minder
verrukt over het nieuws, en zij beraadslaagden samen over middelen
om den strijd te ontloopen, en weer naar hun eigen grondgebied terug
te keeren.

Hier mist een gedeelte van het verhaal, maar uit het verder verloop
blijkt, dat de ontbrekende regels betrekking hebben op een proeve
van moed van ten minste één der Infantes, die, geprikkeld door de
beschuldiging van lafheid, zich wapende om met een Moor te strijden,
die hem echter op de vlucht dreef. Maar Pero Bermuez, die de gevoelens
van den Cid wilde sparen, doodde den Saraceen, en liet het voorkomen,
alsof de Infante het had gedaan.

EEN “GEHEIME DIENST”-GESCHIEDENIS VAN “DE CID”.

Er is een zeer romantisch verhaal verbonden aan den eersten regel
van het volgende gedeelte van het gedicht:
“Eens koom’ de dag, dat ‘k van U bei hetzelfde ondervind.”
Deze regel wordt verondersteld de laatste te zijn van de toespraak
van Pero Bermuez tot den Infant Don Ferrando, die hem waarschijnlijk
zijn dankbaarheid had betuigd.

De eerste Engelsche schrijver, die getracht heeft de Poema del Cid te
vertalen, was John Hookham Frere, de vertaler van de tooneelstukken
van Aristophanes, die jaren geleden Britsch gezant te Madrid was. Hij
gaf een waarschijnlijke verklaring van bovengenoemden regel en stelde
den Markies de la Roma daarmede in kennis. Eenige jaren later, in
1808, toen de Markies in Franschen dienst het bevel voerde over een
legerafdeeling in Denemarken, was Frere in de gelegenheid, hem een
vertrouwelijke instructie te doen toekomen, en om den Spaanschen
bevelhebber te overtuigen van de echtheid van de boodschap die hem
gebracht werd, zinspeelde hij in zijn brief op bovengenoemden regel,
waarvan slechts den Markies en hemzelf deze uitlegging bekend was. De
boodschap leidde tot één van de gewichtigste troepenbewegingen in
den oorlog met Napoleon.

DE STRIJDENDE BISSCHOP.

De Infantes van Carrión, die niet veel lust hadden in een langdurigen
oorlog met de Mooren, besloten, bij de eerstvoorkomende gelegenheid
naar hun eigen grondgebied terug te keeren. Maar, als om hen te
beschamen, verscheen de strijdlustige Bisschop Jerome tot de tanden
gewapend voor den Cid, en smeekte hem, aan het gevecht te mogen
deelnemen. De Cid gaf glimlachend zijn toestemming, en oogenblikkelijk
daarna besteeg de dappere geestelijke een reusachtig strijdros en rende
in vollen draf de poort uit en den Saracenen tegemoet. Bij het eerste
samentreffen doodde hij er dadelijk twee, maar hij had het ongeluk,
zijn lans te breken. Niet in het minst uit het veld geslagen, trok deze
vurige zoon van de Kerk het zwaard, zwaaide het boven zijn hoofd als
de meest geoefende soldaat, en wierp zich met zijn geweldig strijdros
ten tweede male op de Moorsche gelederen; en terwijl hij verwoed om
zich heensloeg, wondde of doodde hij met elken slag een Moor. Maar
de vijand omsingelde hem, en het zou slecht zijn afgeloopen met den
vechtenden Bisschop, als niet de Cid, die met de oprechte bewondering
die den strijder gevoelt voor de daden van een ander moedig man,
diens dapperheid had gadegeslagen, zijn eigen strijd had gestaakt,
Babieca de sporen had gegeven, en zich in het heetst van het gevecht
had gestort. Bij dezen vreeselijken aanval weken de lichtgewapende
Mooren angstig terug. Ten tweede male draafde hij op hen in, brak
door hunne gelederen als een orkaan, en zaaide dood en verderf om zich
heen. De Mooren wankelden, hunne troepen werden uiteengeslagen en zij
vluchtten in allerijl. Het geheele leger van den Cid viel toen op hen
aan; met al het voetvolk en paardenvolk stormden zij het Moorsche kamp
binnen, verbraken de koorden der tenten, en wierpen de schitterende
Oostersche paviljoens omver, waarin de Saracenen gehuisd hadden.
Zóó stormt in het vijandlijk kamp de Spaansche ruiterschaar,
En door den schrik verlamd, staan Koning Bucars mannen daar.
Het afgehouwen, bloedend hoofd, den arm van ’t lijf gekapt,
Verbrijzeld liggen zij in ’t zand, door paardenhoef vertrapt.
“Halt Koning Bucar!” roept de Cid; “tot mij kwaamt ge over zee;
Gij zocht mij in deez’ fellen strijd!… aan mij is ’t woord
van vree.”
“Als in uw zwaard die vrede huist, en in uw steigrend ros,
Begeer ik uwen vrede niet!…” Hij laat de teugels los.
En als de wind stuift hij vooruit, recht naar de open zee,
En naast hem, op zijn edel ros, draaft Spanje’s ridder mee.
Colado schittert in zijn hand, hij grijpt den Koning aan:
“Kies!” wilt gij sterven door het zwaard, of in de golven gaan?”
Het scherpe zwaard doorklieft den Moor, in stroomen vloeit
zijn bloed.
Moog’ zóó verdwijnen van de aard’ het gansche Moorsch gebroed!
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
’t Was op deez’ glorierijken dag, dat Spanje’s ridder won
Dat kostbaar stuk als oorlogsbuit: zijn edel zwaard Tizon.
Toen de Cid uit den strijd terugkeerde, zag hij de Infantes van
Carrión, en begroette hen: “Nu zij zich als dapperen gedragen,
zullen zij ook door de dapperen goed worden ontvangen,” zeide hij
ernstig tegen Alvarez Fannez. De trotsche en domme prinsen waren zeer
vertoornd, toen zij deze uitlating toevallig hoorden, en de zucht
naar wraak ontwaakte opnieuw in hunne harten. “Wij zullen den Cid in
den steek laten en naar Carrión terugkeeren,” zeiden zij, “wij worden
door deze roovers en hun leider bespot en beleedigd. Op weg naar huis
zullen wij wel gelegenheid hebben, ons te wreken op zijne dochters.”

Bezield met dit laffe voornemen, vroegen zij den Cid glimlachend
verlof tot vertrekken. Deze gaf met een bedroefd hart zijn toestemming,
overlaadde hen met geschenken, waaronder de beroemde zwaarden Colado en
Tizon, die hijzelf op de Mooren veroverd had, en droeg zijn neef, Felix
Muñoz, op, de Infantes en zijne dochters naar Carrión te begeleiden.

DE WRAAK VAN DE INFANTES.

Groot was de droefheid van den Cid en van Donna Ximena, toen zij
afscheid namen van hunne dochters Elvira en Sol, want zij waren
niet gerust over haar lot. Maar zij droegen Felix Muñoz op, hunne
dochters goed te bewaken, en hij beloofde dit te zullen doen. Na een
reis van enkele dagen moest het gezelschap het groote woud van Corpes
doortrekken, waar zij op een open plek hunne tenten opsloegen en den
nacht doorbrachten. In den morgen zonden de Infantes de leden van
hun gevolg vooruit, namen de zadelriemen van hunne paarden en sloegen
daarmede de dochters van den Cid op gruwelijke wijze. De ongelukkige
vrouwen smeekten te mogen sterven, liever dan deze schande te moeten
ondergaan, maar de wraakzuchtige Infantes lachten verachtelijk,
bespotten haar en mishandelden haar zóó schandelijk, dat zij haar
voor dood achterlieten. “Zoo,” zeiden zij, “is de schande van het
avontuur met den leeuw gewroken.” Daarop bestegen zij hunne paarden
en reden heen.

Toen de verlaten en vernederde vrouwen bloedend in het gras lagen,
kwam Felix Muñoz, haar neef, die den nacht in een ander gedeelte van
het bosch had doorgebracht, aangereden, en toen hij haar ongelukkigen
toestand zag, haastte hij zich, haar te helpen. Nadat hij hare wonden
zoo goed mogelijk verbonden had, reed hij vlug naar de naastbijgelegen
stad en kocht daar kleederen en paarden voor haar, zooals haar rang
dat eischte.

Toen het bericht van dit alles den Cid te Valencia bereikte, werd
zijn hart vervuld van toorn; hij gaf daaraan echter geen uiting,
maar bleef mokken over de schande, zijne dochters aangedaan. Na
enkele uren riep hij uit: “Bij mijn baard! dit zal den Infantes van
Carrión geen voordeel brengen!” Spoedig daarna kwamen de dames Elvira
en Sol te Valencia aan en hij ontving haar liefdevol maar niet met
beklag. “Welkom, dochters,” zeide hij, “God behoede u voor kwaad. Ik
heb dit huwelijk aanvaard, omdat ik het niet kon tegengaan. God geve,
dat ik u spoedig gelukkiger gehuwd zie, en dat ik mij zal kunnen
wreken op mijn schoonzoons van Carrión.”

HET HOF VAN TOLEDO.

De Cid zond zijne afgezanten naar Koning Alfonso om hem in kennis
te stellen met den grooten smaad, zijne dochters aangedaan door de
Infantes, en hem zijn steun te verzoeken, opdat gerechtigheid zou
geschieden. De Koning was zeer verontwaardigd over het gebeurde, en
beval, dat het Hof te Toledo zou bijeenkomen, en dat de Infantes daar
zouden verschijnen, om zich over hun misdaad te verantwoorden. Zij
verzochten toestemming on weg te blijven, maar de Koning weigerde
beslist iedere uitvlucht, en eischte, dat zij oogenblikkelijk gehoor
zouden geven aan zijn oproep. Met grooten tegenzin reisden zij naar
Toledo, in gezelschap van Graaf Don Garcia, Asur González, Gonzalo
Asurez en verscheiden vazallen, in de hoop, door uiterlijk vertoon
den Cid ontzag in te boezemen. Spoedig kwam ook de Campeador aan
het Hof aan, met eenige beproefde strijders, allen tot de tanden
gewapend. Hij droeg een kostbaar gewaad van rood fluweel met goud
geborduurd, en zijn baard was met een koord samengebonden. Toen hij
binnentrad, verrees het geheele Hof om hem te begroeten, behalve de
Infantes van Carrión met hun gevolg, want hij leek een hoog edelman,
en de Infantes waagden het niet, hem aan te zien.

“Vorsten, baronnen en edelen”, zeide Koning Alfonso, “ik heb
u opgeroepen, om in de zaak van den Cid Campeador recht te
spreken. Zooals gij allen weet, is zijne dochters groote schande
aangedaan, en ik heb rechters aangesteld, om deze zaak te onderzoeken
en de waarheid aan het licht te brengen, want ik verdraag geen onrecht
in Christelijk Spanje. Ik zweer bij het gebeente van San Isidro,
dat hij, die deze zitting verstoort, uit mijn koninkrijk zal worden
verbannen, en mijn liefde zal verbeuren, en dat ik zal staan aan de
zijde van hem, die zijn recht zal kunnen bewijzen. Laat nu de Cid
zijn klacht indienen, en wij zullen de verdediging van de Infantes
van Carrión hooren.”

Toen verrees de Cid van zijn zetel en er was geen edeler figuur onder
al deze hooge ridders aan het Hof.

“Mijn Heer en Koning”, zeide hij, “niet alleen mij hebben de Infantes
van Carrión beleedigd, maar ook u, die hun mijne dochters ten huwelijk
hebt gegeven. Laat hen, nu zij mijn schoonzoons niet langer zijn,
mij eerst mijne zwaarden Colado en Tizon teruggeven.”

Toen de Infantes den Cid zoo hoorden spreken, dachten zij, dat hij niet
verder tegen hen zou optreden, wanneer hij zijne zwaarden maar terug
had, en dus overhandigden zij deze in allen vorm aan den Koning. Maar
het was de bedoeling van den Cid, hen te treffen met alle middelen,
die hem ten dienste stonden, en toen hij dus de kostbare zwaarden
uit de hand van Alfonso had ontvangen, bood hij ze oogenblikkelijk
Felix Muñoz en Martinez Antolinez aan, daarmede te kennen gevende,
dat hij ze niet voor zichzelf begeerd had. Daarna wendde hij zich
weer tot den Koning.

“Heer”, zeide hij, “toen de Infantes Valencia verlieten, gaf ik hun
drieduizend Marken in goud en zilver ten geschenke. Laat hen, nu zij
mijne schoonzoons niet langer zijn, mij dit geld teruggeven.”

“Neen”, riepen de Infantes uit, “wanneer wij daartoe gedwongen worden,
verarmt de landstreek Carrión.” Maar de rechters eischten, dat de som
oogenblikkelijk betaald zou worden. De verraderlijke prinsen konden
zulk een schat niet in geld opbrengen, en dus besliste het Hof, dat
zij dan in natura moesten betalen. Toen zagen de Infantes, dat er geen
ontkomen aan was, en dus brachten zij den Cid verscheiden prachtige en
kostbaar getuigde rijpaarden, die zij grootendeels van de leden van
hun gevolg moesten leenen, waardoor zij voor de eerstvolgende jaren,
groote verplichtingen op zich moesten nemen.

EERHERSTEL DOOR STRIJD.

Toen deze zaak eindelijk geregeld was, bracht de Cid zijn voornaamste
aanklacht tegen de Infantes in het geding, en vroeg eerherstel in
het tournooi voor den grooten smaad zijn dochters aangedaan. Hierop
stond Graaf Garcia op, om de Infantes te verdedigen. Hij pleitte,
dat zij van vorstelijken bloede waren, en alleen reeds daarom volkomen
gerechtigd, zich te ontdoen van de dochters van den Cid. Toen verrees
de oudste van de Infantes, Fernandez González, van zijn zitplaats
om zijn instemming te betuigen met hetgeen zijn vazal gesproken had,
en hij toonde opnieuw zijn minachting voor het huwelijk dat hij had
aangegaan, door zijn laffe handelwijze te verdedigen, op grond van
zijn vorstelijken rang. Hierop ontstak Pero Bermuez in hevigen toorn;
hij hoonde de Infantes om hun lafheid bij het avontuur met den leeuw,
en daagde hen tot den strijd uit.

HET OPTREDEN VAN ASUR GONZÁLEZ.

Toen de twist het hoogst gestegen was, trad Asur González, een
aanmatigende vazal van de Infantes, de rechtszaal binnen.
Het grof gelaat verhit door wijn en ’t overvloedig maal,
De kleeren slordig en gescheurd, zóó drong hij in de zaal.
Hij mat den Koning en het Hof met onbeschaamden blik
En riep: “Wat moet die bluffer hier, die roover Roderick?
Wil hij zich meten met Carrión, dat edel Vorstenhuis,
Hij, die op roof trekt door het land, met al zijn vuil gespuis?”
Maar woest sprong Muño Gustioz op: “Zwijg stil, gij dronken zwijn,
Die ’s morgens vroeg, nog voor ’t gebed, reeds zat zijt van
den wijn,
Voor wien geen eed ooit heilig was, en trouw slechts was een woord,
Van wien geen daad van menschlijkheid door iemand werd gehoord!
O, moog’ het mij gegeven zijn, dat ‘k met dit scherpe staal
De tong u snijde uit den mond, en stoppe uw leugentaal!”
“Genoeg!” zoo riep de Koning uit; “deez’ twist wordt niet beslecht
Met woorden in het Parlement, maar met een zwaardgevecht.”
Nauwelijks was het tumult door het optreden van den Koning eenigszins
bedwongen, of twee ridders traden de rechtszaal binnen. Het waren
afgezanten van de Infantes van Navarra en Arragon, die gekomen waren,
om namens hunne meesters den Koning om de hand te vragen van de
dochters van den Cid. De Koning wendde zich tot den Cid en verzocht
zijne toestemming tot dit huwelijk, en toen de Cid nederig zijne
machtiging had gegeven, deelde de Koning de vergadering mede, dat het
huwelijk op de gebruikelijke wijze zou worden voltrokken, en dat de
strijd tusschen de twistende partijen den volgenden dag zou worden
uitgevochten. Dit was slecht nieuws voor de Infantes van Carrión, die
in hun angst eenig uitstel verzochten, om in de gelegenheid te zijn,
zich te voorzien van goede paarden en wapenen, zoodat de Koning ten
slotte minachtend zeide, dat het tournooi nu definitief zou plaats
hebben over drie weken, en wel in Carrión, zoodat de Infantes geen
enkele uitvlucht zouden kunnen bedenken of zouden kunnen beweren,
dat de strijders van den Cid iets op hen vóór hadden gehad.

Toen nam de Cid afscheid van den Koning en bij het vertrek verzocht
hij hem, zijn strijdros Babieca van hem aan te nemen, maar Alfonso
weigerde dit vriendelijk aangeboden geschenk, met de hoffelijke
verklaring, dat, als hij Babieca aannam, het dier een minder goeden
meester zou krijgen. Daarna wendde de Campeador zich tot hen, die
geroepen waren, zijn zaak in het tournooi te verdedigen, sprak eenige
hartelijke woorden van afscheid, en vertrok weer naar Valencia, terwijl
de Koning naar Carrión reisde, om het zwaardgevecht bij te wonen.

HET GERECHTELIJK BEWIJS DOOR MIDDEL VAN DEN STRIJD.

Toen de tijd van den wapenstilstand verstreken was, begaven de
strijdende partijen zich naar de plaats, waar het tournooi zou plaats
vinden. De mannen van den Cid hadden niet veel tijd noodig om zich te
wapenen; maar de verraderlijke Infantes van Carrión hadden een groote
menigte vazallen medegebracht, in de hoop, dat zij in den nacht de
kampioenen van den Cid zouden kunnen overvallen, wanneer dezen niet
op hunne hoede waren. Maar Antolinez en zijne metgezellen waren op
verraad bedacht, en verijdelden het plan. Toen zij zagen, dat er geen
ontkomen aan was, en dat zij gedwongen waren met hun tegenpartij op
leven en dood te vechten, smeekten zij den Koning, de kampioenen
van den Cid te verbieden, de beroemde zwaarden Colado en Tizon te
gebruiken, want zij hadden een bijgeloovige vrees voor de macht van
deze wonderbaarlijke wapenen, en zij betreurden het zeer, dat zij ze
hadden teruggegeven. Maar Alfonso weigerde aan dit verzoek te voldoen.

“Gij hebt uwe eigen zwaarden,” zeide hij kortaf; “deze zijn zeer
voldoende. Ziet toe, dat gij ze als mannen hanteert, want gij kunt
er op aan, dat er van de zijde van den Campeador geen fouten zullen
worden begaan.”

De trompetten schalden, en de Cid en drie zijner kampioenen sprongen op
hunne ongeduldige strijdrossen, nadat zij eerst het teeken des kruises
op hun zadel hadden gemaakt. De Infantes van Carrión bestegen ook
hunne paarden, echter met minder animo. De maarschalken of herauten,
wier taak het was de regelen van het gevecht te bepalen, en uitspraak
te doen in geval van oneenigheid, namen hunne plaatsen in. Toen sprak
Koning Alfonso: “Hoort naar mijne woorden, Infantes van Carrión. Het
was uw plicht geweest, dezen strijd in Toledo te voeren, maar gij
wildet niet; daarom heb ik deze drie ridders veilig naar Carrión
gebracht. Maakt gebruik van uw recht, maar met eerlijke middelen. Wie
verraderlijk handelt, dien zal het slecht vergaan.”

Hier volgt de beschrijving van den strijd:
Als de heraut het perk verlaat, dan staan zij oog in oog,
Zij heffen ’t schild zich voor de borst, de speren gaan omhoog;
Tot d’aanval buigen zij het hoofd, dan sporen zij het paard,
En stormen op elkander toe in razend woeste vaart.
Dof klinkt de echo van den schok, en dreunend trilt de grond,
Vol spanning zien de ridders toe of geen nog is gewond.
Ferrando’s speer stoot door het schild van Bermuez met kracht,
Maar vóór hij nog het harnas raakt, versplintert reeds de schacht.
Maar nu heft Bermuez zijn lans, en stoot met forsche hand;
Door schild en harnas dringt de speer: Ferrando glijdt in ’t zand,
En kermend smeekt hij om genâ, het bloed stroomt uit zijn borst,
En angstig op d’omwoelden grond ligt daar de laffe vorst!
Toen trok Bermuez ’t zwaard Tizon, te eindigen den strijd,
Maar de Infant riep: “Ik erken, dat ge overwinnaar zijt.”
Daarna kwam het samentreffen tusschen Antolinez en den
anderen Infant. Beiden braken zij hun lans op het schild van de
tegenpartij. Toen trokken zij de zwaarden, en renden op elkander
in. Antolinez deed met Colada zulk een geweldigen uitval naar Diego,
dat het scherpe zwaard de stalen helm middendoor sneed, en een gedeelte
van het hoofdhaar van Diègo medenam. De verschrikte prins wendde zijn
paard en vluchtte, maar Antolinez vervolgde hem met voorgewende woede,
en sloeg hem met het vlakke zwaard tusschen de schouders. Zóó kreeg de
lafaard de straf der laffen. Toen Diègo de aanraking van het zwaard
voelde, begon hij luidkeels te schreeuwen, gaf zijn paard de sporen
en sprong over de omheining van het strijdperk, hiermede, volgens de
regelen van het gevecht, zich gewonnen gevende.

Toen de trompetten der herauten schalden, stormden Muño Gustioz en
Asur González op elkander in. De punt van Asurs speer gleed af op
de wapenrusting van Muño, maar de speer van den kampioen van den Cid
doorboorde het schild van zijn tegenstander en ging door diens borst
heen, zoodat zij meer dan een vadem uit zijn schouderbladen stak. De
trotsche Asur viel met een doffen slag ter aarde, maar had nog kracht
genoeg, om genade te smeeken.

Toen verklaarde de Koning plechtig, dat de kampioenen van den Cid de
overwinning hadden behaald, en zonder tijd te verliezen, reden zij
naar Valencia terug, om hun meester op de hoogte te brengen van het
blijde bericht, dat zijn eer gewroken was.

Spoedig daarna werd met groote praal het huwelijk voltrokken van de
dochters van den Cid met de edele Infantes van Navarra en Arragon. De
Poema del Cid eindigt echter even plotseling als zij begon:
Zoo kwamen bei zijn dochters dus tot groote eer en macht,
En op den troon van Spanje zit zijn roemrijk nageslacht.
Steeds grooter werd zijn eedle naam, roemruchtiger zijn zwaard,
Tot op een schoonen Pinksterdag hij scheidde van deez’ aard.
Voor Christus, die Zijn zegen gaf, buig ‘k mij ootmoedig neer,
Zóó leefde de Campeador, zijn grooten naam zij eer!

DE WARE CID.

De bewerking, die Cervantes geeft van de Poema del Cid is misschien wel
de beste, die in deze soort bewaard is gebleven. Stellig heeft de Cid
geleefd; wat doet het er toe, of hij inderdaad zoo edelmoedig was? Want
de Cid uit de romance is een totaal verschillende persoonlijkheid
van den historischen Cid, die wel is waar een geboren leider, maar
een slim, gewetenloos en wreed man was. De Poema is dus een romance,
gebaseerd op de historie, en daar dit boek handelt over de romance en
niet over geschiedenis, heeft het weinig zin den lezer te vergasten op
een beschrijving van den waren inhaligen Roderigo van Bivar. “Mio Cid”,
de naam, waarmede hij meestal wordt aangeduid, is een half Arabische,
half Spaansche vertaling van het Arabische “Sid-y”–“Mijn Heer”,
onder welken naam hij waarschijnlijk bekend was bij zijne Moorsche
onderdanen in Valencia, en het is niet waarschijnlijk, dat hij bij zijn
leven zoo werd genoemd in Spanje. Maar nog in deze tijden gaat er in
het Schiereiland een zekere betoovering uit van dien naam. Zoolang
het hart van den Brit sneller klopt, wanneer de naam van Koning
Arthur genoemd wordt, en de Franschman ontroerd wordt door den naam
van Roland, zoolang zal de Spanjaard de romantische schim vereeren,
die als een machtig oorlogsgod zweeft boven de vroegste geschiedenis
van zijn vaderland,–den Cid Campeador.

HOOFDSTUK III. “AMADIS DE GALLIËR”.
Op tooverheuvel staat een heerlijk slot;
Betreed met mij de lichte tooverpaden,
Waarop ééns jonkvrouwen en ridders traden;
Beklim den heuvel, want u wacht een hoog genot:
Uw blik zal waren langs de schoone dreven,
De wegen, waar nog zweeft gestorven heerlijkheid
Van roem en glorie uit den schoonen tijd,
Die in aloude verzen is beschreven.

De wapenrusting glinsterend in teere kleuren,
Vergeten schimmen uit het licht verleden,
Verbleekte flarden van veroverde banieren,
Doordrongen van de onsterfelijke geuren
Van d’ouden tijd! O, kom met mij getreden:
De Moorsche Fantasie gaat hoogtij vieren!
Menig venster in het aloude kasteel van de Spaansche Romantiek geeft
het uitzicht op tafereelen van fantastische schoonheid of sombere
grootschheid, maar geen enkel verschaft ons zulk een schitterend
afwisselend en kleurrijk vergezicht, als het hooge torenvenster, van
waaruit wij die omgeving van wonderen en hooge ridderlijkheid kunnen
aanschouwen, waar de beroemde geschiedenis van den dapperen Amadis den
Galliër zich heeft afgespeeld. Het venster, waarvan hier sprake is,
bevindt zich in een hoogen toren van een eeuwenoud kasteel en toont
ons de soort van landschap, die de wevers van oude tapijten, of de
fantastische schilders van het oude Florence zoo lief hadden. Beneden
ons ligt een vorstelijk domein van heerlijk weiland, waar zilveren
beekjes doorheen stroomen; naar het Noorden toe verrijzen heuvels,
waarop kasteelen gebouwd zijn. Daarachter, ver verwijderd, en meer
gelijkend op lucht dan op aarde, verheffen zich de blauwe, scherp
geteekende toppen van spookachtige bergen. Dit schouwspel van bijna
bovennatuurlijke schoonheid geeft bij den eersten aanblik den indruk
van onvergelijkelijken rijkdom van kleur en schittering. Het weiland
is bezaaid met Moorsche tenten, en tegen de lucht teekenen zich de
heldere kleuren van wimpels en de gouden pracht van banieren af. Het
geschitter der wapenen prikkelt het bloed, evenals het geschal der
krijgsmuziek. Wonderbaarlijke marmeren paleizen, wit als gebeeldhouwd
ijs, verrijzen aan de grens van tooverachtige bosschen, of glinsteren
op een vooruitspringende vlakte van het gebergte, en hunne tuinen
en terrassen loopen schuin af naar een stil en eenzaam strand. Het
tooneel is inderdaad “schoon als een stukje van het Paradijs.”

Zóó schijnt ons het verhaal van Amadis toe, wanneer wij voor het
eerst bladeren in dit levendige en kleurige boek. Maar wanneer wij,
met behulp van den tooverspiegel van den romancedichter, er een
dieperen blik in slaan, dan zien wij, dat op sommige plaatsen het
heldere tooneel in diepe schaduwen ligt. Naast de lichte heuvelen
liggen diepe bergklooven, donker als de nacht, waarin allerlei
monsters krioelen en zich vermenigvuldigen. De vorstelijke kasteelen,
de lichte paleizen, herbergen dikwijls vogelvrije roovers en booze
toovenaars. Afschuwelijke reuzen wonen in de bergen of op de boschrijke
eilanden, die uit de lichtblauwe zee verrijzen, en draken bevolken de
rotsen en bosschen. Maar al bevat het gedicht sombere naast lichte
gedeelten, de atmospheer van Amadis is doortrokken van zulk een
glans, dat wij eindigen met ook de donkere plaatsen lief te krijgen;
wij gevoelen, dat de gruwelen, die zij bevatten, slechts een sterker
product zijn van den wijnstok der romantiek, een bijzondere oogst,
die bedwelming geeft.

En wanneer wij tot aan het vallen van den avond op onze observatiepost
blijven, en de tooverachtige maansbelichting van deze wonderbare
streek aanschouwen, dan zal ons een nog bezielender drank worden
toegereikt uit den beker der romantiek. In het geheimzinnige maanlicht
glinstert de wapenrusting als zilver in een bovenaardsche blankheid;
bloedroode lichten stralen uit de torenkamers der toovenaars, en de
bevallige gestalten van nymphen dwalen tusschen zee en bosch als
levende manestralen. Uit de woestijnen tusschen de heuvelen en de
ver verwijderde bergen, komen de kreten van roofzuchtige monsters,
en de geheele fantastische wereld van Toovenarij is tot leven ontwaakt.

Is het dan een wonder, dat, toen dit heerlijke schouwspel aan de oogen
van een volk van ridders werd geopenbaard, er zulk een geestdriftig
gejuich opging, als waarmee slechts weinig voortbrengselen der
letterkunde begroet werden? De schrijver van Amadis ontsluierde
voor de ridderschap van Spanje die wereld, waarvan zij gedroomd
had. Elke ridder voelde in zich de mogelijkheid van een Amadis
en iedere jonkvrouw vond in zichzelf de eigenschappen van een
Oriana. De geest en de stemming van het boek veroverden de Spaansche
ziel volkomen, verbonden grovere idealen, en schiepen een nieuw
wetboek van gebruiken en opvattingen. De intrige van het verhaal
en de verschillende gebeurtenissen, die er uit voortkomen, zijn een
samenhangend geheel en niet slechts een opsomming van afzonderlijke
krijgsverrichtingen, of vervelende beschrijvingen van kleederen,
uitrustingen of architectuur, afgewisseld door het gebluf van ruwe
ridders of breedsprakige koningen, zooals dat bij de Cantares de
gesta het geval was geweest. Daarenboven was het geheel doorweven met
de liefdes-philosophie van ridderlijkheid, volgens welke de vrouw,
inplaats van het eigendom of een stuk speelgoed van den man te zijn,
werd verheven tot een oppermachtig voorwerp van vereering, zooals
dat nooit gedroomd was door de ruwere dichters der Cantara.

DE OORSPRONG DER “AMADIS”-ROMANCES.

De eerste Spaansche lezing van Amadis verscheen in een Portugeesch
kleed en was het werk van een Lusitaansch ridder, Joham de Lobeira
(1261-1325), die te Porto geboren werd, te Aljubarrota streed,
waar hij door Koning Joham, zaliger nagedachtenis, op het slagveld
tot ridder werd geslagen, en die te Elvas stierf. Maar al beweert
Southey het tegendeel, alles wijst er op, dat Frankrijk de bakermat
was van deze romance, en er wordt in de Portugeesche literatuur zelfs
melding gemaakt van de omstandigheid, dat een zekere Pedro de Lobeira,
Amadis uit het Fransch vertaalde, in opdracht van den Infant Don Pedro,
den zoon van Joham I. Het oorspronkelijke Fransche verhaal is volkomen
verloren gegaan, maar de Spaansche vertalingen, die er uit voortkwamen,
bleven behouden, en ook de Portugeesche uitgaven zijn niet bewaard
gebleven. Het is bekend, dat een handschrift van Lobeira’s romance
reeds in het eind van de zestiende eeuw in de archieven der Hertogen
van Arveiro te Lissabon gevonden werd, en daar ook nog aanwezig was
in 1750. Na dit tijdstip echter werd het door de boekenverzamelaars
uit het oog verloren, en alles wijst er op, dat het vernietigd werd
bij de aardbeving van Lissabon in 1755, tegelijk met het hertogelijk
paleis, waarin het bewaard werd.

Zijn roem en zijn inhoud bleven echter behouden door de Spaansche
vertaling; wij moeten Portugal beschouwen als het geboorteland van
Amadis in het Schiereiland, en wij hebben het te danken aan den
Castiliaanschen geest, dat deze romance ons niet alleen bewaard
bleef, maar dat dit waarschijnlijk zelfs geschiedde in verbeterden
vorm. In de jaren tusschen 1492 en 1508 wijdde Garcia Ordoñez de
Montalvo, gouverneur van de stad Medina del Campo, zich aan de taak,
de romance te vertalen en om te werken. Het is niet bekend, wanneer
het werk gedrukt werd; de eerste exemplaren zijn verloren gegaan,
maar men zegt, dat de Spaansche veroveraars van Mexico getroffen waren
door de gelijkenis dezer stad met de betooverde plaatsen, waarover
in Amadis gesproken werd. Dit was in 1519 en niet in 1549, zooals
Southey vermeldt. Misschien hadden zij het oog op de Portugeesche
vertaling, maar in ieder geval is het bekend, dat er in 1519 een
uitgave verscheen, en in 1547 een tweede in Sevilla. Wij hebben elders
reeds vermeld, dat deze romance in alle talen werd overgebracht,
en dat verschillende dichters er een vervolg op schreven, maar wij
moeten er bijvoegen, dat slechts de eerste vier boeken van Amadis
(dus de oorspronkelijke Amadis) door Montalvo zijn geschreven; de
rest is van de hand van anderen.

ELISENA EN PERION.

De handeling der romance begint op een duister en onbepaald tijdstip,
dat volgens de beschrijving, onmiddellijk valt na den dood van
den Verlosser, toen er in Brittanje een Christelijk Koning leefde,
Garinter genaamd, die gezegend was met twee bekoorlijke dochters. De
oudste, bekend als “de vrouw met de guirlande”, omdat zij steeds
een bloemenkrans droeg, was eenige jaren tevoren in het huwelijk
getreden met Koning Languines (Angus) van Schotland, en zij had twee
mooie kinderen, Agrayes en Mabilia. Elisena, de jongste dochter,
was over de geheele Christelijke wereld beroemd om hare schoonheid,
maar ofschoon vele machtige koningen en prinsen om hare hand hadden
gedongen, wilde zij niemand huwen, en wijdde zij haar leven aan
heilige werken. Volgens de opvatting van alle ridders en edelvrouwen
van haar vaders Koninkrijk, overtrad deze bekoorlijke jonkvrouw
door ongehuwd te blijven, alle wetten der liefde, en het geschiedde,
dat de schoone en heilige Elisena door de meer wereldschen onder de
vroolijke ridderschap, werd aangeduid als de “Verloren Kwezel.”

Zooals Elisena voldoening vond in een gestreng leven, zoo vond haar
koninklijke vader vreugde in de jacht, en hij bracht veel tijd door
in de groene bosschen, die in die dagen het grootste gedeelte van
Klein-Brittanje bedekten. Bij één van deze gelegenheden, toen hij,
zooals dat zijn gewoonte was, geheel alleen door de bosschen reed,
hoorde hij wapengekletter, en toen hij bij een open plek in het bosch
kwam, vanwaar de klanken van den strijd kwamen, zag hij twee Britsche
ridders, die een gewapenden vreemdeling aanvielen, in wien hij,
afgaande op zijn houding en wapenrusting, een man van rang en hooge
geboorte vermoedde, en die zich met zulk een moed en behendigheid
gedroeg, dat het hem gelukte, zijne beide tegenstanders te verslaan.

Toen de vreemdeling bezig was, zijn zwaard in de scheede te steken,
ontdekte hij Garinter, reed op hem toe en groette hem op hoffelijke
wijze. Hij beklaagde zich erover, dat een dolende ridder in Christelijk
Spanje, zóó door de bewoners behandeld kon worden, als dit met hem
het geval was geweest, waarop de Koning zeer verstandig antwoordde,
dat er in ieder land goede en slechte menschen gevonden werden,
en dat de verslagen ridders hun leenheer ontrouw waren, en hun lot
hadden verdiend.

De vreemdeling deelde toen mede, dat hij op weg was naar den Koning van
Brittanje met berichten van een vriend, en toen de Koning dit hoorde,
maakte hij zich bekend. De ridder vertelde hem, dat hij Koning Perion
van Gallië was, die reeds lang gehoopt had, vriendschap met hem te
sluiten. Garinter drong er op aan, dat zijn vorstelijke ambtgenoot
hem naar zijn paleis zou vergezellen, en toen Perion hierin toestemde,
keerden zij naar de stad terug.

Toen zij in het paleis waren aangekomen, werd er een kostelijk
feestmaal aangericht, waarbij de Koningin en Prinses Elisena
aanzaten. Nauwelijks hadden Elisena en Perion elkander aanschouwd,
of zij gevoelden, dat een groote en onsterfelijke liefde zich van
hen had meester gemaakt. Toen de Koningin en de Prinses de feestzaal
hadden verlaten, stortte Elisena haar hart uit bij haar dienstmaagd
en vertrouweling Darioleta, en zij vroeg haar, te onderzoeken, of de
Koning reeds gehuwd was. Darioleta, die niet spoedig uit het veld
was geslagen, begaf zich regelrecht naar Perion, die zijn liefde
voor Elisena in hartstochtelijke bewoordingen bekende, en beloofde,
haar tot vrouw te nemen. Hij smeekte de dienstmaagd, hem bij Elisena
te brengen, opdat hij het geluk mocht smaken, haar persoonlijk zijn
liefde te verklaren. Darioleta keerde tot de Prinses terug met deze
boodschap, en Elisena was zóó verlangend, zelf van Perions lippen de
bekentenis zijner liefde te hooren, dat zij, niet denkende aan plaats
of uur, zich naar zijne vertrekken begaf, waar zij bleef tot aan de
morgenschemering, teruggehouden door zijne liefdesbetuigingen en door
haar eigen verlangen, het bewijs harer liefde te geven aan den edelen
en ridderlijken vorst, die zoo plotseling erin geslaagd was, haar
ervan te overtuigen, dat haar vroeger leven kleurloos en droefgeestig
was geweest. Tien dagen bleef Perion aan het Hof van Garinter, toen
moest hij weer vertrekken; maar voordat hij afscheid nam, gaf hij zijn
woord aan Elisena, wie hij één van de twee volkomen gelijke ringen,
die hij droeg, als pand gaf van zijn trouw. Hoe hij echter zocht,
hij kon zijn zwaard niet vinden, een beproefd en betrouwbaar wapen,
en tenslotte gaf hij het op, ernaar te zoeken.

DE GEBOORTE EN HET VERSTOOTEN VAN AMADIS.

Na het vertrek van haar minnaar was Elisena diep bedroefd, en Darioleta
slaagde er niet in, haar te troosten en haar op te wekken uit den
toestand van wanhoop, waarin zij vervallen was. In het rijk van
haar vader bestond, evenals in het moderne Schotland, een oude wet,
die bepaalde, dat twee menschen, die zich door een plechtigen eed aan
elkander hadden verbonden, geen verdere formaliteiten noodig hadden om
hun huwelijk te wettigen, ofschoon het gebruikelijk was, dat het later
door Kerk en Wet bekrachtigd werd. Perion en Elisena hadden elkander
deze plechtige gelofte gedaan, maar de Prinses vreesde den toorn van
haar vader, omdat de gelieven hem geen toestemming hadden gevraagd,
en toen haar dus een zoontje geboren werd, was zij in grooten angst
voor de gevolgen, want zij kende haar vader als een trotsch en driftig
man, die in staat was tot het nemen van ernstige maatregelen, voordat
hij zich op de hoogte had gesteld van de waarheid. Maar de wereldsche
en schrandere Darioleta was niet kieskeurig in hare middelen om haar
meesteres en zichzelf te vrijwaren voor de woede van den Koning,
en ondanks de tegenwerpingen van Elisena, die te zwak was om het te
beletten, bouwde zij een kleine houten ark, maakte die waterdicht met
teer, en zonder te letten op de tranen en klachten harer meesteres,
plaatste zij het pasgeboren jongetje erin, met het zwaard van Perion,
dat zij uit zijn slaapvertrek had weggenomen. Toen schreef zij op
een stuk perkament: “Dit is de Koningszoon Amadis”, bedekte dit
geschrift met was, zoodat de letters niet konden worden uitgewischt,
bond het aan den trouwring, dien Perion aan Elisena had gegeven, en
hing het aan een zilveren koord om den hals van het kind. Toen droeg
zij het kleine vaartuig voorzichtig en ongemerkt naar de rivier,
die langs den tuin van het paleis stroomde, en vertrouwde het toe
aan de kabbelende golfjes van het diepe water.

De kleine ark dreef vlug naar de zee, die slechts een halve mijl
van het paleis verwijderd was, en nauwelijks was zij opgenomen door
de golven, of zij werd ontdekt door de bemanning van een Schotsch
schip, waarmede een Caledonische ridder, Gandales genaamd, uit
Gallië naar zijn Noordelijk vaderland terugkeerde. Op zijn bevel
zetten de zeelieden een boot uit, en toen zij het kleine vaartuig
gegrepen hadden, brachten zij het naar het schip. De echtgenoote van
Gandales was zóó verrukt over de schoonheid van het kind, dat zij
besloot, het als haar eigen aan te nemen. Eenige dagen later voer
het schip de Schotsche haven Antalia [19] binnen, en Gandales bracht
den kleinen Amadis naar zijn kasteel, waar hij hem opvoedde met zijn
eigen zoontje Gandalin.

Eenigen tijd daarna, toen Amadis ongeveer vijf jaren oud was, brachten
Languines, de Koning van Schotland, en zijn Koningin, “de Vrouw met
de Guirlande,” een bezoek aan het kasteel van Gandales, en zij waren
zoo bekoord door de bevalligheid en schoonheid van Amadis, dat zij
den wensch uitdrukten, hem als hun eigen kind aan te nemen. Gandales
vertelde hun, wat hij van de geschiedenis van het kind wist, en
het koninklijke paar beloofde hun, het geheel als hun eigen zoon te
beschouwen. Amadis was, om de merkwaardige omstandigheden, waaronder
hij gevonden was, bij iedereen bekend als “het Kind van de Zee,” en
deze naam bleef aan hem verbonden, totdat zijn identiteit volkomen
bewezen was. Hij toonde geen tegenzin zijne nieuwe beschermers
te volgen, maar hij was wel bedroefd, omdat hij zijne pleegouders
verlaten moest. De kleine Gandalin wilde echter volstrekt niet van
hem gescheiden worden, en hij smeekte zóó hen samen te laten, dat
Koning Languines tenslotte beide jongens met zich medenam.

PERIONS DROOM.

Laat ons nu terugkeeren tot Koning Perion. Hoewel hij weer in beslag
genomen werd door staatszaken, voelde hij zich toch bezwaard van ziel
om een droom, dien hij gehad had tijdens zijn verblijf aan het Hof van
Garinter. In dien droom was iemand zijn slaapvertrek binnengekomen, had
een hand in zijn borst gestoken, zijn hart er uitgenomen en dat in de
rivier geworpen, die langs den tuin van Koning Garinter stroomde. Toen
hij in zijn angst gilde, zeide een stem, dat hem nog een hart was
overgebleven. Hij werd verontrust door de herinnering aan dezen droom,
dien hij niet kon ontraadselen, en dus riep hij alle wijzen van zijn
koninkrijk te zamen en verzocht hen te beproeven, een verklaring
ervan te vinden. Slechts één van hen kon den droom uitleggen, en de
wijze verzekerde hem, dat het hart, dat hem uit de borst was gerukt,
een zoon was, die hem door een edele jonkvrouw was geboren, terwijl
het tweede hart een andere zoon beteekende, die op een of andere
wijze zou worden weggenomen tegen den wil van haar, die zich van het
eerste kind had ontdaan. Toen de Koning terugkwam van den wijzen man,
ontmoette hij een geheimzinnige jonkvrouw, die hem groette, en zeide:
“Weet, o Koning Perion, dat wanneer gij uw eigendom terugkrijgt, het
Koninkrijk Ierland zijn schoonste bloem zal verliezen”, en voordat de
Koning haar terug kon houden om haar te ondervragen, was zij verdwenen.

Na verloop van tijd stierf Koning Garinter, en Perion en Elisena traden
in allen vorm in het huwelijk. Maar toen Perion zijn vrouw vroeg,
of zij hem een zoon had geschonken, schaamde zij zich zoo over de rol
die zij gespeeld had bij de verdwijning van het kind, dat zij alles
loochende. Later werden hun twee mooie kinderen geboren, een zoon
en een dochter, Galaor en Melicia genaamd. Toen Galaor nog slechts
twee en een half jaar oud was, wandelden de Koning en de Koningin,
die in dien tijd in de stad Banzil, in de nabijheid der zee woonden,
eens in de tuinen van het paleis, toen er plotseling een geweldige
reus uit de golven verrees, den kleinen Galaor greep, en zich met
hem uit de voeten maakte, voordat iemand het kon verhinderen.

Het monster sprong met het kind te water, klom aan boord van een
schip, waarmede hij snel zee koos, en riep triomfantelijk uit:
“De jonkvrouw heeft de waarheid gesproken!” De ouders waren diep
bedroefd over het verlies van hun zoon, en in haar groot verdriet
bekende Elisena het gebeurde met Amadis. Nu wist Perion, dat de wijze
de waarheid had gezegd, toen hij zijn verklaring van den droom over
de twee harten had gegeven. De reus, die den kleinen Galaor gestolen
had, was echter geen kwaadaardig monster, doch een edelmoedig en
vriendelijk schepsel. Hij zorgde voor het kind, alsof het één van
zijn eigen reuzengeslacht ware geweest.

Hij woonde te Lyonesse, was bekend onder den naam van Gandalue,
en bezat twee kasteelen op een eiland in de zee. Hij had dit eiland
bevolkt met Christenen, en gaf den kleinen Galaor in de hoede van
een vromen kluizenaar, met het uitdrukkelijk bevel, hem op te voeden
tot een dapper en trouw ridder. Hij vertelde den kluizenaar, dat een
jonge vrouw (dezelfde die de geheimzinnige woorden tot Koning Perion
gesproken had, en die een machtige toovenares was), hem had gezegd, dat
slechts een zoon van Perion zijn aartsvijand zou kunnen verslaan, den
reus Albadan [20], die zijn vader gedood had en hem de rots Galtares
had ontstolen. En zoo werd Galaor opgevoed door den kluizenaar.

ORIANA.

Ongeveer in denzelfden tijd landde Koning Lisuarte van Brittanje
in een Schotsche haven, waar hij met veel eerbetoon ontvangen werd
door Koning Languines. Lisuarte had zijn echtgenoote Brisena en zijn
bekoorlijk dochtertje Oriana bij zich, het schoonste schepseltje
ter wereld; en omdat zij zoo’n last van zeeziekte had, besloten
de ouders haar eenigen tijd aan het Schotsche Hof te laten. Amadis
was nu twaalf jaren oud, maar hij leek wel vijftien, zóó groot en
forsch was hij, en de Koningin stelde hem aan als page van Oriana,
die zeide, dat zij “dit prettig vond”. Amadis koesterde deze woorden
in zijn hart, zoodat hij ze nimmer meer kon vergeten. Maar hij wist
niet, dat Oriana hem lief had, en hij had groot ontzag voor dit lieve
en ernstige kleine meisje, voor wie hij zulk een diepe genegenheid
opvatte. De stille liefde, die deze kinderen elkander toedroegen,
was aandoenlijk schoon, maar zij bleef onuitgesproken, want Amadis
was zeer bescheiden en Oriana was een ingetogen meisje.

In het hart van Amadis ontwaakten hooge gevoelens van ridderlijkheid,
zoodat hij ten slotte Koning Languines verzocht, hem tot ridder te
slaan. Languines was zeer verbaasd, dat deze jongen verlangde naar
een eer, die hem zulke zware verplichtingen zou opleggen, maar hij
ging op het verzoek in, en gaf bevel, dat er wapens voor hem gesmeed
zouden worden. Hij zond Gandales, den ridder die hem in zee gevonden
had, het bericht van de plannen van den jongen, en Gandales stuurde
een afgezant naar het Hof, met het zwaard, den ring en het perkament,
die hij in de ark had gevonden bij den kleinen zeevaarder.

Deze zaken werden Amadis als zijn eigendom ter hand gesteld, en
toen hij dit alles aan Oriana toonde, vroeg zij hem de was, die het
perkament voor bederf bewaarde, niet wetende, dat het een gewichtig
document was, en natuurlijk gaf hij het haar. Korten tijd daarna
bracht Koning Perion een bezoek aan Languines, om hem zijn hulp te
vragen tegen Koning Abies van Ierland, die Gallië was binnengevallen
met zijn geheele strijdmacht. Daar Amadis wist, welk een grooten
naam Perion had als krijgsman, wilde hij liefst door zijn hand
tot ridder worden geslagen, en hij vroeg de Koningin, hierin zijn
voorspraak te zijn. Maar zij was bedroefd en afgetrokken en lette
niet op zijn vraag. Hij vroeg Oriana naar de oorzaak dezer droefheid,
en zij antwoordde: “Kind van de Zee, dit is de eerste vraag, die gij
mij ooit gedaan hebt.”

“Ach jonkvrouw”, zeide Amadis, “ik ben niet waard iets te vragen aan
iemand zooals gij.”

“Wat?” riep zij uit, “is uw hart zóó zwak?”

“O, jonkvrouw”, antwoordde hij, “het is te zwak in alles wat u betreft;
maar het zou u willen dienen, alsof het uw eigendom was.”

“Mijn eigendom”, zeide Oriana verward, “en sedert wanneer?”

“Sinds gij “het prettig vondt”, antwoordde Amadis met een
glimlach. “Weet gij niet meer, dat dit uwe woorden waren, toen de
Koningin mij voor uw dienst bestemde?”

“Ik vind het heerlijk, dat het zoo werd geschikt”, zeide Oriana
verlegen; en daar zij zag, dat Amadis zeer ontroerd was door haar
allerliefst antwoord, sloop zij weg, om de Koningin naar den reden
van haar droefheid te vragen.

De Koningin vertelde haar, dat zij treurig was, omdat vijanden het
Koninkrijk harer zuster Elisena waren binnengevallen, en Oriana
keerde tot Amadis terug en legde hem uit, waarom de Koningin niet op
zijn vraag had gelet. Daarop gaf Amadis als zijn wensch te kennen,
naar Gallië te gaan, om tegen de Iersche overweldigers te strijden,
en Oriana juichte dit plan met geestdrift toe. “Gij zult als mijn
ridder ten strijde trekken,” zeide zij eenvoudig en lieftallig. Amadis
kuste haar hand, en verzocht haar, Prinses Mabilia, Perions dochter
(en dus de zuster van Amadis) te vragen, er op aan te dringen, dat
haar vader Amadis tot ridder zou slaan. Het meisje beloofde hem dit,
en Koning Perion was zeer ingenomen met den vurigen wensch van den
jongeling, het beroep van krijgsman te volgen. Hij verzocht hem dus
te knielen, gaf hem den ridderslag, bevestigde de ridderlijke sporen
aan zijne hielen, en gordde hem het zwaard aan.

AMADIS TREKT OP AVONTUUR UIT.

Amadis besloot, dadelijk op weg te gaan naar Gallië, en dus nam hij
teeder afscheid van Oriana, en verliet, begeleid door zijn pleegbroeder
Gandalin, tegen den avond het paleis. Zij hadden nog niet lang gereden,
of zij ontmoetten de geheimzinnige toovenares, die, zooals wij gezien
hebben, zulk een levendig belang stelde in het lot van onzen held,
en wier naam Urganda was.

De fee groette Amadis bijzonder vriendelijk en gaf hem een lans ten
geschenke, zeggende, dat deze binnen drie dagen “het huis, waaruit hij
was voortgekomen, voor ondergang zou behoeden.” Zij was vergezeld van
een jonkvrouw, en toen Urganda vertrokken was, bleef deze bij hem, en
zeide, dat zij drie dagen met hem zou medereizen, en dat zij gewoonlijk
niet bij de toovenares was, maar haar nu toevallig had ontmoet. Zij
hadden nog niet ver gereden, toen zij bij een kasteel kwamen, waar zij
een schildknaap hoorden jammeren, dat zijn meester daarin bedreigd werd
door de bewoners. Amadis spoedde zich naar het voorplein, en ontdekte
Koning Perion, die zich heldhaftig verdedigde tegen twee ridders en
eenige soldaten. Met een kreet van woede viel Amadis de belagers aan,
zwaaide zijn zwaard in alle richtingen, en deelde zulke hevige slagen
uit, dat de verachtelijke ridders, die den Koning hadden aangevallen,
gedood werden, en dat hunne volgelingen op de vlucht werden gedreven.

Perion herkende Amadis oogenblikkelijk als den jongeling, dien hij
niet lang geleden tot ridder had geslagen. Zij verlieten te zamen
het kasteel, en namen bij een tweesprong afscheid van elkander, met
de wederzijdsche belofte, elkander in Gallië weder te ontmoeten. De
jonkvrouw, die Amadis tot zoover begeleid had, vertelde hem, dat zij
een afgezant van Oriana was, waarop Amadis bij het hooren van den naam
zijner Vrouwe, zóó begon te beven van vreugde, dat hij, als Gandalin
hem niet gesteund had, van zijn paard zou zijn gevallen. Toen nam
de jonkvrouw afscheid van hem, zeggende, dat zij haar meesteres zijn
succes zou melden.

Na verscheiden andere avonturen, kwam Amadis met Gandalin aan het
Hof van Koning Perion van Gallië aan. Zij hadden nog slechts eenige
oogenblikken gerust, toen zij de klaroenen van Koning Abies van
Ierland hoorden schallen voor den aanval op de stad. Zij bestegen
dadelijk hunne strijdrossen en deden met Agrayes en andere ridders een
uitval naar het vijandelijk leger. Er volgde een hardnekkige strijd,
waarin Amadis wonderen van dapperheid verrichtte. Perion en zijne
volgelingen vielen daarna den vijand aan, maar zij waren zooveel minder
in aantal dan het leger van Koning Abies, dat zij wel gedwongen waren,
terug te trekken. De dag werd echter weer goed gemaakt door Amadis,
die met zulk een woede vocht, dat paard noch man hem kon weerstaan, en
in het heetst van het gevecht doodde hij o.a. Daugavel, den lieveling
van Abies. Toen de Iersche Koning dit hoorde, was hij diep bedroefd,
en toen hij tegenover Amadis kwam te staan, daagde hij hem voor den
volgenden dag uit tot een tweestrijd op leven en dood. Zij kwamen dus
samen en na een verwoed tweegevecht, dat verscheidene uren duurde,
werd Abies verslagen; en hiermede nam de oorlog een plotseling einde.

Nu gebeurde het, dat Melicia, de dochter van Perion, haar ring
verloor, dien zij van haar vader gekregen had, denzelfden, dien de
Koning gedragen had, toen hij voor het eerst Elisena ontmoette, en
die het duplicaat was van den ring, dien hij haar geschonken had, en
dien zij om den hals van Amadis had gebonden, toen zij zich van hem
ontdeed. Om te voorkomen, dat haar vader het verlies zou bemerken,
gaf Amadis zijn eigen ring aan de prinses. Maar de Koning vond zelf
het verloren kleinood en stelde een onderzoek in naar de herkomst van
den tweeden ring. Door de bekentenis van Melicia, en de herkenning
van het zwaard, dat Amadis droeg, kwam Perion tot de overtuiging,
dat Amadis niemand anders zijn kon dan zijn lang verloren zoon; en
toen de jonge ridder zijn levensgeschiedenis verhaalde, en hoe hij
in zee was gevonden, verdween elke twijfel der ouders omtrent zijn
identiteit. Zij waren zielsgelukkig, dat zij hem hadden teruggevonden,
en erkenden hem in het openbaar als den troonopvolger.

Wij moeten nu weer den levensloop volgen van den broeder van Amadis,
Galaor, die als kind zoo plotseling door den reus was weggevoerd. Hij
was opgegroeid tot een dapper en behendig jongeling, en daar hij
gehoord had, dat aan geen enkel Hof zulk een ridderlijke geest
heerschte als aan dat van Koning Lisuarte van Brittanje, besloot
hij daarheen te reizen, in de hoop, daar den ridderslag te mogen
ontvangen. Zijn pleegvader, de reus, vergezelde hem, en zij hadden
nog slechts twee dagen gereisd, toen zij aan het kasteel kwamen van
een wreeden ridder, die, geholpen door zijne ondergeschikten, juist
een eenzamen krijgsman aanviel. Galaor snelde hem te hulp en slaagde
erin, de bende te verslaan. Galaor vatte zulk een liefde op voor
den vreemdeling, dat hij verzocht, uit zijne handen den ridderslag
te mogen ontvangen. Deze gunst werd hem met vreugde verleend, en
nadat Amadis–want hij was de vreemde ridder–vertrokken was, vroeg
Galaor een jonkvrouw, die hij plotseling naast zich vond staan, of
zij den naam kende van den ridder, dien hij zoojuist geholpen had. De
jonkvrouw, de toovenares Urganda, antwoordde, dat hij Amadis heette
en dat hij de eigen broeder van Galaor was. Toen Galaor dit hoorde,
was hij uitgelaten van vreugde, maar zijn vreugde was vermengd
met groote droefheid, omdat hij hun verwantschap niet ontdekt had,
voordat zij afscheid van elkander hadden genomen.

Nadat de toovenares Galaor had ingelicht, reisde zij Amadis achterna,
die op weg was naar het Hof van Koning Lisuarte in Windsor. Zij
vertelde hem, dat het zijn broeder Galaor was, die hem bevrijd had,
het kind, dat zijn ouders ontstolen was. Dit bericht verrukte hem,
maar bedroefde hem tevens.

Gesterkt door deze merkwaardige ontmoeting, vervolgde Galaor zijn
reis, die ten doel had, de rots Galtares voorgoed te ontrukken aan
de wreede heerschappij van den reus, die haar veroverd had.

Een reis van eenige dagen bracht hem op de plaats zijner bestemming,
en op zijn uitdaging kwam de reus naar buiten, gezeten op een geweldig
strijdros, en de vreeselijkste bedreigingen uitstootende. Hij reed
onmiddellijk op den jongen ridder toe, in de hoop, met één slag den
strijd te beslechten. Maar toen hij woest zijn knots zwaaide, trof hij
zijn eigen paard; hij viel met donderend geweld ter aarde, en Galaor
reed over zijn lichaam heen. Daarbij viel hij echter van zijn ros,
en ontving een vreeselijken vuistslag van den reus, maar hij herstelde
zich spoedig, trok zijn zwaard, en sneed den arm van het monster bij
den schouder af. Feitelijk was hiermede de strijd geëindigd, want
met een tweeden slag van zijn zwaard, onthoofde hij zijn tegenstander.

Amadis kwam nu aan het Hof van Koning Lisuarte, werd daar opgenomen in
den kring van ridders en was daar spoedig de ziel hunner ondernemingen,
zoodat hij in korten tijd beroemd was als een der edelste paladijnen
van de Christelijke ridderschap. Zijne avonturen aan het Hof van
Lisuarte zouden boekdeelen kunnen vullen; zijne voornaamste praestaties
waren een verdelgingsoorlog tegen de reuzen, de nederlaag van den
overweldiger Barsinan en den toovenaar Archelaus, benevens een groote
menigte krijgsverrichtingen, te veel om ze hier te beschrijven. Zijne
heldendaden zijn samengeweven met die van zijn broeder Galaor, met
wien hij eens zelfs in fellen strijd geraakte, daar geen van beiden
den ander herkende door de wapenrusting.

DE BELOFTE VAN LISUARTE.

Het gebeurde, dat terwijl Lisuarte recht sprak te Londen, er een
bejaarde ridder in de zaal trad, die zulk een wonderschoone kroon
en mantel vertoonde, dat de Koning verklaarde, ze tot elken prijs
te willen koopen. De ridder zeide, dat hij op een bepaalden dag zou
terugkomen om zijn loon op te eischen, en de Koning verbond zich,
kroon en mantel zorgvuldig te bewaren, op straffe van verlies van
zijn dierbaarst bezit. De ridder was een gezant van den valschen
toovenaar Archelaus en de versierselen, die hij Lisuarte getoond had,
waren door toovenarij gemaakt, zoodat, toen de Koning ze wenschte te
dragen, en de koffer ontsloot, waarin ze bewaard werden, hij ontdekte,
dat ze verdwenen waren. De oude ridder kwam terug en verlangde zijn
loon. Lisuarte was genoodzaakt te bekennen, dat kroon en mantel
verdwenen waren, en de handlanger van den sluwen toovenaar eischte
Prinses Oriana als prijs van den Koning op. In een zwak oogenblik
ging Lisuarte op dien eisch in, en de ridder reed heen met Oriana,
die hij dadelijk in de macht van Archelaus stelde; Lisuarte viel in
een hinderlaag, die hem door den listigen toovenaar gelegd was.

Toen Amadis en Galaor, die op dat oogenblik niet aan het Hof
vertoefden, van dit verraad hoorden, spoedden zij zich naar Windsor,
vast besloten de booze plannen van den toovenaar te verijdelen. Deze
wilde n.l. Oriana uithuwelijken aan den pretendent naar den Britschen
troon, den verraderlijken Barsinan, die al eens door Amadis overwonnen
was. Galaor bevrijdde Lisuarte uit de macht zijner vijanden, en
nadat Amadis in alle richtingen gezocht had naar de edele jonkvrouw,
ontmoette hij haar ten slotte in een bosch, toen zij door Archelaus
werd weggevoerd. Toen de toovenaar den dapperen ridder in het oog
kreeg wiens heldendaden hij reeds zoo dikwijls had hooren roemen,
maakte hij zich haastig uit de voeten, en liet Oriana achter in de
handen van haar minnaar, die haar veilig naar het Hof terugbracht.

HET VERSTERKTE EILAND.

Met het begin van het Tweede Boek treden wij een wonderbaarlijke
en geheimzinnige wereld binnen; dit boek kan in waarheid het Cor
Cordium, de spiegel, de quintessence der romantiek genoemd worden. Het
brengt ons in kennis met den Griekschen koningszoon Apolidon, die ons
beschreven wordt als een dapper ridder en een machtig toovenaar. Hij
stond zijne rechten af aan zijn jongeren broeder, en voer door de
Groote Zee, waar hij een eiland ontdekte, dat slechts door boeren
bewoond werd, en waar een machtige reus heerschte; dit eiland was
bekend als het Versterkte Eiland, en werd in verscheidene romances
bezongen als een waar paradijs.

Nadat hij den reus verslagen had, bleef Apolidon op het eiland wonen
totdat zijn broeder stierf en hij naar Griekenland terugkeerde; maar
voordat hij de plaats verliet, legde hij haar onder een machtige
betoovering, opdat geen ridder of jonkvrouw daar zou mogen wonen,
die niet zijn gelijke was in dapperheid, of niet even schoon als zijn
geliefde Grymenysa. De wonderen van dit tooverland zijn wel waard
beschreven te worden, en daar een groot gedeelte van de handeling
dezer romance zich daar afspeelt, zullen wij ons inschepen op de
toovergalei, die altijd gereed ligt in de haven der legende, en naar
het eiland zeilen, om op de betooverde kust te landen.

Hier volgt dan een beschrijving in dichtregels van het eiland.
HET VERSTERKTE EILAND.

Apolidon, door toovermacht,
Bouwde een huis van wondre pracht
Op een eiland, waar geen enkel schip
Voer door de zee langs die eenzame klip.
Op de granieten zuilen van de poort
Grifte hij het strenge woord,
Dat slechts hij, die hem in deugden was gelijk,
Zou mogen komen in dit gezegend rijk.
Hangende terrassen glinsterend wit in de zon,
Schoon als de tuinen van koningin Semiramis van Babylon,
En de hoogte was van zulk een stralende pracht
Alsof de dag lag opgestapeld op den nacht,
En uit een groep van mirten, teedergroen,
Verrees een wit en heerlijk paviljoen,
Dat toescheen aan de zeelieden van ver,
Een op een weiland neergedaalde ster.
Tusschen paleis en zee vertoonde zich aan ’t oog
Een tooverachtig fonkelende stralenboog
Met zon en sterren heerlijk bejuweeld;
En in die nis stond een betooverd beeld,
In welks ten hemel opgeheven hand
Een koperen klaroen scheen, lichtend als in fellen brand.
En als een ridder of een maagd
In overmoed het had gewaagd,
Geboren uit een vrij geslacht,
Minder in schoonheid en in macht
Dan toovenaar Apolidoon,
Of Grymenysa, wonderschoon,
Te treden in de tooverhal,
Dan zou, met bulderend geschal
De koperen klaroen uitbarsten in geweld,
Zoodat daar de vermetele werd neergeveld.
Maar als een jonkvrouw, hoog van naam,
Een ridder zonder vrees of blaam
Zou komen aan de poort,
Dan zouden in den zaal’gen hof
Fanfares, daverend van lof
En vreugde zijn gehoord.
Kristallen zuilen gaven aan de tooverlijn;
Een platte steen van jaspis of van serpentijn,
Waar, tusschen vlammende arabesken glinst’ren zou de naam
Des ridders of der jonkvrouw van zoo hooge faam,
Straalde op het Grieksch plaveisel; wie van beiden
Eenmaal de tooverlijn zou overschrijden,
Die zou aanschouwen in een glans, als stralend ijs
De heerschers uit dit wond’re paradijs,
Gegoten in de bovenaardsche praal
Van glinsterend, onsterfelijk metaal.
Nog dieper in den hof plaatste de toovenaar
Voor Grymenysa, in zijn hoogen zin,
Als een verheerlijking van grenzenlooze min,
Een wacht voor haar vertrekken, vol gevaar:
Met negen zegels vol vervloeking, sloot hij haar ivoren deur
Opdat slechts ’t edelst hart, dat ooit werd voortgebracht,
Aanschouwen zou die goddelijke pracht
En zich zou laven aan den bovenaardschen geur.
En opdat laagheid nimmer daar zou binnengaan,
Liet hij twee woeste geesten met de macht van Sheol in de zwaarden,
Onzichtbaar echter voor de oogen dezer aarde,
Als strenge wachters voor de kamer staan.
En alle draden van zijn wonderbaren geest,
Waren geweven in het geheimzinnig tooverspel
Rondom de schaduwen van deze citadel
Waar hij zoo lange tijden oppermachtig was geweest.
Toen ging hij uit die plaats van zaligheid,
Aanroepend alle geesten als beschermers dezer oorden:
Sabitu, Baphomet, Siduri, met zijn tooverwoorden,
En macht hun gevend tot in eeuwigheid.
En toen de maan verduisterde aan de lucht,
Toen is de toovenaar dit paradijs ontvlucht;
Hoe hij zijn rijk verliet, heeft niemand ooit gehoord,
En nimmer keerde hij terug naar ’t zalig oord.
Maar nog zien herders in het morgenschemerlicht,
Gestalten zweven, witter dan de neev’len dicht,
En altijd hooren zij nog bij het vallend duister,
Een teeder zuchten en een lispelend gefluister.
Voordat hij het toovereiland verliet, had Prins Apolidon er een
gouverneur aangesteld, en hij had bevolen, dat wie er niet in slaagde,
door den eereboog te gaan en toch het geweldige trompetgeschal
overleefde, zonder vorm van proces van het eiland zou worden gegooid;
maar dat hij, die de proef glansrijk doorstond, ontvangen en gediend
zou worden met groot eerbetoon. Ook besliste hij, dat, wanneer het
eiland een nieuwen heerscher zou krijgen, de betoovering zou worden
opgeheven.

Toen de betoovering van het eiland ongeveer honderd jaar had geduurd,
ontmoette Amadis, die teeder afscheid van Oriana had genomen en op
avontuur was uitgetrokken, een jonge maagd, die hem van de wonderen
van het Versterkte Eiland vertelde, dat, zooals zij zeide, nauwelijks
twee dagen zeilen verwijderd was van de plaats, waar hij zich toen
bevond. Amadis zeide, dat hij niets liever wilde dan zijn geluk te
beproeven, en de vader der jonkvrouw, een machtig ridder, stemde erin
toe hem te vergezellen op zijn gevaarlijke onderneming. Toen zij bij
het Versterkte Eiland aankwamen, zagen zij het paviljoen, waarvan de
muren behangen waren met de schilden van hen, die vergeefs getracht
hadden, daar binnen te gaan; want ofschoon het verscheidenen gelukt
was, onder den boog door te gaan, was nog niemand tot het paviljoen
doorgedrongen. En toen Amadis zag, dat zoovele dappere ridders gefaald
hadden, ontzonk hem de moed.

AMADIS GAAT ONDER DEN BOOG DOOR.

Amadis was vergezeld van Agrayes, den zoon van koning Languines van
Schotland, en deze besliste, dat zij dadelijk zouden trachten onder
den boog door te gaan. Toen hij door de poort trad, deed de trompet,
die door het tooverbeeld werd omhoog geheven, zachte klanken hooren,
en hij ging het paviljoen binnen. Toen naderde Amadis den overdekten
gang, en de trompet blies nog luider en melodieuser dan zij eerst
gedaan had. Beide ridders richtten nu hunne schreden naar de
afgesloten kamer; zij zagen de plaat van Jaspis, waarop geschreven
stond: “Dit is Amadis van Gallië, de ware minnaar, zoon van koning
Perion.” Terwijl zij dit lazen, kwam Ardian, de dwerg van Amadis,
op hem toeloopen met de mededeeling, dat Galaor en Florestan, zijn
broeders, getracht hadden onder den boog door te gaan, maar dat zij
van alle kanten door onzichtbare handen waren aangevallen, en nu voor
dood waren achtergelaten. Amadis en Agrayes keerden dadelijk op hunne
schreden terug en vonden de jonge ridders in een toestand van diepe
bezwijming. Terwijl Amadis zijne broeders zoo goed mogelijk hielp,
trachtte Agrayes de afgesloten kamer binnen te treden, maar ook hij
ontving zulke slagen, dat hij het bewustzijn verloor.

Toen Galaor en Florestan zich eenigszins hersteld hadden van de
uitwerking der slagen, die zij van onzichtbare aanvallers ontvangen
hadden, vond Amadis, dat hij het aan de eer zijner geliefde verplicht
was, de groote onderneming te wagen, en te trachten de gesloten
kamer binnen te gaan, waarin nog geen ridder was binnengedrongen. Hij
raapte dus al zijn moed bijeen, overschreed den tooverlijn tusschen
de zuilen en voelde zich oogenblikkelijk bestookt door de onzichtbare
krijgslieden, die zijne metgezellen ook hadden aangegrepen. Hij hoorde
een verschrikkelijk geweld van stemmen, alsof alle ridders der geheele
wereld tegen hem schreeuwden, en de slagen daalden met verdubbelde
kracht en woede op hem neer. Maar de gedachte aan zijn geliefde maakte
hem sterk en hij hield stand. Zoo nu en dan kreeg hij stompen tegen
de knieën, en éénmaal werd het zwaard hem uit de hand geslagen; maar
hij worstelde verder, totdat hij de kamerdeur bereikte, die vanzelf
openging, om hem als het ware tot binnentreden te noodigen. Er werd
hem een hand toegestoken, die hem naar binnen trok, en een stem riep
uit: “Welkom, Gij ridder, die hier heerschen zult, want gij overtreft
in dapperheid hem, die deze plaats onder betoovering gebracht heeft,
en die in zijn tijd zijn gelijke niet had.” De hand die hem leidde,
was groot en hard als die van een ouden man, en de arm was bedekt
door een groen satijnen mouw. Zoodra Amadis in de kamer was verdween
de hand, en hij gevoelde zijne krachten terugkeeren.

Toen Florestan en Galaor en de geheele bevolking van het eiland
hoorden, dat de onderneming eindelijk geslaagd was, stroomden zij
naar het paleis, waarvan de betoovering nu verbroken was, en zij
bewonderden alle pracht en heerlijkheid ervan. Het was vol van de
wonderbaarlijkste schatten en kunstwerken, maar niets was heerlijker
te aanschouwen dan de standbeelden van Apolidon en Grymenysa.

ORIANA’S WREEDHEID.

Toen Amadis, na afscheid van Oriana te hebben genomen, Brittanje
verlaten had, zond hij zijn dwerg Ardian naar het paleis terug, om de
stukken van een zwaard te halen, die hem door een jonkvrouw gegeven
waren met de bede den dood te wreken van haar vader, die door de hand
van een laffen moordenaar gevallen was. Amadis had als een goed ridder
beloofd het gebroken zwaard te bewaren, totdat hij den doode gewroken
had. Toen Oriana den dwerg zag, vroeg zij hem naar de reden van zijn
terugkomst, en Ardian zeide haar, dat Amadis een jonkvrouw beloofd had,
een zeker zwaard altijd te bewaren, en dat hij nu gekomen was, om het
te halen. Toen nam hij het zwaard, en liep er vlug mede heen. Oriana
maakte een verkeerde gevolgtrekking uit de woorden van den dwerg,
en daar zij Amadis verdacht van ontrouw jegens haar, schreef zij hem
een wreeden brief, dien zij een page ter hand stelde, met de opdracht,
niet terug te keeren, voordat hij Amadis gevonden had. Na een lange
reis vond hij Amadis op het Versterkte Eiland, en overhandigde hem
den brief.

Toen Amadis de koude en bittere woorden zijner geliefde gelezen had
scheen hij waanzinnig van droefheid. De page deelde hem mede, dat
Oriana geen antwoord van hem verwachtte. In zijn groote droefheid
liet Amadis Ysanjo, den Gouverneur van het eiland bij zich komen,
en verzocht hem, als een trouw ridder te zwijgen over alles wat
hij zien zou, totdat zijne broeder den volgenden morgen de Mis zou
hebben gehoord. Toen beval hij Ysanjo stil de poort van het paleis te
openen, zoodat hij ongemerkt zijn paard en zijne wapens zou kunnen
krijgen. Vergezeld door den braven Ysanjo, dien hij zeer was gaan
achten, begaf hij zich op weg naar een dichtbij gelegen kapel van
de Heilige Maagd; daar bad hij innig, dat zij zijn voorspraak zou
zijn bij haar Goddelijken Zoon, opdat hij hem genadig zou zijn, want
hij gevoelde, dat zijne dagen geteld waren. Daarna nam hij hartelijk
afscheid van den Gouverneur, besteeg zijn paard, en reed zonder schild,
speer of helm, heen.

Gandalin, de schildknaap van Amadis, en de zoon van den Schotschen
ridder Gandales, die bij al deze avonturen zijn meester nooit had
verlaten, raadpleegde Durin den page, die den wreeden brief van
Oriana naar het Versterkte Eiland gebracht had, en zij besloten, den
wanhopigen ridder te volgen, opdat hem geen kwaad zou overkomen. Zij
vonden hem spoedig in diepen slaap naast een bron, uitgeput door
zijn smart, en zij stoorden zijn slaap niet. Maar bij het vallen
van den nacht ontwaakte Amadis, en toen zijn groot leed weer tot hem
doordrong, barstte hij uit in droevige klachten over zijn rampzalig
lot. De schildknapen verborgen zich, maar Amadis ontdekte Gandalin,
en hij was zeer verstoord, dat deze hem gevolgd was. Om hem uit zijn
neerslachtigheid op te wekken, vertelde Gandalin hem, dat een ridder,
die evenals hijzelf door zijn geliefde verlaten was, in de bosschen
rondzwierf, dreigende, dat hij iedereen, die hem in den weg kwam,
zou dooden. Amadis wilde niets liever dan sterven en dus sprong
hij te paard en begaf zich met Gandalin op weg, om den woedenden
wreker te zoeken. Zij ontmoetten den onbekende dan ook spoedig,
en Amadis daagde hem in driftige bewoordingen uit. Er volgde een
woedend gevecht, waarin Amadis zijn tegenstander tenslotte zulk een
hevigen slag toediende, dat deze bewusteloos ter aarde viel. Amadis
liet den gewonden ridder over aan de zorgen van Durin en reed verder,
nog steeds gevolgd door Gandalin.

Toen Galaor, Florestan en Agrayes hoorden, in welk een wanhopenden
toestand Amadis het eiland verlaten had, besloten zij, hem te
volgen. Intusschen reed hij doelloos verder, en volgde onder tranen
en klachten de paden, waarlangs zijn paard hem voerde. Terwijl de
zorgzame Gandalin sliep, ontvluchtte de wanhopige minnaar hem, en trok
door de meest verlaten gedeelten van de woeste streek, waarheen hij
was afgedwaald. Spoedig kwam hij aan een vlakte aan den voet van een
berg, waar hij een kluizenaar ontmoette, wien hij verzocht, bij hem
te mogen blijven. De kluizenaar groette hem vriendelijk en Amadis
stortte zijn hart bij den goeden grijsaard uit, die hem vertelde,
dat hij op een hooge rots woonde, die meer dan zeven mijlen in zee
vooruitsprong. En de kluizenaar noemde hem Beltenebro, of “de Schoone
Sombere Ridder,” omdat hij even beminnelijk als bedroefd was.

DE KALE ROTS.

Na verloop van eenigen tijd bereikten zij het strand, en nadat hij zijn
paard aan de zeelieden had gegeven, ging Amadis met den kluizenaar
aan boord van een schip en voer naar de Kale Rots, zooals de monnik
de plaats zijner afzondering noemde. Daar deelde Amadis het leven van
ontbering van den kluizenaar, “niet uit godsvrucht, maar uit wanhoop,
niet denkende aan zijn roem als krijgsman, en verlangende naar den
dood–dit alles om de wreedheid eener vrouw!”

Durin, de page van Oriana, reisde terug naar het Britsche Hof,
en vertelde zijn meesteres, hoe Amadis haar brief had ontvangen,
en hoe schitterend haar ridder de proef van het Versterkte Eiland
had doorstaan. Toen wist Oriana, dat Amadis haar niet ontrouw kon
zijn geworden. Toen zij hoorde, dat hij in de woestijn was gegaan
om te sterven, kende haar schaamte en angst geen grenzen, en zij
schreef haren minnaar een berouwvollen brief, waarmede zij één harer
kamervrouwen, die “de Maagd van Denemarken” genoemd werd, en een
zuster was van Durin, naar hem toezond.

Nadat zij vertrokken was, kwam de ridder, dien Amadis overwonnen
had op den avond van den dag, waarop hij Oriana’s wreeden brief had
ontvangen, aan het Britsche Hof, de wapenrusting van Amadis brengende,
die hij eenigen tijd na zijn ontmoeting met hem, op den rand van de
bron gevonden had. En toen Oriana zijn verhaal had aangehoord, was
zij zoozeer overtuigd, dat haar minnaar dood was, dat zij zich diep
bedroefd opsloot in hare vertrekken, en niet getroost wilde worden.

Intusschen dichtte Amadis, onder den indruk van zijn groot leed,
de volgende versregels:
Vaarwel, o roem! vaarwel, o krijgsmanseer en ridderspel!
Waarom te leven met een smart, oneindig groot?!
Roemvoller is een eed’le heldendood.

De trouwe dood, in zijn barmhartigheid
Zal eens mij brengen de vergetelheid.
Het graf zal van mijn wanhoop mij bevrijden,
Waar liefdeloosheid van een jonkvrouw mij deed lijden,
Die in haar trots niet slechts mijn leven heeft bedorven,
Maar ook den krijgsmansroem, in dapp’ren strijd verworven.
Het gebeurde, dat jonkvrouw Corisande, die Florestan liefhad, bij
de Kale Rots landde, en hare maagden hoorden de geschiedenis van
Amadis, die haar vertelde, dat hij Beltenebros heette, maar dat het
gedicht gemaakt was door een zekeren Amadis, dien hij vroeger gekend
had. Toen zij weder aan het Britsche Hof terug waren, zongen de jonge
meisjes het lied van Amadis voor Oriana, die toen wist, dat Amadis en
Beltenebros dezelfde waren. De “Maagd van Denemarken”, die uitgezonden
was, om Amadis te zoeken, werd door stormen overvallen en naar den
voet van de Kale Rots gedreven. [21] Zij landde met Durin en een
dienaar, Enil geheeten, en trof Amadis aan, biddende in een kapel;
en toen hij het gelaat van het meisje aanschouwde, bezwijmde hij.

Deze uitbundigheid in de liefde, hoe overdreven die ons ook
moge toeschijnen, is teekenend voor de laatste helft van de
middeleeuwen. Dat Amadis bezwijmde, alleen reeds door den aanblik van
iemand, die zijn geliefde gediend had, schijnt ons belachelijk toe,
en dat hij zich voor zijne geheele verdere leven zou terugtrekken
op een kale rots, omdat zijn geliefde hem wreed bejegend had, doet
menschen van onzen tijd, op zijn minst genomen, eenigszins vreemd aan.
Moet ‘k, door liefdesmart geplaagd,
Sterven om een schoone maagd?
Maar wij moeten de opvattingen van het verleden zoo voorzichtig
hanteeren als het verkleurde borduurwerk onzer overgrootmoeders, dat in
stukken zou vallen, wanneer wij het ruw behandelden. Wanneer wij denken
aan de wijze, waarop Dante en Petrarca uiting gaven aan hunne vereering
voor de vrouw, en hoe de Hoven der Liefde het werk hebben voortgezet,
dat zij begonnen waren, kunnen wij er ons niet over verwonderen,
dat mannen, opgevoed in dergelijke opvattingen, en de vereering van
de vrouw beschouwende als bijna even belangrijk als de Godsvereering,
in staat waren zich over te geven aan zulke hartstochtelijke uitingen
van wanhoop, wanneer het voorwerp hunner aanbidding hen griefde of
verliet. Daarenboven is door alle eeuwen heen de mannelijke geest
uiterst gevoelig geweest voor vrouwelijke ongenade. Zooals wij
bv. duidelijk kunnen zien, wanneer wij levensbeschrijvingen lezen
van groote mannen, zooals Goethe.

Het genie heeft bijna altijd iets vrouwelijks en is geneigd tot
dweepzucht, zooals blijkt uit de Sonnetten van Shakespeare en de
verzen van Lovelace, en van vele andere dichters. Het mist het zuivere,
nuchtere verstand van den middelmatigen man, en door de combinatie van
mannelijke en vrouwelijke eigenschappen, is hij gedoemd, de gevoelens
van beide sexen te doorleven.

Maar wanneer deze vereering van de vrouw in het algemeen, en van de
besten onder haar in het bijzonder, binnen de grenzen van het normale
blijft, moet zij beschouwd worden als één van de groote stuwende
krachten der menschheid, iets, dat misschien meer dan iets anders heeft
bijgedragen tot de beschaving en den vooruitgang der wereld. En juist
in een romantisch werk, dat in ieder geval toch de aangewezen plaats
is voor zulke overdreven uitingen, behoort het jongere geslacht met
waardeering de teedere schoonheid en de groote bekoring op te merken
van een eeredienst, die, al is hij nog niet geheel dood, dan toch
zeker stervende is. Ik eisch niet van de moderne jeugd, dat zij deze
overdreven uitingen zal meevoelen; maar ik vraag haar een open oog
te hebben voor den fijnen geest, de groote ridderlijkheid, en bovenal
voor de ingetogenheid en het gevoel van eigenwaarde, die deze uitingen
kenmerkten. Het is een verblijdend teeken des tijds, dat de beide
sexen elkander beter leeren kennen. Maar wij moeten ons hoeden voor
een gemeenzaamheid, die leidt tot een gebrek aan waardeering. Wij
moeten nog iets overhouden van de ernst en de schoonheid van den
vroegeren omgang tusschen man en vrouw, en niet vervallen tot een
gebrek aan goede vormen, waaraan wij in latere jaren ongetwijfeld
met een gevoel van ergernis en zelfverwijt zullen terugdenken.

Toen Amadis uit zijn bezwijming ontwaakt was, overhandigde de Maagd van
Denemarken hem den brief van Oriana, en smeekte hem, tot haar terug te
keeren, opdat zij hem vergiffenis zou kunnen vragen voor het leed dat
zij hem had aangedaan. Hij nam dus afscheid van den goeden kluizenaar,
en voer met het schip, waarmede de Maagd van Denemarken gekomen was,
naar het Versterkte Eiland, waar hij eenigen tijd bleef, want hij
was nog te zwak om de lange reis naar Engeland te ondernemen. Maar na
verloop van tien dagen nam hij Enil als zijn schildknaap in dienst, en
hij begaf zich met Durin en diens zuster op weg naar het Engelsche Hof.

DE BEROUWVOLLE ORIANA.

Intusschen hadden Galaor, Florestan en Agrayes tevergeefs naar
Amadis gezocht, en zij kwamen in een zeer gedrukte stemming te Londen
aan. Toen Oriana van hun mislukten tocht hoorde, begaf zij zich naar
het kasteel Miraflores, dat eenige mijlen van de stad verwijderd
was. In de eenzaamheid der oude tuinen kwam zij tot de overtuiging,
dat Amadis nog in leven was, en vol berouw over de wijze, waarop
zij hem behandeld had, besloot zij, dat er geen nieuwe schaduw op
hun liefde zou vallen. De beschrijving, die de romance geeft van
Miraflores is zeer bekoorlijk, en de indruk, dien wij krijgen van
Oriana, wandelende in de rustige en schaduwrijke lanen, kan het best
worden weergegeven in verzen.
Miraflores, waar ontspringen
Zilvren beekjes, vogels zingen,
En het hoog en statig hout
Slechts een deel schijnt van het woud,
In de stilte uwer lanen,
In de schaduw der platanen
Wacht ik zijn vergiffenis,
Die mijn troost en redding is.

Miraflores, naam van pracht!
Moge ik leeren dag en nacht,
In uw zoet doorgeurde dreven,
Wat het hoogste is in ’t leven:
Mij in ’t goede te verblijden,
Booze woorden te vermijden,
Zoodat ik, in deemoed klein,
Zijn vergeving waard zal zijn.
Nu kwam er een heraut tot Koning Lisuarte te Windsor, die hem
uitdaagde namens Famongomadan, den reus, Cartadaque, zijn neef,
den reus van den Verdedigden Berg, Madanfaboul, den reus van den
Vermiljoenen Toren; namens Quadragante, den broeder van Koning Abies
van Ierland, en Archelaus den Toovenaar, die zich allen vereenigd
hadden tegen Brittanje tot hulp van koning Cildadan van Ierland, die
met Lisuarte in vijandschap leefde. De ridder stelde echter een zeer
vernederende voorwaarde, waarop de vrede bewaard zou kunnen blijven;
hij deelde nl. mede, dat de vijandelijke bondgenooten niet tegen
hem zouden optrekken, en bereid waren in hun eigen land te blijven,
wanneer Lisuarte erin toestemde, zijn dochter Oriana als dienstmaagd
te geven aan Madasima, de dochter van Famongomadan, of als vrouw aan
Basagante, zijn zoon. Lisuarte wees deze vredesvoorwaarde echter met
rustige waardigheid af.

Amadis had koning Abies lang geleden verslagen, en het was dan
ook zucht naar wraak, die deze eigenaardige combinatie tot de
oorlogsverklaring had gedreven. Florestan was bij het onderhoud
aanwezig, en hij daagde den afgezant der reuzen uit tot een
tweegevecht. De ridder, Landin geheeten, beloofde met hen te zullen
strijden, wanneer de oorlog een uitgemaakte zaak zou zijn, en zij
wisselden dus den handschoen.

Toen de ridder vertrokken was, riep Lisuarte zijn dochtertje Leonora
met hare speelgenootjes tot zich, om voor hem te dansen, iets, wat
hij niet meer gedaan had sedert het bericht van de verdwijning van
Amadis. En hij vroeg haar een lied te zingen, dat Amadis eens in
scherts voor haar gemaakt had. Het kind en hare makkertjes zongen
dus het volgende liedje:
Leonora, scheppings roem!
Witte, smettelooze bloem,
Rein als de dauw in een voorjaarsmorgen,
Waarom in lentetijd
Geurt gij in eenzaamheid,
Stil in uw schaduw van eenvoud verborgen?

Wilt gij, o bloesem rein,
Dan niet de mijne zijn,
Dat ik u koesteren kan en dragen.
Geef dan uw zoeten geur,
Bloei dan in teere kleur,
Als lieve troost in mijn droeve dagen.
Gandalin reisde naar Miraflores om Oriana mede te deelen, dat Corisande
aan het Hof was teruggekeerd, en dat zij met Florestan gelukkig
hereenigd was. Zij was verrukt over dit bericht, maar kon toch niet
nalaten het geluk der gelieven te vergelijken met haar eigen droevig
lot, en zij barstte in tranen uit. Maar juist op dit oogenblik trad de
Maagd van Denemarken binnen. Oriana luisterde met kloppend hart naar
het bericht, dat zij bracht, en toen de jonkvrouw haar den brief van
Amadis met diens ring overhandigde, bezwijmde zij bijna van vreugde.

Amadis vertoefde in een afgelegen klooster, waar hij herstellende
was van de gevolgen van het groote en langdurige leed, dat hij
doorstaan had. Toen hij weer aangesterkt was, stak hij zich in een
groene wapenrusting, opdat hij niet herkend zou worden, en begaf zich
op weg naar Londen. Op den achtsten dag van zijn reis ontmoette hij
een ridder, den reus Quadragante, één van de verbonden vijanden van
Koning Lisuarte. Amadis wierp den geweldigen strijder uit het zadel, en
dwong hem, zich gewonnen te geven, en zich te onderwerpen aan Lisuarte.

AMADIS VERSLAAT FAMONGOMADAN.

Amadis vervolgde zijn weg en kwam bij eenige tenten, die in een weiland
waren opgeslagen, en bewoond werden door een gezelschap van ridders
en jonkvrouwen, die in dienst waren van prinses Leonora. De ridders
drongen er op aan, dat hij een lans met hen zou breken. Hij wierp hen
allen uit het zadel, en vervolgde zijn weg. Terwijl hij zich eenige
mijlen verder aan een bron verkwikte, viel zijn oog op een wagen,
vol geladen met ridders en maagden, die geketend waren. Gezeten op
een groot, zwart paard, reed een geweldige reus voor den wagen uit,
vreeselijk om aan te zien, en Amadis herkende hem als Famongomadan,
die den ridder gezonden had om Lisuarte uit te dagen. Amadis was
zeer vermoeid door het gevecht met de ridders, en hij gevoelde dus
weinig lust, hem op dit oogenblik te ontmoeten, maar toen hij zag,
dat Leonora en hare maagden ook in den wagen waren, sprong hij op
zijn paard, en met den blik gericht op Miraflores, waar Oriana was,
wachtte hij den aanval van den reus af.

Toen Famongomadan hem zag, overrompelde hij hem als een menschelijke
lawine; zijn groote speer doorboorde het paard van Amadis, maar de
ridder stak zijn lans dwars door de ribbekast van het monster, en het
wapen brak in het lichaam af. Toen zijn zoon Basagante dit zag, snelde
hij te hulp, maar Amadis werkte zich onder zijn gevallen paard vandaan,
trok zijn zwaard, en hieuw één der beenen van zijn tegenstander
af. Maar zijn zwaard sprong in stukken door de kracht van den slag,
en er volgde een verwoed gevecht om de strijdbijl van Basagante,
maar Amadis ontrukte zijn vijand de bijl en sloeg hem het hoofd
af. Daarna doodde hij Famongomadan met diens eigen speer, bevrijdde
de ridders uit hunne ketenen, en verzocht hen de lijken der verslagen
reuzen naar Koning Lisuarte te brengen, met de mededeeling, dat zij
gezonden waren door een onbekenden ridder, Beltenebros genaamd. Toen
besteeg hij het groote, zwarte paard van Famongomadan, en draafde weg.

Eindelijk kwam Amadis in Miraflores aan, waar hij Oriana aantrof, en
zij waren zielsgelukkig in hun liefde. Acht dagen bleef hij bij zijn
geliefde in het kasteel; toen vertrok hij, om Lisuarte bij te staan in
zijn strijd tegen Cildadan van Ierland, die, zooals wij gezien hebben,
den Koning de heerschappij betwistte. Cildadan en zijne bondgenooten
de reuzen, werden overwonnen, en de Iersche Koning werd daarenboven
ernstig door Amadis verwond.

Eenigen tijd daarna bezocht Briolania, de jonkvrouw, die Amadis
het gebroken zwaard had gegeven, Oriana, en vertelde haar, dat zij
verliefd was op Amadis, maar dat hij haar gezegd had, dat hij haar
niet liefhad. Deze mededeeling vermaakte Oriana zeer. En het geheele
Hof wist nu, dat Beltenebros en Amadis dezelfde waren, en men was
zeer verwonderd over de macht van dien éénen arm.

Maar Amadis, die wist, dat een avontuurlijk leven de bestemming
en het lot van den ridder waren, wenschte weer weg te trekken, en
bij hem voegden zich tien ridders, vrienden en verwanten. Lisuarte
was hierover zeer verstoord, want naijverige hovelingen stookten
den Koning tegen Amadis op, zeggende, dat hij de beste en dapperste
ridders op deze wijze van het Hof verwijderde.

Intusschen had Briolania zich naar het Versterkte Eiland begeven,
waar zij zeer verontrust werd door onheilspellende voorteekenen. Zij
slaagde er in, onder den Boog der Trouwe Minnaars door te gaan, maar
toen zij trachtte, de verboden kamer binnen te treden, werd zij met
geweld teruggedrongen, en bedroefd keerde zij naar haar eigen land
terug. Korten tijd daarna kwam Amadis op het eiland aan, tot groote
vreugde van alle bewoners.

Dan volgt in het gedicht een en ander over de ligging en de geaardheid
van het Versterkte Eiland, dat negen mijlen lang en zeven mijlen breed
was, en dicht bedekt met dorpen en prachtige woonhuizen. Apolidon had
zelf vier kostbare paleizen op het eiland gebouwd; één ervan heette
Het Paleis van de Slang en de Leeuwen; het tweede was Het Kasteel
van het Hert en de Honden. Het derde heette Het Draaiende Paleis,
want driemaal daags en drie keer per nacht draaide het met groote
snelheid rond, zoodat zij, die zich binnen de muren bevonden, dachten,
dat het verbrijzeld zou worden. Het vierde was Het Paleis van den
Stier, want elken dag stormde een wilde stier uit een overdekte laan
te voorschijn, en wierp zich tusschen de menschen, alsof hij ze wilde
dooden. Dan holde hij een toren binnen en kwam weer te voorschijn
met een ouden aap op den rug, die hem door harde slagen weer naar
zijn verborgen verblijf terug joeg.

Er kwam bericht op het eiland, dat Gromadaza van het Kokende Meer,
de vrouw van Famongomadan, den oorlog had verklaard aan Lisuarte;
maar deze had hierop geantwoord met de bedreiging, hare dochter
Madasima en andere Maagden van het geslacht der reuzen te laten
onthoofden, wanneer zij hem hare kasteelen niet overgaf, en geen
afstand deed van haar koninkrijk. Amadis en zijne ridders keurden
het in Lisuarte af, dat hij tegenover vrouwen zulke maatregelen nam,
en twaalf hunner trokken naar het land der reuzen, om de bedreigde
vrouwen te beschermen. Natuurlijk gaf deze daad aan het Hof van
Lisuarte voedsel aan de kuiperijen tegen Amadis, dien men ten val
wilde brengen. Maar Lisuarte was een veel te hoogstaand mensch,
om zich daardoor te laten beïnvloeden, en bij de komst der ridders
stelde hij de jonkvrouwen in vrijheid.

AMADIS TWIST MET LISUARTE.

Maar het noodlot en de inblazingen van kwaadwillige menschen zijn
dikwijls sterker dan de goedheid van koningen. De raadslieden van
Lisuarte overreedden hem tot het beleg van de laatste vesting der
reuzen, het Eiland Mongaza, dat slechts door vrouwen verdedigd
werd. Amadis en zijne ridders beschouwden deze onderneming als een
onridderlijke daad, en toen dit oordeel Lisuarte werd medegedeeld,
ontstak hij in toorn, en zond een oorlogsverklaring aan Amadis op
het Versterkte Eiland. Amadis antwoordde, dat, aangezien Madasima,
de dochter van Famongomadan, gehuwd was met Galvanes, een vriend
zoowel van Lisuarte als van hemzelf, het eiland niet meer bewoond
werd door vijanden van Lisuarte, en dat hij het dus met alle macht
verdedigen zou. En zoo scheepte hij zich dus in naar het eiland,
met een groot en goed uitgerust leger. Daar vonden zij een garnizoen,
dat in naam van Lisuarte de heerschappij had opgeëischt; het gelukte
hun deze overweldigers spoedig te verdrijven.

Amadis liet een flinke strijdmacht op het eiland achter, en vertrok
zoo spoedig mogelijk naar Gallië, omdat hij zich ongerust maakte
over Oriana. Toen hij met zijn schip een haven binnenliep om
levensmiddelen op te doen, was hij in de gelegenheid zijn broeder
Galaor en Koning Cildadan te verlossen uit de macht van een reus,
die hen in een hinderlaag gelokt had. Bij zijn terugkomst in Gallië
begroette Amadis zijne ouders, die hij in verscheidene jaren niet
gezien had. Intusschen was Lisuarte op het eiland Mongaza geland,
waar hij het leger van Galvanes, den rechtmatigen vorst, versloeg;
maar hij betoonde zich edelmoedig tegenover zijne overwonnen vijanden,
en stelde zich tevreden met de openlijke onderwerping van Galvanes
en zijn vrouw Madasima.

Nu leidde Amadis eenigen tijd een leven van ontspanning: hij jaagde,
vierde feest, en was tevreden met de goede berichten, die hij van zijn
geliefde kreeg. Door dit leven van werkeloosheid verloor hij den roep
van groote dapperheid, ofschoon de onbevooroordeelde lezer misschien
zou vinden, dat hij genoeg roem had geoogst om gedurende zijn verder
leven op te kunnen teren. “Jonkvrouwen, die een beleediging, haar
aangedaan, door hem gewroken wilden zien, vervloekten hem, omdat hij
in de beste jaren van zijn leven de wapenen ontrouw geworden was.”

Maar Amadis had zijne goede redenen om zoo te handelen; want een
brief van Oriana had hem in kennis gesteld met het feit, dat zij
hem een zoontje geschonken had, en zij smeekte hem, Gallië niet te
verlaten, voordat hij nader van haar gehoord had. Zij berichtte hem
niet, dat het kind verdwenen was, maar hierover zullen wij later meer
hooren. Na eenigen tijd schreef Oriana hem, dat zij hem verzocht,
niet de wapenen tegen haar vader te voeren, en Gallië slechts dan te
verlaten, wanneer hij zich aan de zijde van Lisuarte schaarde. Amadis
besloot dus Lisuarte bij te staan tegen den Koning der Eilanden,
met wien hij in oorlog gewikkeld was, en die zijn Koninkrijk was
binnengevallen.

De Maagd van Denemarken had het zoontje van Amadis en Oriana des
nachts door een donker woud weggevoerd, om hare meesteres voor schande
te bewaren. Toen zij het kind een oogenblik verlaten had, was een
leeuwin er mee weggeloopen, die het bij een kluizenaar gebracht had,
Nasciano geheeten; deze had het kind Esplandian genoemd, en het met
zijn eigen neefje opgevoed als jager; en het opmerkelijke bij dezen
jongen was, dat een leeuwin hem overal met groote liefde volgde,
zoowel in huis als op de jacht.

Intusschen had Amadis, die zich de “Ridder met het Groene Zwaard”
noemde, besloten, het leven van werkeloosheid, dat hij den laatsten
tijd geleid had, op te geven. Hij nam Ardian, den dwerg, met zich
mede, en begaf zich naar Duitschland, waar hij gedurende vier jaren
een avontuurlijk leven leidde, zonder eenig bericht van Oriana te
ontvangen. Daarna vertrok hij naar Bohemen, waar hij eenigen tijd
aan het Hof vertoefde.

Op zekeren dag ging Koning Lisuarte met de Koningin en zijne dochters
op de jacht, en kwam bij den berg, waar de kluizenaar Nasciano woonde;
daar ontmoette hij Esplandian, en hij besloot den knaap tot zich te
nemen. De kluizenaar toonde hem een brief, die aan Esplandians hals
gebonden was, toen Nasciano hem vond, en die door Urganda geschreven
was. De brief was bestemd voor Koning Lisuarte zelf, en bevatte den
raad, den jongen met liefde te behandelen, daar hij hem eenmaal uit
een groot gevaar zou verlossen. Lisuarte besloot dus, Esplandian
en zijn pleegbroeder Sargil als zijne schildknapen aan te nemen,
en toen de kluizenaar hem vertelde, dat het kind door een leeuwin
bij hem gebracht was, begreep Oriana, dat het haar zoon moest zijn;
want men had haar gezegd, dat de kleine jongen op den drempel van
het klooster was neergelegd, en dat een wild beest hem had weggevoerd.

Bij één zijner vele gevaarlijke en wonderbaarlijke avonturen,
was Amadis ernstig gewond door een monster, dat hij verslagen had,
en hij werd toen verpleegd door een jonkvrouw, Grasinda geheeten,
die hij, uit dankbaarheid voor hare vriendelijkheid en hulp, beloofd
had, op haar verlangen elk avontuur te zullen ondernemen. Ongeveer
in denzelfden tijd besloot El Patin, de Keizer van Rome, aanzoek te
doen om de hand van Oriana. Toen Koningin Sardamira van Sardinië,
die El Patin lief had, dit hoorde, reisde zij in gezelschap van de
afgezanten van den Romeinschen Keizer naar Brittanje, waar zij Oriana
ontmoette, wie zij bericht bracht over Amadis en wie zij vertelde,
hoe hij eenmaal El Patin in een hevigen strijd had overwonnen,
en hoe de Keizer hem dus een doodelijken haat toedroeg. Galaor,
die vermoedde, dat Amadis en Oriana elkander lief hadden, ging naar
Lisuarte, en gaf hem den ernstigen raad, niet zijne toestemming te
geven tot een huwelijk tusschen zijn dochter en den Keizer; daarna
reisde hij naar Gallië, in de hoop, daar eenig bericht over Amadis
te krijgen. Tegelijkertijd begaf Florestan zich naar het Versterkte
Eiland, om Agrayes in te lichten over de moeilijkheden, waarin Oriana
zich bevond, en hem tevens bericht te brengen van zijne geliefde
Mabilia, die zeer naar hem verlangde.

DE “GRIEKSCHE RIDDER.”

Maar het noodlot wilde, dat juist op dit tijdstip Amadis, die zich nu
den “Griekschen Ridder” noemde, met jonkvrouw Grasinda in Brittanje
aankwam. Hij wenschte incognito te blijven, en gaf daarom het strenge
bevel, dat zijn gevolg zijn naam niet mocht openbaren. Toen hij hoorde,
dat Oriana op het punt stond te worden uitgehuwelijkt aan den Keizer,
besloot hij, zijne maatregelen te nemen. Grasinda echter, gedachtig
aan zijn belofte, zich terwille van haar in elk avontuur te zullen
begeven, dat zij voor hem zou uitkiezen, zond een brief aan koning
Lisuarte, met de mededeeling, dat zij zichzelf schooner achtte dan
welke jonkvrouw dan ook van zijn Hof, en dat, wanneer een ridder
van een ander oordeel mocht zijn, hij zou moeten strijden met haar
kampioen, den Griekschen Ridder. De Romeinsche afgezanten vroegen
Lisuarte op deze uitdaging te mogen ingaan, en dit werd hun toegestaan.

Er volgde dan ook een hevig gevecht tusschen Amadis en de Romeinsche
ridders, welke laatsten een volkomen nederlaag leden. Maar de dag
brak aan, waarop Lisuarte volgens afspraak Oriana naar den Keizer
zenden moest, en ofschoon zij bezwijmde bij de gedachte, naar Rome
te worden gevoerd, bracht haar vader haar aan boord van het schip,
nam hartelijk afscheid van haar en staarde de Romeinsche galei na,
die zijn dochter wegvoerde van het witte strand van Brittanje.

Zoodra Amadis van de plannen van den Koning gehoord had, begaf hij
zich aan boord van zijn eigen schip, en wachtte de komst af van
het Romeinsche vaartuig, dat zijn aangebedene wegvoerde. Hij viel
de Italiaansche galei met woede aan, overrompelde de opvarenden,
bevrijdde Oriana en zeilde oogenblikkelijk met haar naar het gouden
strand van het Versterkte Eiland.

Na een reis van zeven dagen liep het schip van Amadis de haven van
het Versterkte Eiland binnen. Intusschen was jonkvrouw Grasinda daar
aangekomen en trad naar voren, om Oriana te verwelkomen, die zij
zoozeer wenschte te leeren kennen, omdat haar roem over de geheele
wereld verspreid was. En toen zij Oriana aanschouwde, “kon zij niet
gelooven, dat eenig sterfelijk wezen zóó verblindend schoon kon zijn.”

Oriana en de andere jonkvrouwen werden ondergebracht in een toren
van het paleis, dat de toovenaar Apolidon geschapen had, en op haar
verzoek mocht geen ridder dezen toren binnentreden, totdat haar vader
haar weder in genade had aangenomen. Amadis begreep zeer goed, dat
de ontvoering van Oriana ernstige gevolgen zou hebben, en hij zond
dus afgezanten naar zijne vele vrienden over de geheele wereld,
met het verzoek hem, zoo noodig, tegen Lisuarte en den Keizer te
willen bijstaan.

De twist, die tusschen zijn beide oude tegenstanders Amadis en
Koning Lisuarte gerezen was, bood den sluwen Archelaus een kans,
die hij niet ongebruikt wilde laten voorbijgaan. Daarom riep hij
verscheidene andere onruststokers te zamen en stelde hun voor,
wanneer de oorlog uitbrak tusschen Amadis en den Britschen Koning,
zich met hun strijdmacht te verbergen in de nabijheid van het slagveld,
en wanneer één der strijdende partijen de overwinning behaald had,
zouden zij de overblijfselen van beide legers aanvallen en hen op
deze wijze verdelgen. Dit onwaardige plan van den toovenaar vond
grooten bijval bij de ontevreden vorsten en kleinzielige koningen,
en zij besloten, het ten uitvoer te brengen.

OORLOG MET LISUARTE.

Intusschen had Amadis een deputatie naar het Hof van Lisuarte
gezonden, om hem de hand zijner dochter Oriana te vragen. Maar
de koppige oude Koning wees het aanzoek driftig af en zond hem
een oorlogsverklaring. El Patin, de Keizer van Rome, was nu ook
in Brittanje aangekomen, en maakte zich gereed tot den strijd met
Amadis. Spoedig had hij een groot leger gevormd, en hiermede trok hij
op, om de troepen van Amadis te vinden, die zonder tijd te verliezen,
een uitval had gedaan in Brittanje, en nu voorwaarts trok, om de
strijdmacht van Lisuarte en den Keizer te ontmoeten.

De vrienden van Amadis hadden hem niet in den steek gelaten. In de
eerste plaats was zijn vader, Koning Perion, hem ter hulp gesneld met
de geheele troepenmacht van Gallië. Ierland had een groot contingent
geleverd, en zijne oude vrienden, de Koning van Boheme en de Keizer van
Konstantinopel hadden hem goed uitgeruste legioenen gezonden, die alle
onder de bekwame leiding van Koning Perion stonden. Daarenboven werd
het leger begeleid door Oriana, Grasinda en de andere jonkvrouwen
en prinsessen, die naar het Versterkte Eiland waren gekomen, en
hare tegenwoordigheid spoorde de ridders aan tot daden van grooten
moed. De toovenaar Archelaus en zijne bondgenooten volgden als een
schaduw de troepen van Lisuarte, in de hoop hem te kunnen overvallen,
wanneer zij teruggeslagen werden.

Eindelijk kregen de legers elkander in het oog. De plaats van
samentreffen was een groote vlakte, en mijlen ver zag men niets dan
schitterende wapenrustingen en kleurige kleederdrachten, wuivende
vederbossen en banieren, en het geheele grootsche vertoon, dat
de ridderschap kenmerkte. Twee volle dagen hielden de vijandelijke
legers elkander in het oog zonder voorwaarts te gaan; toen maakten zij
aanstalten tot den aanval met zulk een geweld van trommels en cymbalen,
trompetten en klaroenen, dat het mijlen in het rond werd gehoord. Zij
vielen met donderend geweld op elkander aan, en het gekletter der
zwaarden op de wapenrustingen was gelijk aan het geraas van duizend
hamers op even zoovele aambeelden.

Aan het hoofd van het leger reed Amadis. Op een uitdaging van
Gasquilan, den trotschen Koning van Zweden, viel hij hem aan, en wierp
hem met zulk een kracht uit het zadel, dat hij voor dood bleef liggen;
maar door den schok viel Amadis van zijn paard. Quadragante, die zich
in zijn nabijheid bevond, lichtte een Romeinschen ridder uit het zadel,
en gaf diens strijdros aan den held, die, gevolgd door Gandelin en
andere paladijnen, een krachtigen aanval deed op de flank van het
Romeinsche leger. Intusschen hield Quadragante geweldig huis aan het
vijandelijke front, en slechts weinigen onder zijne tegenstanders,
konden zijn reuzenkracht weerstaan.

De Romeinsche troepen begonnen achteruit te wijken, maar op hetzelfde
oogenblik kwam de Keizer met een versterking van vijfduizend man
aangerukt. Hij leidde zelf den aanval, roepende: “Rome! Rome!” en hij
zwaaide een reusachtig zwaard. Hij stuitte echter op Quadragante,
die hem zulk een vreeselijken stomp toediende, dat hij terug moest
wijken om bescherming te zoeken bij zijn eigen soldaten.

Amadis was echter omringd door zijne dapperste paladijnen, en
verrichtte zulke wonderen van moed, dat zijne vrienden zoowel als
vijanden verbaasd waren over zijne heldendaden. De Romeinen begonnen
terug te wijken voor de vreeselijke slagen, die hij naar alle kanten
uitdeelde, en ten slotte verbraken zij de gelederen en vluchtten. Hij
was echter zóó uitgeput door den hardnekkigen strijd, dat hij ervan
afzag, zijne overwonnen vijanden te vervolgen, ook al, omdat het leger
van Lisuarte nog niet in het veld was geweest, zoodat hij het beter
oordeelde, de krachten zijner soldaten te sparen voor de ontmoeting
met Lisuartes troepen.

Den volgenden dag voerde Koning Lisuarte zijn leger aan, en nu bracht
Koning Perion zijne troepen, die tot nog toe in de achterhoede waren
gebleven, in het veld; de strijd had echter nog niet lang geduurd,
toen Amadis den Romeinschen Keizer ontmoette, dien hij afmaakte
met zulk een slag, als hij nog nooit iemand had toegediend. Bij den
aanblik van hun verslagen leider, begonnen de Romeinen en Britten te
vluchten, en toen Lisuarte dit zag, trachtte hij zijne troepen in
goede orde terug te trekken. Maar Amadis merkte deze pogingen op,
en daar hij vreesde voor de persoonlijke veiligheid van Lisuarte,
maakte hij gebruik van de invallende duisternis, en riep ook zijn
eigen strijdmacht terug, inplaats van den Koning te vervolgen; en
zoo werd dezen de gelegenheid gegeven voor een ordelijke terugtocht.

Toen de vrome kluizenaar Nasciano hoorde van de groote oneenigheid
tusschen de koningen, besloot hij alles in het werk te stellen,
om verderen strijd te voortkomen; en ofschoon hij oud en gebrekkig
was, slaagde hij erin, het kamp van Koning Lisuarte te bereiken. De
beide veldslagen, die wij juist beschreven hebben, waren echter
reeds geleverd. Hij maakte zich bij den Koning bekend, en openbaarde
hem dat Oriana een geheim huwelijk had gesloten met Amadis, en dat
Esplandian hun zoon was. Bij het hooren van dit bericht was de Koning
diep bedroefd, en hij keurde het stilzwijgen der gelieven ten zeerste
af, terecht opmerkende, dat vele kostbare levens gespaard zouden
zijn gebleven, wanneer zij hem hun vertrouwen hadden geschonken. Hij
verzocht den kluizenaar de vredesonderhandelingen te leiden; de goede
monnik was gaarne hiertoe bereid, en vergezeld door Esplandian,
begaf hij zich naar het kamp van Amadis, waar hij op hoffelijke
wijze ontvangen werd. De kluizenaar openbaarde eerst de identiteit
van Esplandian aan den vader van den jongen, en Amadis omhelsde zijn
zoon hartelijk. Maar de monnik vergat zijn vredelievende zending niet,
en voordat hij Amadis verliet, had hij alle moeilijkheden tusschen
hem en den ouden trotschen Koning uit den weg geruimd, en er was
besloten dat hunne vertegenwoordigers te zamen zouden komen on een
duurzamen vrede te sluiten.

HET VERRAAD VAN ARCHELAUS.

De wraakzuchtige toovenaar Archelaus en zijn ontevreden bondgenooten
hadden in groote spanning den gang van zaken gevolgd, en toen hunne
spionnen hun mededeelden, dat de vijandelijkheden tusschen Lisuarte en
Amadis geëindigd waren, besloten zij, het leger van den ouden Koning
onverwijld aan te vallen. Maar Esplandian was getuige van den opmarsch
hunner troepen, toen hij op weg was naar Lisuartes hoofdkwartier, en
hij reisde oogenblikkelijk terug naar Amadis, om hem te waarschuwen,
dat er onraad dreigde. Bij dit bericht begaven Amadis en Koning
Perion zich dadelijk op weg, om de uitgeputte troepen van Lisuarte
bij te staan. Maar voordat Amadis en zijne ridders het leger van
Archelaus konden aanvallen, waren Lisuarte en de weinige troepen,
die hem gebleven waren, reeds overrompeld door de strijdmacht van
den toovenaar en zijne bondgenooten, die hem een geweldigen nederlaag
bezorgd hadden. De oude Koning was genoodzaakt, zoo goed mogelijk een
heenkomen te zoeken, en hij vluchtte naar een naburige stad, waar hij
zich gereed maakte tot een laatste wanhopige verdediging tegen zijn
meedoogenlooze vijanden. De stad werd hevig bestookt door Archelaus,
maar werd niet minder krachtig verdedigd door Lisuarte en de ridders,
die hem gevolgd waren. Maar toen de toovenaar op het punt stond de stad
stormenderhand te nemen, verschenen Amadis en zijne paladijnen, die
hem na een bloedig gevecht verjoegen. Archelaus en zijne bondgenooten
werden in boeien geslagen, maar werden, zeer onvoorzichtig, weer in
vrijheid gesteld, nadat zij beloofd hadden, zich in de toekomst van
elke vijandelijkheid te onthouden.

De ontmoeting tusschen Amadis en Lisuarte was buitengewoon hartelijk,
en het bleek duidelijk, dat hunne oude vriendschap spoedig weer geheel
hersteld zou zijn. Lisuarte riep zijne baronnen en edelen te zamen,
en toen zij allen aanwezig waren, deelde hij hun plechtig de verloving
van Amadis en Oriana mede.

Eenige dagen daarna reisde het geheele gezelschap, waaronder Lisuarte,
Perion en hunne Koninginnen, Florestan, Galaor, Agrayes en vele
anderen, naar het Versterkte Eiland, waar het huwelijk van Amadis en
Oriana met groote praal zou worden voltrokken. Bij hun aankomst op
de betooverde plaats, werden er vorstelijke voorbereidingen getroffen
voor de plechtigheid, want niet alleen zouden Oriana en Amadis in het
huwelijk treden, maar velen hunner vrienden zouden tegelijkertijd in
den echt worden verbonden. Temidden dezer voorbereidingen verscheen de
goede fee Urganda, gezeten op den rug van een grooten draak, en allen,
over wier geluk zij met zooveel zorg gewaakt had, heetten haar met
groote hartelijkheid welkom.

HET HUWELIJK VAN AMADIS EN ORIANA.

Toen alles gereed was en de huwelijksdag eindelijk was aangebroken,
besteeg een schitterend gezelschap hunne paarden, en reed naar de kerk,
waar de kluizenaar Nasciano de mis zou bedienen. Na de plechtigheid
verzocht Amadis den Koning, vóórdat de feestelijkheden een aanvang
zouden nemen, Oriana toe te staan, de proef af te leggen van den Boog
der Trouwe Minnaars, daar de betoovering nog van kracht was, waar
het jonkvrouwen betrof. De Koning gaf hiervoor zijn toestemming. Toen
Oriana naderde, hief het beeld zijn trompet omhoog, en blies zulk een
welluidende wijs, als nog nooit op het Eiland gehoord was, en uit den
mond der trompet vielen rozen en andere bloemen in zulk een menigte,
dat de grond eronder bedolven werd. Zonder een enkele aarzeling trad
Oriana op de verboden kamer toe. Toen zij tusschen de zuilen doorging,
voelde zij onzichtbare handen, die haar met kracht tegenhielden,
en drie keer werd zij teruggeduwd. Maar door haar onovertroffen
trouw en schoonheid gelukte het haar toch, ondanks alle tegenwerking,
het betooverde portaal te doorschrijden, waar de hand, die Amadis had
binnengeleid, ook naar haar uitgestoken werd. Toen betrad zij de kamer,
terwijl de stemmen van onzichtbare zangers teedere liederen zongen,
ter verheerlijking harer schoonheid en standvastigheid.

Nu betrad het geheele gezelschap, dat getuige was geweest van dit
laatste wonder, de kamer, waar het feestmaal werd aangericht. De
langdurige beproeving van Amadis en Oriana was voorbij, en nu zij ten
slotte met elkander en hun zoon Esplandian vereenigd waren, gingen
zij een toekomst van het hoogste geluk tegemoet, zooals die slechts
ten deel valt aan stervelingen in oude romances.

Zoo eindigt dan dit oude heldengedicht, waarin vroegere gewoonten
en opvattingen beschreven worden, die zóózeer verschillen van
de hedendaagsche, dat zij ons slechts bestaanbaar toeschijnen op
een andere planeet. De gedragingen der ridders en jonkvrouwen zijn
wellicht eenigszins overdreven; hoe onzinnig een belofte ook was, hoe
fantastisch de omstandigheden ook waren, waaronder die belofte was
afgedwongen, zij werd toch als bindend beschouwd; en al bewonderen
wij den romantischen geest van zulk een wetboek, wij kunnen toch
niet nalaten te glimlachen over den ernst, waarmede gebaarde ridders
en machtige koningen weken voor de kinderachtige praktijken van
toovenaars, om wier listen en lagen elke hedendaagsche schooljongen
lachen zou. Niettemin krijgen wij bij het lezen dezer geschiedenis
een sterken indruk van den eenvoud en de eerlijkheid van het streven
der schrijvers.

Ik moet den lezer, die mij gevolgd heeft langs de paden van deze
betooverende romance, vergeving vragen voor het weglaten van
menig bekoorlijk en treffend gedeelte; ik had mij echter tot taak
gesteld, de groote lijn van het verhaal te volgen, de voornaamste
gebeurtenissen te beschrijven, en mij slechts te bepalen tot het
boeken van de wederwaardigheden en daden der hoofdpersonen, om
den lezer een algemeenen indruk te geven. Het zou mij gemakkelijk
zijn gevallen, de schoonheid en leesbaarheid van mijn verhaal te
verhoogen, wanneer ik mij ertoe bepaald had, afzonderlijke avonturen
te beschrijven, en slechts een relaas te geven van de meest treffende
gebeurtenissen, waarvan de romance overvloeit. Maar het was, zooals
ik reeds zeide, mijn bedoeling, den lezers, wier tijd te beperkt is,
om den oorspronkelijken tekst te bestudeeren, een verkort verhaal
van den geheelen inhoud te geven. Tevens heb ik ernaar gestreefd,
den geest der romance te behouden, en wanneer mij dit niet gelukt
is, moet dit ten deele worden geweten aan de omstandigheid, dat het
geen gemakkelijke taak is, deze uitgebreide stof te verwerken in een
beknopten vorm. Terecht zegt hij, die ons Amadis in dichtvorm gaf:
Wilde ik beschrijven, al wat op dit feest men zag,
Dan moest ik spreken heel een langen zomerdag.
‘k Vertel niet, wie in ’t steekspel brak zoo menig lans,
Wie ’t meeste uitblonk in den zang of bij den dans.
Wie in het spreekgestoelt’ heeft naar den prijs gedongen,
En wie het schoonst den lof der liefde heeft bezongen. [22]

HOOFDSTUK IV: DE VERVOLGBOEKEN VAN “AMADIS DE GALLIËR”.
“Al staan de vervolgboeken van Amadis niet op de hoogte van het
oorspronkelijke gedicht, toch zijn zij, als uiting van den tijd,
waarin zij geschreven zijn, van genoeg belang on een korten inhoud
van de geheele serie hier weer te geven.”

Southey.
Bij het behandelen van de letterkunde van het Pyreneesche Schiereiland,
een taak, waarvoor hij zoo bij uitstek berekend was, volgde Southey het
instinct van zijn onderscheidingsvermogen, dat hem zelden bedroog. Al
mogen wij niet ontkennen, dat sommige dezer “vervolgboeken” van
Amadis zeer zwak zijn, toch kunnen wij niet nalaten er onze aandacht
aan te schenken, al ware het slechts ter wille van hun beteekenis als
letterkundig verschijnsel. In deze verdichte verhalen was de fantasie,
die zoo welig gebloeid had in Amadis, dikwijls zóózeer overdreven,
dat deze voortbrengselen van den geest, in de snelheid waarmede zij
verwelkten en verloren gingen, deden denken aan de bloembladeren,
die uit een stervende roos vallen.

Het eerste dezer vervolgboeken, dat Het Vijfde Boek van Amadis heet,
is meer algemeen bekend onder den naam van Esplandian, daar het
voornamelijk handelt over de avonturen van dezen held.

Cervantes is misschien iets te hard in zijn oordeel over deze romance,
wanneer hij zijn critischen monnik ervan laat zeggen: “Inderdaad mag
de deugd van den vader geen verontschuldiging zijn voor het ontbreken
dezer deugd bij den zoon. Hier, mijn beste huishoudster, open het raam,
en smijt dit boek op het erf; laat het het eerste stuk van den hoop
rommel zijn, dien wij straks in brand zullen steken”.

De eerste uitgave van Esplandian verscheen in 1542 te Sevilla. Het
grootste gedeelte hiervan schijnt te zijn gemaakt door Montalva,
den oorspronkelijken vertaler van Amadis. Maar waar hij bij het
neerschrijven van dit werk slechts den rol van vertaler vervulde,
daar trad hij bij de bewerking van Esplandian ook als schrijver op,
en het blijkt uit alles, dat zijn krachten op dit gebied volkomen
te kort schoten. Het is echter ook weer overdreven, in Esplandian
niets dan een minderwaardig product te zien, en ik verdenk meer dan
één dezer strenge critici ervan, den origineelen tekst niet te hebben
gelezen, of het ongunstig oordeel van Cervantes na te spreken. Het is
bekend, dat verscheidene Engelsche critici zich gerechtigd gevoelen,
een werk, geschreven in het Spaansch, te beoordeelen, terwijl zij
slechts oppervlakkig met deze taal op de hoogte zijn, en dat onder
vele letterkundigen het wanbegrip heerscht, dat, wanneer men Latijn en
Fransch kent, men slechts een beetje Castiliaansch behoeft te lezen,
om ook deze taal spoedig volkomen machtig te zijn.

Esplandian bezit vele schoonheden, en de mengeling van tooverkunst
en beminnelijken eenvoud maakt het tot een bekoorlijk en stemmingsvol
geheel. Waar vinden wij daarenboven een sprekender voorbeeld van een
goede uiting van romantische overdrijving? Want Esplandian bezit,
zonder te vervallen in de grovere gebreken der andere vervolgboeken,
de rijke en kleurige verbeeldingskracht, die het geboorterecht is
van alle ware dichters die er echter niet allen in slagen zich in
dit opzicht te beperken. Ik geef evenwel dadelijk toe, dat Esplandian
slechts kost is voor den enthousiast, en ik moet den niet romantischen
lezer dit werk dan ook ten zeerste ontraden. Het is niet geschreven
voor de barbiers en pastoors dezer wereld, en het is te betreuren,
dat zij, die den geest van zulke gedichten niet begrijpen, hun invloed
gebruiken, om ook anderen ervan afkeerig te maken.

Esplandian bracht zijn jeugd door aan het Hof van zijn grootvader,
Koning Lisuarte, en zoodra hij geridderd was, ontwaakte in hem de
roeping tot grootsche avonturen. Aan zijn wenschen in dit opzicht
kon spoedig worden voldaan, want kort nadat de gouden sporen aan
zijne hielen bevestigd waren, viel hij in een diepe bezwijming,
hetgeen er op wees, dat hij onder den invloed kwam van een machtige
betoovering. Terwijl hij sliep, zag de bevolking van het Versterkte
Eiland, waarheen hij gekomen was om tot ridder te worden geslagen,
een grooten vuurberg, die steeds naderbij kwam; daaruit steeg de
sylphide-achtige gestalte van de toovenares “Urganda de Onbekende”
omhoog, die door de lucht voer op den rug van een reusachtigen
draak. Eenigen tijd tevoren was Amadis, in wiens gevangenschap de booze
Archelaus zich bevond, zoo onvoorzichtig geweest, dien stokebrand der
tooverwereld weer in vrijheid te stellen, en hij had spoedig daarna
tot zijn schade gemerkt, dat de trouwelooze toovenaar misbruik had
gemaakt van zijn herwonnen vrijheid, en den goedgeloovigen Lisuarte
weer in zijn macht had gekregen, zoodat de Koning, die blijkbaar door
ondervinding niet wijzer was geworden, nu in den diepsten kerker van
het kasteel des toovenaars zuchtte. Urganda deelde den bedroefden
schoonzoon mede, dat het noodzakelijk was, dat Esplandian wraak ging
nemen, en voordat Amadis in de gelegenheid was iets naders te vragen,
voerde zij den jongeling op den rug van het gevleugelde monster met
zich mede.

De toovenares bracht den slapenden Esplandian aan boord van een
geheimzinnig vaartuig, Het Schip van de Groote Slang genaamd, en toen
hij bij zijn ontwaken bemerkte, dat hij zich op zee bevond, was hij
uitgelaten van blijdschap. Toen hij over de rustige golven gedragen
werd, voelde hij een groote, innerlijke vreugde over de wonderbaarlijke
snelheid, waarmede de betooverde galei de baren kliefde. Na eenigen
tijd ontdekte hij een rotsachtig eiland, midden in een verlaten zee,
en toen hij aan land ging, zag hij, dat het onbewoond was, en dat er
zich niets op bevond dan een hooge toren, die op het hoogste punt
der rots gebouwd was. Hij beklom de hoogte, waarop de toren stond,
en ontdekte, dat de oude vesting volkomen verlaten was. Bij een nader
onderzoek van het gebouw zag hij een steen, waarin een rijk versierd
zwaard stak; maar toen hij probeerde, het er uit te trekken, werd
de lucht plotseling vervuld van het woeste gebrul van een geweldigen
draak, die met zulk een snelheid op hem toekwam, dat, vóórdat hij zich
tot den aanval had kunnen gereedmaken, het monster zijn reuzenklauwen
om hem heengeslagen had, met het kennelijk doel, de platen van zijn
wapenrusting te breken, en hem te vermorzelen. De man en de draak
worstelden op leven en dood, en zóó hevig was hun strijd, dat de
aarde beefde en het kasteel onder hen heen en weer bewoog, toen zij
zich wendden en wrongen in een doodelijke omhelzing. Tenslotte slaagde
Esplandian er in, zijn rechterhand te bevrijden uit de grijparmen van
den draak, en, een tooverzwaard trekkende, dat Urganda hem gegeven
had, stak hij het door de geschubde huid van het monster. Doodelijk
gewond liet het tooverdier zijn prooi los, en het geweldige lichaam
verstijfde in den dood. Toen Esplandian zich ervan overtuigd had,
dat het monster werkelijk dood was, verliet hij het kasteel, en
keerde naar het strand terug, bij de invallende duisternis geleid
door een bovenaardsch licht, dat uit het betooverde zwaard straalde,
dat hij uit het rotsblok getrokken had.

Nu voer hij op het Schip van de Groote Slang weer verder en belandde op
een woeste plaats, bekend als de Verboden Berg, een vesting, gelegen
op de grens tusschen Griekenland en Turkije. Uit de verte zag hij een
kasteel, en toen hij zich daarheen begaf, ontmoette hij een kluizenaar,
die hem ontraadde, in de nabijheid daarvan te komen. Hij vertelde hem,
dat een beroemd vorst daarin gevangen gehouden werd. Oogenblikkelijk
begreep Esplandian, dat dit niemand anders dan Lisuarte kon zijn, en
dat het kasteel de vesting was van den boozen toovenaar Archelaus;
deze overwegingen deden hem natuurlijk besluiten, de plaats nader
te onderzoeken.

Toen hij bij de poort kwam, zag hij, dat deze bewaakt werd door
een reusachtigen schildwacht, die bij zijn nadering woedend op
hem afkwam een geweldige knots zwaaiende. Terwijl hij den aanval
van zijn reusachtigen tegenstander ontweek, doodde hij hem met het
tooverzwaard, en hij was op het punt, het kasteel binnen te treden,
toen hij plotseling tegenover Archelaus zelf kwam te staan. Er
volgde een vreeselijke worsteling. De toovenaar, hevig vertoornd
over de onbeschaamdheid van den jeugdigen knaap, die het gewaagd had
door te dringen in de geheimen van zijn vesting, en in het besef,
dat hij stamde uit het geslacht van zijn aartsvijand Lisuarte,
viel Esplandian met groote woede aan. Maar zijn blinde woede
was niet opgewassen tegen de koelbloedigheid van zijn jeugdigen
tegenstander, die erin slaagde, hem met zijn tooverzwaard te dooden,
en die hierdoor voor goed een einde maakte aan de gevaarlijke streken
van den sluwen toovenaar. Een neef van den verslagen boosdoener viel
daarna den jongen ridder aan, maar ook hij was niet bestand tegen het
tooverwapen van Urganda. Vervolgens trachtte de moeder van Archelaus,
Arcobone, die diep was doorgedrongen in de geheimen der zwarte kunst,
hem te verdelgen door hare vervloekingen, maar de tooverkracht, die
in zijn zwaard verborgen was, redde Esplandian voor de woede van de
vreeselijke heks, die zelfs gedwongen was, hem te gehoorzamen. Hij
beval haar, hem de plaats te wijzen, waar Lisuarte gevangen gehouden
werd, en smaakte de voldoening, zijn ouden bloedverwant te bevrijden.

Toen Esplandian en Lisuarte op het punt stonden, het eiland te
verlaten, landde de vloot van Matroed, den oudsten zoon van Arcobone
aan het strand, en de jonge held was gedwongen, weer met een nieuwen
vijand te strijden. Daar deze vertrouwde op zijn krijgskunst en
in verband met den jeugdigen leeftijd van zijn tegenstander, diens
krachten onderschatte, daagde hij hem uit tot een tweegevecht. De
beide mannen vochten, totdat de zon onderging, maar ten slotte was de
heidensche krijgsman door de vele wonden, die hem waren toegediend,
gedwongen den strijd op te geven, en hij smeekte Esplandian in vrede
te mogen sterven. Juist op dit oogenblik kwam een monnik voorbij, en
de stervende heiden vroeg zijn zegen, die hem liefdevol gegeven werd.

Esplandian noemde zich nu “de Zwarte Ridder” om de kleur van zijn
wapenrusting en hij leefde op den Verboden Berg als vorst van het
kasteel, dat hij veroverd had. Maar veel rust werd hem niet gegund,
want korten tijd na zijn overwinning werd het fort omsingeld door een
groot leger van den Sultan van Turkije. Er hadden zich echter vele
ridders bij Esplandian gevoegd en door hen geholpen, versloeg hij
de heidenen, en nam hij hun aanvoerder gevangen. Aangemoedigd door
dit succes, verplaatste hij den oorlog naar het hart van Turkije, en
veroverde de hoofdstad. Voordat hij op avontuur was uitgetrokken, had
hij Leonorina ontmoet, de dochter van den Keizer van Constantinopel;
hij had haar zeer lief gekregen en haar gedurende den oorlog vele
boodschappers gezonden, die haar de verzekering van de standvastigheid
zijner liefde moesten brengen. Hij hoorde nu, dat zij aan zijn trouw
was gaan twijfelen door zijn langdurige afwezigheid, en toen dus
de hoofdstad van Turkije gevallen was, begaf hij zich haastig naar
Constantinopel. Daar aangekomen kocht hij een kunstig gebeeldhouwde
kast van cederhout, en hij droeg zijn boodschappers op, deze naar
zijn geliefde te brengen. Toen zij de kast in de eenzaamheid harer
vertrekken opende, trad tot hare verbazing en vreugde, haar minnaar
er uit te voorschijn. In de Spaansche romance is het onvermijdelijk,
dat de liefde van den held en de heldin verborgen blijft voor de
verwanten van de jonkvrouw, niet alleen omdat de romantische smaak
van den Spaanschen lezer dit eischt, maar ook omdat de Spaansche
opvattingen ernstig gekwetst zouden worden door de gedachte aan eenige
toegeeflijkheid van den kant der ouders, waar het betreft iets meer
dan een uitsluitend vormelijken omgang tusschen de gelieven vóór het
huwelijk. Deze ouderwetsche opvattingen heerschen ook nu nog onder den
middenstand en in de hoogere kringen van Spanje en Spaansch Amerika,
en het is met een gevoel van verbazing, dat wij hooren, hoe verliefde
jongelingen met de meisjes, waarmede zij officiëel verloofd zijn,
slechts een vertrouwelijk woord kunnen wisselen door zich onherkenbaar
te vermommen, of door de vriendelijke hulp van ondergeschikten. Het
komt niet zelden voor, dat jonge Spaansche paartjes, wier verloving
volkomen en règle is, en tegen wier vereeniging niet het minste bezwaar
gemaakt wordt, hun toevlucht nemen tot een schaking, alleen om het
romantische van het geval. Door zulke toestanden krijgen wij eerst
een juist begrip van de groote macht, die de romantiek uitoefent op
het Spaansche hart.

Maar Esplandian had niet veel tijd te verliezen, daar de Turken
zich weer gereed maakten tot den strijd. Hij had een grooten steun
in Urganda; maar daartegenover stond, dat de ongeloovigen geholpen
werden door de toovenares Melia, de zuster van Armato, den overwonnen
Sultan, die erin geslaagd was te ontvluchten op den rug van een
gevleugelden draak, die hem voor dit doel door de Turksche toovenares
was toegezonden. Met grooten spoed vormde Armato een leger, waarmede
hij Constantinopel belegerde. Zijne bondgenooten waren talrijk als
het zand der zee; één ervan was een schoone Amazonenkoningin, die
naar de plaats der vijandelijkheden gekomen was met een troep van
vijftig griffioenen, die over de stad vlogen zooals bommenwerpers,
vuur en rook spuwende op de hoofden der ongelukkige inwoners.

Zóó vreeselijk was het verlies aan menschenlevens in dezen slag
tusschen Christenen en heidenen, dat er ten slotte overeengekomen werd,
den strijd te beslechten door een dubbel tweegevecht. Esplandian en
Amadis werden door de ééne partij aangewezen, en de Amazonenkoningin
en een bevriend heidensch Sultan door de andere. De heidenen werden
verslagen, maar zij waren zóó woedend over hun nederlaag, dat zij
zich met elken man (en vrouw), die hun gebleven was, op den vijand
wierpen. Maar de Christenen, aangemoedigd door de overwinning hunner
kampioenen, brachten hun groote verliezen toe en drongen den vijand
terug van de grenzen van het Grieksche Rijk. De Grieksche Keizer was
overgelukkig zich te kunnen ontdoen van een last, die hem langzamerhand
te zwaar was geworden, en hij deed afstand van den troon, ten behoeve
van Esplandian, die zijn dochter Leonorina huwde en zich in Griekenland
vestigde, waar hij zich aan zijn regeeringstaak bleef wijden.

Nadat de wijze Urganda ontheven was van hare oorlogsplichten,
kon zij weer meer aandacht schenken aan de persoonlijke belangen
harer beschermelingen. Maar toen zij haar tooverspiegel en andere
hulpmiddelen raadpleegde, zag zij tot haar groote droefheid, dat
Amadis, Galaor, Esplandian, in het kort, al haar liefste ridders, aan
het einde van hun aardsch bestaan waren. Indien haar profetische ziel
in staat geweest was, alle wonderbaarlijke verwikkelingen te voorzien,
waartoe hunne verdere avonturen aanleiding zouden geven, dan zou zij
ongetwijfeld de natuur haar beloop hebben gelaten; en hieruit moeten
wij dus besluiten, dat haar helderziendheid niet onbeperkt was. Zij
besloot het wreede noodlot te trotseeren, riep hare beschermelingen
naar het Versterkte Eiland, en raadde hun, wanneer zij zich aan de
sterfelijkheid wenschten te onttrekken, zich te onderwerpen aan hare
bevelen. Zij beloofden haar gaarne, dat zij haar onvoorwaardelijk
zouden gehoorzamen, en stemden er met de grootste opgewektheid in
toe, in een betooverden slaap te worden gebracht, waaruit zij eenmaal
zouden worden gewekt door Lisuarte, den zoon van Esplandian, die in
het bezit zou komen van een tooverzwaard, waardoor hij in staat zou
zijn, hun een nieuw leven en verjongde krachten te schenken.

Het Zesde Boek van de Amadis-Serie behandelt de avonturen van
Florisano, zijn neef; maar daar deze niet in rechte lijn afstamt van
de vorige helden, en hij daarenboven onverdragelijk vervelend is,
zullen wij slechts volstaan met de vermelding van zijn persoon.

LISUARTE VAN GRIEKENLAND.

Onderhoudender is Lisuarte van Griekenland, de held van het zesde
en zevende boek, die, naar men meent, geschreven zijn door Juan
Diaz, Candidaat in het Kerkelijk Recht, en uitgegeven werden in
1526. Lisuarte is echter niet de eenige held dezer romance, want
Perion, een latere zoon van Amadis en Oriana, speelt een belangrijke
rol in deze geschiedenis. Deze jonge strijder had veel gehoord van de
dapperheid en krijgskunst van den Koning van Ierland, en hij besloot
dus naar het Groene Eiland te reizen, om door hem tot ridder te worden
geslagen. Toen hij het St. George-Kanaal door voer, ontmoette hij een
jonkvrouw, die in een boot was gezeten, die door vier apen geroeid
werd. De dieren verzochten Perion, hun meesteres te vergezellen op
een gewichtige onderneming, en dus verliet hij zijn eigen vaartuig, en
nam plaats in de boot met de apen en de jonkvrouw. Zijne metgezellen
waren zeer ontstemd over het feit, dat hij zich zoo gewillig in dit
avontuur had begeven, en zij wendden hun schip naar het Oosten, en
zeilden verder, totdat zij toevallig Constantinopel bereikten, waar
zij de verdwijning van Perion vertelden, waarop zijn bloedverwant
Lisuarte besloot, hem te gaan zoeken.

Intusschen was de jonge Perion met zijn eigenaardig gezelschap in
het Koninkrijk Trebizonde aangekomen, dat, zooals wij bemerken,
gemakkelijk te bereiken is van de Iersche kust. In die stad had hij
de dochter van den Keizer gezien, en was op haar verliefd geworden,
maar hij had niet veel gelegenheid haar het hof te maken, want de
jonkvrouw met de Apen zette hem voortdurend tot spoed aan bij zijne
voorbereidingen voor de taak, die zij hem had opgedragen. Nauwelijks
hadden zij Trebizonde verlaten, of Lisuarte verscheen in de stad,
en werd dadelijk verliefd op Onoloria, de tweede dochter van den
Keizer. Maar op zekeren dag, toen de gelieven te zamen waren, kwam
een geweldige reuzin aan het Hof, en eischte van Lisuarte een belofte,
die hij, zooals gebruikelijk was in de romance, aflegde, zonder eerst
naar den aard ervan te vragen. Het bleek, dat zijn tegenwoordigheid
gedurende een vol jaar geëischt werd, overal, waar de reusachtige
jonkvrouw die begeerde. De reuzin was nl. een heidensche spion,
die dit verzonnen had, om Lisuarte, die één der steunpilaren van
Christelijk Griekenland was, te verwijderen van het Hof, op een
moeilijk en gevaarlijk tijdstip.

Toen Lisuarte, zeer tegen zijn zin, Trebizonde had verlaten, vernam
de Keizer, de vader van het voorwerp zijner liefde, wat de eigenlijke
functie was van de geweldig groote jonkvrouw, die hem ontboden had door
middel van een brief, die gesloten was met zeven en zestig zegels,
en waarin vermeld was, dat Constantinopel binnenkort belegerd zou
worden door Armato, den Sultan van Turkije, die zich vereenigd had
met zeven en zestig vorsten, om een oorlog te ondernemen tegen de
keizerlijke stad. Intusschen werd Lisuarte gevangen gehouden door den
Koning van het Reuzeneiland, wiens dochter Gradaffile op hem verliefd
werd en hem hielp ontvluchten. Zij volgde hem naar Constantinopel,
waarheen hij dadelijk trok, om tegen de ongeloovigen te strijden,
die de stad belegerden. Hierin werd hij bijgestaan door Perion, die
nu in Griekenland aankwam na aan de opdracht van de jonkvrouw met de
Apen te hebben voldaan.

Na verloop van tijd drong het tot Lisuarte door, dat het zijn plicht
was, zijn slapende voorouders te verlossen uit de betoovering,
waaronder zij gebracht waren om hun aardsch bestaan te verlengen. Na
vele avonturen, die wij den lezer zullen besparen, kwam hij in het
bezit van het verlossende zwaard, en reisde hij naar het Versterkte
Eiland, waar hij den tooverslaap verstoorde waarin Amadis, Esplandian
en de rest gebracht waren door de helderziende Urganda. Zij waren
natuurlijk verfrischt door hun langdurige rust, en snakten naar een
beetje strijd, en dus hielpen zij hem dadelijk bij het verslaan
van de heidensche troepen, en verzekerden zóó den vrede in het
land. Toen nu Lisuarte ontheven was van zijn krijgsmansplichten, kon
hij zijne gedachten weer aan zijn geliefde geven, en hij reisde dus
naar Trebizonde. Perion had zich ook reeds om een dergelijken reden
daarheen begeven, maar op verzoek van de Hertogin van Oostenrijk,
vergezelde hij deze dame naar haar rijk, om dat te bevrijden van
overweldigers. Nadat hij deze ridderlijke taak volbracht had, ontmoette
hij zijn bloedverwant Lisuarte, en beide ridders bereidden hunne
huwelijksfeesten voor, toen Perion en de Keizer van Trebizonde, terwijl
zij op de jacht waren, door heidenen werden weggevoerd. Lisuarte, die
hen gevolgd was om hen te bevrijden, werd ook door den vijand gegrepen,
en tegelijk met hen die hij had willen bijstaan, gevangen gehouden.

AMADIS VAN GRIEKENLAND.

Het Negende Boek behandelt de avonturen en heldendaden van het geslacht
van Amadis, van wien in meer dan één beteekenis gezegd kan worden, dat
hij onsterfelijk was. De eerste uitgave verscheen in 1535 te Burgos,
een letterkundig centrum, en men beweert, dat het werk uit het Latijn
in het Grieksch werd overgebracht, zooals de beroemde Trojaansche
romance Dares en Dictys, en dat het in een latere periode vertaald is
in de Romaansche taal door den machtigen en wijzen toovenaar Alquife,
klaarblijkelijk een soort van Moor, in dienst van een schrijver,
die deze romance schreef met buitengewoon veel verbeeldingskracht
en zeer weinig routine. Amadis van Griekenland is nl. een mengsel
van de grootste fantasie en de meest onlogische verzinsels, en wij
belanden in zulk een doolhof van wonderbaarlijke verwikkelingen,
dat het geen gemakkelijke taak is, er een begrijpelijk en geregeld
relaas van te geven.

Wanneer wij de wilde vlucht van den dichter volgen met den
ingehouden stap van ons modern ongeloof, dan bemerken wij, dat
Amadis van Griekenland, evenals zijne voorouders, bij zijn geboorte
niet bepaald welkom was; hij was de zoon van Lisuarte en Onoloria,
Prinses van Trebizonde, en geboren korten tijd na de plotselinge
scheiding van dit heimelijk gehuwde paar. Toen het kind gedoopt werd
aan een bron op een woeste, eenzame plek, waarheen het gebracht was
om openbaarheid te vermijden, werd het door zeeroovers weggevoerd,
en verkocht aan den Moorschen Koning van Saba. Daar hij op zijn borst
het beeld van een zwaard had, noemde hij zich, na van den heidenschen
Vorst den ridderslag te hebben ontvangen, “De Ridder van het Vlammende
Zwaard.” Korten tijd daarna werd hij ten onrechte ervan beschuldigd,
een geheime liefde voor de Koningin van Saba te koesteren, en daar hij
den toorn van zijn weldoener vreesde, vluchtte hij, en stortte zich in
een leven van avonturen, zooals dat in zijn geslacht gebruikelijk was.

Hij was door zijn opvoeding en aard een heiden, en toen hij dus
bij den Verboden Berg kwam, dien zijn grootvader uit de macht der
ongeloovigen bevrijd had, verwoestte hij het vrome werk, door hem
verricht, en verjoeg hen, die door den Keizer van Griekenland daar als
verdedigers waren neergezet. Toen de groote Esplandian, die nu Keizer
van Constantinopel was, hoorde, dat het werk der Christenen bedreigd
werd, spoedde hij zich naar het tooneel der vijandelijkheden, en daagde
den dapperen jongeling tot een tweegevecht uit; hij werd echter door
hem verslagen, een omstandigheid, die nooit zou zijn opgekomen in het
brein van den enthousiasten schrijver, die de romance van dezen held
dichtte, en die stellig zeer ontdaan zou zijn geweest over den val
van zijn “ster”. Korten tijd na deze gebeurtenis ontmoette Amadis den
Koning van Sicilië; hun kennismaking begon met een gevecht, want dit
was de gebruikelijke manier, waarop dolende ridders zich aan elkander
voorstelden; maar toen zij elkander leerden kennen en hoogachten,
sloten zij een vriendschap, die nog hechter werd door de liefde van
Amadis voor de bekoorlijke dochter van den strijdlustigen Koning.

Op weg naar Sicilië kwam Amadis toevallig bij een eiland, waar
hij den Keizer van Trebizonde, Lisuarte, Perion en Gradaffile in
een betooverden slaap aantrof. Zooals wij gezien hebben, waren zij
ontvoerd door de handlangers der heidenen.

Ongeveer in dienzelfden tijd, ontmoette Amadis van Gallië, die
blijkbaar nog niet te oud was voor avontuurlijke ondernemingen, de
Koningin van Saba, die op zoek was naar een kampioen, die bereid zou
zijn haar te verdedigen tegen de valsche beschuldiging van echtelijken
ontrouw. Amadis stelde zich tot hare beschikking, en vergezelde haar
naar Saba, waar hij met haar echtgenoot die haar beschuldigde, streed,
en hem overwon. Hij slaagde er ook in, haar onschuld, en die van zijn
naamgenoot, Amadis van Griekenland, te bewijzen, tot groote voldoening
van den Koning, haar echtgenoot.

Nadat Amadis van Griekenland zijne voorouders uit hun tooverslaap
gewekt had, vervolgde hij zijn reis naar Sicilië. Hij had nog niet
lang op het eiland vertoefd, toen hij hoorde hoe in de buurt van
het paleis een ridder verliefde verzen voordroeg. Dadelijk kwam
zijn jaloersch hart tot het besluit, dat de verliefde ridder den
lof zong zijner prinses. Half waanzinnig door deze verdenking,
zocht hij overal naar zijn veronderstelden medeminnaar, maar zonder
resultaat; hij volgde overal zijn spoor, maar slaagde er nooit in,
hem te vinden. Bij deze vervolging ontmoette hij vele avonturen;
maar ten slotte begreep hij, dat zijn verdenking ongegrond was, en
dat de zanger, dien hij gehoord had, geen aanslag had willen plegen
op het hart van het voorwerp zijner liefde.

Terwijl dit alles gebeurde was Lisuarte, de vader van onzen held,
naar Trebizonde teruggekeerd, en had in allen vorm aanzoek gedaan om de
hand van Onoloria. Maar Zairo, de Sultan van Babylon, had deze prinses
in den droom gezien, en hij kwam, vergezeld van zijn zuster Abra, te
Trebizonde aan, om haar ten huwelijk te vragen. De Keizer was dadelijk
bereid zijn toestemming te geven, maar Lisuarte, die oudere rechten
op de jonge dame had, was van een andere meening, en zijn tegenstand
vertoornde den Sultan zóó hevig, dat hij tot krachtige maatregelen
overging, en “Trebizonde met de vele Torens” belegerde. Toen het beleg
geruimen tijd geduurd had, koos men uit beide legers eenige ridders,
om den strijd door tweegevechten te beslechten. Maar de paladijnen van
den Sultan werden verslagen door Gradaffile, de dochter van den Koning
van het Reuzeneiland, die zich als ridder vermomde, en die met zulk
een woede vocht, dat de ongelukkige Babyloniërs volkomen machteloos
tegenover haar waren. De Sultan echter brak, zooals de overwonnenen
in de romances dat veelvuldig deden, de regelen van het tournooi,
en ontvoerde Onoloria door een krijgslist.

Toen zijn vloot zich met groote snelheid van Trebizonde verwijderde,
ontmoette hij die van Amadis den Galliër, die op weg was naar deze
stad, om haar te ontzetten, en die blijkbaar niet was opgehouden
bij de Dardanellen door een of ander artikel van Internationaal
Recht. Het is natuurlijk onnoodig te vermelden, dat de Sultan gedood
werd. Maar de zucht tot kwaad was niet gestorven in het Babylonische
ras door den dood van den Sultan met den romantischen naam Zairo. Zijn
zuster Abra besteeg na hem den troon van Semiramis. Terwijl zij in
de gelukkige dagen voordat de vijandelijkheden tusschen haar broeder
en Lisuarte waren uitgebroken, in Trebizonde verblijf hield, was zij
onder de bekoring gekomen van dezen ridder, en zooals dat, wanneer
men tenminste de romanceschrijvers gelooven mag, gebruik was bij
de vrouwen van het Oosten, deed zij de eerste toenadering tegenover
het voorwerp harer genegenheid. Wij zullen hopen, dat hij haar niet
zoo ruw afwees, als de onhebbelijke Heer Bevis van Hamton dit deed,
toen de schoone Saraceensche Josiana hem hare boodschappers zond met
de bekentenis harer liefde:
Hij zei: “Waart gij geen afgezant,
Ik doodde u met eigen hand.
Geen voet verzet ik van den grond,
Voor zulk een vuilen heidenhond!
Zij is een hond, en dus onrein:
Mijn kamer uit, gij smerig zwijn!”
Maar Lisuarte wees Abra toch af, en alle haat, waartoe een
versmade vrouw in staat is, ontbrandde in den boezem der schoone
Babylonische. In haar groote wraakzucht, zond zij afgezanten naar
alle landen der aarde, met het verzoek, dat de geheele ridderschap
van ieder koninkrijk haar zou bijstaan om Lisuarte ten val te
brengen. Op haar rondreis naar de verschillende hoven, trof een
harer kamervrouwen Amadis van Griekenland, die, daar hij nog een
heiden was, gemakkelijk kon worden overgehaald tot de belofte, dat
hij niet zou rusten, voordat hij Lisuarte’s hoofd aan Jonkvrouw Abra
zou hebben gebracht. Toen Amadis te Trebizonde aankwam, ontbrandde
er dus een gruwelijke strijd tusschen vader en zoon, die goddank werd
beëindigd door de verschijning van Urganda, die volgens haar gewoonte
de strijdenden met elkander bekend maakte. Maar de jonge Amadis
ontkwam evenmin als zijn vader dat deed, aan de liefdesbetuigingen van
heidensche prinsessen. Niquea, de dochter van een Oostersch Sultan,
was alleen reeds door de verhalen over hem, verliefd op hem geworden,
en zij had hem haar beeltenis gezonden, die door haar dwerg gemaakt
was. De bekoorlijkheden, die deze jonge dame ongetwijfeld bezat,
wogen echter niet op tegen de omstandigheid, dat ieder, die haar
verblindende schoonheid aanschouwde, òf stierf, òf beroofd werd van
zijn verstand. Haar vader, een verstandig man, sloot haar op in een
toren, waarin niemand werd toegelaten behalve de naaste familieleden,
die zooals meestal het geval is, niet zoo gemakkelijk onder den indruk
harer bekoorlijkheden kwamen als vreemden.

Ondanks zijn vroegere hartstochtelijke liefde voor de Prinses van
Sicilië, had Amadis nauwelijks het portret van Niquea aanschouwd,
of hij vergat zijn vorige aangebedene, en gaf zijn geheele hart
aan de Oostersche schoone. En opdat hij het geluk mocht smaken het
origineel van de beeltenis, die hem zoo verrukt had, met eigen oogen
te aanschouwen, vermomde hij zich als slavin, en werd hij toegelaten
tot den toren, waarin Niquea was opgesloten. Zij beloofden elkander
trouw en Amadis bleef in zijn vermomming in den toren. Onnoodig te
zeggen, dat de schoonheid van Niquea hem geen ongeluk aanbracht.

Laat ons nu terugkeeren tot de schoone doch wraakzuchtige Abra, die
een reusachtig leger had samengesteld en daarmede tegen Trebizonde
optrok. Na een verwoeden strijd werden de heidensche troepen natuurlijk
verslagen. Maar daar Onoloria intusschen zoo vriendelijk was geweest,
het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen, huwde Lisuarte, op
aanraden van zijn platonische vriendin Gradaffile, de Babylonische
Koningin, die dus gelukkiger was in de liefde dan in den oorlog.

Niquea had echter langzamerhand genoeg van haar gevangenschap, en
zij slaagde erin, met Amadis te vluchten; kort daarna kwamen zij te
Trebizonde aan, waar hun huwelijk voltrokken werd. Hun werd een zoon
geboren, dien zij Florisel van Niquea noemden, en die weer de held
is van een andere geschiedenis.

Deze romance eindigt, evenals die van Esplandian, met de betoovering
van de Grieksche helden en prinsessen in den “Toren van het Heelal”,
door den wijzen toovenaar Zirfea, die hen waarschuwde, dat dit de
eenige manier was, om aan de sterfelijkheid te ontsnappen. Maar
in afwijking van wat er op het Versterkte Eiland gebeurde, was de
betoovering waaraan zij zich in den wondertoren moesten onderwerpen,
niet een toestand van slaap, zoodat de betooverde ridders en hunne
jonkvrouwen in staat waren, zich ongeveer een eeuw lang genoegelijk met
elkander te onderhouden, een voordeel, dat zij zeer op prijs stelden,
omdat zij zoo lang van elkander gescheiden waren geweest.

Zelfs indien zij genoeg hadden gekregen van elkaars gezelschap,
behoefden zij zich nog niet te vervelen, want de vriendelijke en
zorgzame toovenaar had in den toren een toestel aangebracht, waardoor
zij alles konden aanschouwen, wat er in de buitenwereld gebeurde,
een bron van ontspanning en vermaak, waarvan mevrouw d’Aulnoy ook
gebruik heeft gemaak in één harer sprookjes.

De barbier en de priester van Cervantes waren vooral vijandig
gestemd tegenover Amadis van Griekenland en diens onmiddellijke
opvolgers. “Smijt het heele zoodje op het erf”, riep de priester uit;
“want ik zou liever mijn eigen vader verbranden als ik hem tegenkwam in
de kleeding van een dolenden ridder, dan dat ik Koningin Pintiquinestra
en den herder Darinel met zijn herderszangen en de gruwelijk overdreven
toespraken van den schrijver spaarde.”

FLORISEL VAN NIQUEA.

De geschiedenis, die zoozeer de verontwaardiging heeft opgewekt van
den onromantischen priester en den nog minder dichterlijken barbier
van Cervantes, is het Tiende Boek van Amadis, dat den naam draagt van
Florisel van Niquea, en waarvan ons wordt verteld, dat het geschreven
is door niemand minder dan Cirfea, Koningin van Argos, die het dan
zeker heeft gedicht in de korte rustpoozen, die haar gelaten waren
bij haar moeilijke regeeringstaak. Hare Majesteit verlaagt zich er
niet toe ons mede te deelen, hoe groot het honorarium was, dat zij
in 1532 van hare Valladolidsche uitgevers ontving; maar wanneer wij,
zonder ons schuldig te maken aan majesteitsschennis, een prijs mochten
bepalen, dan zouden wij zeggen, dat de letterkundige ontboezeming
dezer fantasierijke vorstin uitstekend betaald zou zijn geweest met een
stuiver per regel. In één woord, Cirfea, of de tienderangs schrijver,
die zich achter haar vorstelijke persoon verbergt, is betrekkelijk
vervelend, en haar flauwe herdersverhalen kunnen onmogelijk ernstig
genomen worden. Het eenige, wat haar werk nog eenige beteekenis geeft,
is, dat zij waarschijnlijk de eerste was, die het landelijk element
in de romance heeft gebracht, en dat zij dus de schepper is van een
lange rij gekunstelde en sentimenteele herders en herderinnen, wier
tranen en zuchten de bladzijden der zestiende- en zeventiende-eeuwsche
dichtwerken vullen, en wier niet te stelpen klachten de oorzaak zijn,
dat men er tegen op ziet een boek te openen, dat zelfs maar uit de
verte herinnert aan l’esprit de bergères.

De romance brengt ons in kennis met Sylvia, de dochter van Lisuarte
en Onoloria, die, zooals vanzelf spreekt, in haar kinderjaren aan
de ouders ontrukt werd en in de buurt van Alexandrië werd opgevoed
voor het herdersleven. Deze streek, die toen ten tijde misschien
een zekere vermaardheid genoot om haar veeteelt, had dit dan
zeker te danken aan de groote hoeveelheid zand, die zij oplevert,
hetgeen blijkbaar een zeer deugdelijk veevoedsel is geweest. Toen
Sylvia grooter werd, begon zij te beseffen hoe schoon zij was, en
vertrouwende op haar bekoorlijk uiterlijk, en misschien ook op haar
allerliefsten naam, onderwierp zij den schoonen jongeling Darinel,
wiens naam evenals de hare in het land der Pharao’s uitheemsch was,
aan haar wil. Sylvia was van oordeel, dat een herderin “hardvochtig”
tegenover haar minnaar behoorde te zijn, en deze was het dus, die voor
de sonnettendichters de nieuwe mode in het leven riep, zich bitter te
beklagen over de onverschilligheid eener geliefde. Hij toonde zijn
goeden wil tot sterven, door zich op den top van een berg bloot te
stellen aan de woede der elementen, een betrekkelijk omslachtig proces
zou men zoo oppervlakkig meenen, in een streek, die zoo bij uitstek
gezond wordt geacht voor longlijders. Waarschijnlijk kwam hij tot
het inzicht, dat het Egyptische klimaat zich niet bijzonder leende
tot de uitvoering van zijn droevig plan, en dus vertrok hij naar de
omgeving van Babylonië, waar hij, zoekende naar bergen in een streek,
waar er opmerkelijk weinig zijn, in de gelegenheid was vriendschap te
sluiten met Florisel, die met zijn opgewekten aard er wel eens genoeg
van zal hebben gekregen, dat eeuwige gejammer over de schoone oogen
der aangebeden jonkvrouw te moeten aanhooren. Darinels beschrijvingen
van Sylvia’s bekoorlijkheden waren echter zóó geestdriftig, dat
Florisel werd aangestoken door de gevoelens van zijn ongelukkigen
vriend, zoodat hij ten slotte zóó weinig in staat was, de hartstocht,
die hem verteerde te overwinnen, dat hij zich als herder vermomde,
en den ongelukkigen Darinel overhaalde, hem naar de woonplaats van
Sylvia te brengen. Maar hoewel Florisel haar de groote eer had bewezen,
den geheelen weg van Babylon te voet af te leggen om beloond te worden
met een blik uit hare oogen, was zij tegenover hem even koud en wreed
als zij dat tegenover Darinel geweest was.

Op een avond, toen Florisel tot opluchting van den lezer zijne klachten
aan de schoone herderin eens een oogenblik staakte, vertelde hij haar,
hoe Prins Anastarax, de broeder van Niquea, in een betooverd paleis
gevangen werd gehouden door den machtigen Zirfea. Toen de wispelturige
Sylvia dit verhaal hoorde, ontvlamde zij plotseling in liefde voor
Anastarax, en zij dwong Florisel en Darinel, welke laatste niet meer
naar de woeste bergen hunkerde, met haar er op uit te trekken om den
Prins uit zijn door vlammen omgeven gevangenis te verlossen. Maar toen
zij in de nabijheid kwamen van den Toren waarin hij was opgesloten,
hoorden zij, dat dit avontuur reeds was ondernomen door Alastraxare,
een schoone Amazone, de dochter van Amadis van Griekenland en de
Koningin van de Kaukasus. De lezer is dan genoodzaakt de lotgevallen
van deze vrouwelijk Hercules te volgen, wier onuitsprekelijke naam een
struikelblok is geweest voor heele geslachten van boekdrukkers. Hare
avonturen vullen vele bladzijden.

Het kleine gezelschap uit Alexandrië ging op zoek naar deze heldin
en ontmoette op zijn tocht vele avonturen; onder de belangrijkste
daarvan behoort de flirtation van Florisel met Arlanda, Prinses van
Thracië, die op hetgeen men haar van hem verteld had, verliefd op
hem was geworden, zooals dat toenmaals de gewoonte schijnt te zijn
geweest onder de jonge dames uit den bloeitijd der romance.

Zij stak zich in de kleederen van de ongenaakbare Sylvia, en verlokte
hem tot een samenkomst in den maneschijn, bij welke gelegenheid zij er
in slaagde zijn gunst te winnen, terwijl hij in de vaste verbeelding
was, dat zij de herderin was, die hij zoolang vruchteloos met zijne
liefdesbetuigingen vervolgd had.

Bij hunne omzwervingen werd Sylvia tijdens een geweldigen storm
van hare medereizigers gescheiden, en toen zij op hare schreden
terugkeerde, kwam zij weder bij de door vlammen omgeven gevangenis
van Anastarax. Intusschen waren Florisel en Darinel aan de kust van
Apollonia gekomen, waar de eerste gelukkig de bekoorlijkheden van
het grillige herderinnetje vergat, dat op het goede oogenblik als
de dochter van Lisuarte herkend werd en met haar beminden Anastarax
vereenigd werd. Doch het was niet alleen te wijten aan zijn slecht
geheugen, dat Florisel zijn aangebeden Sylvia vergat, maar voornamelijk
aan de schoone oogen van Prinses Helena van Apollonia.

Het verder verloop van het verhaal is er bepaald op berekend, den
meest lankmoedigen lezer te tarten. Florisel had niet veel tijd om te
genieten van het gezelschap der bekoorlijke Apollonische Prinses, daar
hij was uitverkoren om zijn oom uit de gevangenis te bevrijden. Toen
hij eindelijk aan dien plicht voldaan had, begaf hij zich op weg
naar Apollonia, maar het was hem natuurlijk niet gegeven, het strand
van dit schoone land zonder verdere lotgevallen te bereiken. Toen
hij te Colchos landde, ontmoette hij Alastraxara, die haar geluk
had gevonden in Falanges, een dapper krijgsman uit het gevolg van
Florisel. Bij zijn komst in Apollonia was Prinses Helena op het punt,
in het huwelijk te treden met den Prins van Gallië, welke verbintenis
om politieke redenen door haar vader was bevolen. Maar Florisel zou
niet waard zijn geweest te stammen uit een geslacht welks helden nooit
lijdelijk waren gebleven onder dergelijke omstandigheden, indien hij
had nagelaten de plannen van den vader te verijdelen, en zooals de
koninklijke schrijfster opmerkt, hij zorgde voor een herhaling van
de geschiedenis van Troje, door deze tweede Helena te schaken.

Evenals in het oorspronkelijke verhaal van Homerus, werden natuurlijk
door deze daad de echte en onechte koninkrijken van het Oosten en het
Westen in een vreeselijken oorlog gewikkeld. Geholpen door de Russen,
die dus toen reeds een zekere voorliefde schijnen te hebben gehad voor
het omverwerpen van een bestaande maatschappij, wierpen de landen
van het Westen hunne reuzenlegers in de vlakten van Constantinopel,
en brachten de Grieksche wapenen een geweldigen nederlaag toe. Maar
de Slaven keerden zich later tegen hunne Oostersche bondgenooten,
verdreven hen van de kusten van den Gouden Hoorn, en stelden Florisel
ten slotte in het bezit van de hoofdstad van het Oosten en van
Prinses Helena.

Hier zou de doorluchtige Cirfea met haar gouden pen gevoegelijk Finis
hebben kunnen schrijven onder deze verbazingwekkende historie. Maar
in dit stadium van het verhaal schept de schrijfster op nieuw adem,
waarschijnlijk in verband met de omstandigheid, dat de boekhandelaren
in Valladolid hunne klanten beloofd hadden, dat zij vergast zouden
worden op zooveel duizend regels van haar hand, en zij hen niet wilde
teleurstellen om redenen, waarboven zij als gekroond hoofd verheven had
behooren te zijn. Maar Argolis is spreekwoordelijk bekend als een arm
land, waarvan de bevolking een aangeboren afkeer heeft van belasting
betalen. Hoe het zij, Cirfea was niet het laatste gekroonde hoofd
van den Balkan, dat door letterkundigen arbeid aan speldengeld moest
komen; zij voorzag zich dus van een nieuwen riem perkament van het
Departement van Argos (want het is bekend, dat Gouvernements-papier
vanaf de tijden van Khammurabi algemeen eigendom is) verzon weer
nieuwe verwikkelingen, en maakte zich gereed om die uit te werken.

Toen de verraderlijke Russen afgerekend hadden met de Westersche
legers, keerden zij naar hun eigen land terug, om daar nieuwe
plannen uit te broeden voor de verdere vernietiging van het bedreigde
Europa. Maar Amadis van Griekenland was van oordeel, dat een volk dat
zooveel te danken had aan de beschaving van andere volken (om niet
te spreken van zijn financiëele verplichtingen) gevoelig moest worden
gestraft voor zijn oorspronkelijk bondgenootschap met den vijand. Hij
vervolgde dus hunne schepen, maar verloor hen uit het oog en kwam
terecht bij het verlaten eiland, dat in geen romance schijnt te mogen
ontbreken. Daar besloot hij te blijven om boete te doen voor zijn
ontrouw tegenover de Prinses van Sicilië. Natuurlijk belandde deze
dame daar ook en nadat zij haar ontrouwen minnaar duchtig de les had
gelezen, raadde zij hem aan, terug te keeren tot zijn diepbedroefde
echtgenoote Niquea, welke raad hij tenslotte opvolgde.

Toen Amadis na verloop van eenigen tijd niet te Constantinopel
terugkwam, werd men ongerust in de keizerlijke stad, en Florisel en
Falanges werden uitgezonden om hem te zoeken. Zij belandden bij het
eiland, waar Florisel onder den aangenomen naam van Moraizel verliefd
werd op koningin Sidonia, en zich met haar verloofde; zij ontzag
zich echter niet, haar voorkeur voor zijn metgezel onbewimpeld te
toonen. Maar Florisel had spoedig genoeg van zijn bruid, die hem een
allerliefst dochtertje Diana schonk, dat bestemd was om als heldin
te fungeeren in het Elfde en Twaalfde Boek van deze eindelooze
geschiedenis.

AGESILAN VAN COLCHOS.

Terwijl de jeugdige Agesilan van Colchos voor zijne studieën te Athene
vertoefde, zag hij toevallig het portret van de schoone Diana. Hij
gevoelde zich onweerstaanbaar tot haar aangetrokken, en besloot
het origineel te zoeken om haar met eigen oogen te aanschouwen; dus
vermomde hij zich als vrouwelijk minstreel, en reisde naar het Hof
van Koningin Sidonia, de moeder der jonge Prinses, die hem in dienst
nam als speelnoot voor haar dochtertje. Maar toen er achtereenvolgens
verscheiden ondernemende ridders naar het eiland kwamen, kon hij niet
nalaten in de vermomming van een Amazone met hen te strijden, en bij
deze gevechten was de overwinning steeds aan zijn kant. Toen Agesilan
van de Koningin hoorde, hoe zij door Florisel verwaarloosd werd, stelde
hij zich zeer gedienstig tot haar beschikking, om haar het hoofd van
den dolenden ridder te brengen, en tegelijkertijd deelde hij haar mede,
wie hij was. Sidonia koesterde een diepen wrok tegen haar echtgenoot,
die haar zoo trouweloos verlaten had, en dus nam zij het aanbod van
den jongen ridder gretig aan. Agesilan vertrok dus naar Constantinopel
en daagde den trouwelooze tot een tweegevecht uit. Er werd bepaald,
dat het samentreffen in het rijk van Sidonia zou plaats vinden,
maar toen de a. s. strijders daar aankwamen, ontdekten zij, dat het
koninkrijk belegerd werd door de alomtegenwoordige Russen die, niet
tevreden met hunne eigen, uitgestrekte steppen, begeerig waren naar
een zonniger plaats met een zachter klimaat. Het was eigenlijk niet
edelmoedig, twee zulke beroemde kampvechters tegelijk op de woeste
Russen af te sturen, en na korten tijd was de overwinning dan ook
aan de zijde der ridders. Waarschijnlijk bracht de vreugde hierover
Florisel en Sidonia weer tot elkaar, en alles verliep volkomen naar
wensch, want Agelisan en Diane verloofden zich met elkander.

Men was echter van oordeel, dat het schitterende Constantinopel een
waardiger achtergrond zou zijn voor de huwelijksplechtigheid, en dus
scheepten allen zich in naar den Gouden Hoorn, nadat men eerst de eer
had genoten van een bezoek van Amadis van Gallië in eigen persoon, die
ondanks zijn patriarchalen leeftijd nog zijn grootste genoegen vond
in het leven van een dolenden ridder. Hij was vergezeld van Amadis
van Griekenland, die bijna even eerwaardig was als zijn grootvader,
en nog gaarne een lans brak met elken gelijkgezinden ridder.

Zij waren nog niet ver van de kust verwijderd, toen zij overvallen
werden door een hevigen storm, waarbij Agesilan en Diana van het
overige gezelschap gescheiden werden. Zij werden op een verlaten
rots geworpen, waar zij zeker zouden zijn omgekomen, indien niet een
hulpvaardig ridder, die, gezeten op een gevleugeld paard, toevallig
boven die rots vloog, hen had opgenomen en gebracht had naar zijn
woonplaats op de Canarische Eilanden. Maar de belangeloosheid van
hun redder verdween, toen hij de schoonheid van Diana aanschouwde,
en toen dus Agesilan er niet op verdacht was, bracht hij haar naar
een afgelegen gedeelte van het Groene Eiland, zooals zijn domein
heette. Zijn liefdedroom zou echter ruw verstoord worden, want juist
op dit oogenblik landde er een troep zeeroovers, die in Diana een
kostelijken buit voor de slavenmarkt zagen en die haar met geweld
ontvoerden.

Daar Agesilan zijn geliefde niet vinden kon, vreesde hij verraad,
en in groote angst besteeg hij het gevleugelde paard om Diana te
zoeken. Nadat hij vanaf den rug van het vliegende dier vruchteloos
het geheele eiland had overzien, vloog hij wanhopend verder. Door een
“motordefect” of een nog onverklaarbaarder reden, was hij genoodzaakt
te dalen in het land van de Garamantes, welks Koning met blindheid was
geslagen als straf voor zijn onuitstaanbare aanmatiging. Daarenboven
werd het voedsel, dat voor den ongelukkigen vorst bereid werd,
dagelijks door een vreeselijken draak geroofd. Agesilan verloste
hem van dit monster. Deze geheele geschiedenis is een onbeschaamde
imitatie van een gedeelte van Orlando Furioso, waarin Senapus, Koning
van Ethiopië, bezocht wordt door eenzelfde ongeluk, daar zijn voedsel
dagelijks verslonden wordt door harpijen, totdat hij verlost wordt door
Astolpho, die in het koninkrijk neerdaalt op een gevleugeld paard. Maar
de schrijver van Agesilan is niets schuldiger dan Ariosto zelf, want
beiden hebben hunne gegevens geput uit de geschiedenis van Phineus
en de Harpijen in de Tocht der Argonauten van Apollonius Rhodius. Bij
zijn zoeken naar Diana kwam Agesilan bij het Verlaten Eiland. De God
Tervagant (Termagaunt, Tyr Magnus = Tyr de Machtige) was verliefd
geworden op de Koningin van dit land, maar toen zij hem had afgewezen,
had hij een heel leger van duivels op haar bezittingen losgelaten,
die alles wijd en zijd verwoestten. Het orakel van den god had
verkondigd, dat hij zijn wraakneming niet zou opgeven, of de bewoners
moesten dagelijks een jong meisje op het strand tentoonstellen,
totdat hij er een had gevonden, dat evenzeer in zijn smaak viel als
de Koningin. Elken dag werd er dus een ongelukkige jonkvrouw aan
de rots van het Verlaten Eiland geketend, en oogenblikkelijk werd
zij verslonden door een monster, dat uit de zee verrees. Hierdoor
werden de meisjes uit de omgeving natuurlijk schaarsch, en om nu één
der jonkvrouwen uit het land voor een volgende gelegenheid te sparen,
werd Diana, die naar het eiland gebracht was, op een morgen aan de rots
gebonden, en als een tweede Andromeda aan de genade van het monster
prijs gegeven. Maar toen Agesilan op zijn gevleugeld ros door de lucht
vloog, zag hij, welk een vreeselijk gevaar haar bedreigde; hij snelde
haar te hulp en versloeg na een hevig gevecht het monster, dat haar
juist verslinden zou. Nadat hij met den Satelliet van Tervagant had
afgerekend, nam hij de half bezwijmde Diana op zijn vliegend paard,
dat hij in de richting van Constantinopel stuurde. Maar op zijn weg
daarheen ontdekte de nu geoefende vliegenier het schip van Amadis, dat
hij en zijn geliefde bij den storm uit het oog hadden verloren. Hij
vloog recht op het vaartuig af, zooals de loods van een reddingsboot
op het “moederschip”, begroette zijne verbaasde bloedverwanten, en
eindelijk bereikte het gezelschap Constantinopel, waar het huwelijk
der hoofdpersonen luisterrijk voltrokken werd.

SILVIO DE LA SELVA.

Silvio de la Selva, de zoon van Amadis van Griekenland en een
zekere Finistea, is de held van het twaalfde en laatste boek
der Amadis-serie. Wij maken voor het eerst kennis met hem bij
het beleg van Constantinopel, waar hij zich onderscheidde door
groote dapperheid. Toen de Czar van dit krijgszuchtige volk
voor de afwisseling weer eens een oorlog wenschte te ondernemen,
behoorde Silvio tot de eersten die het zwaard trok, en die de twaalf
dwergachtige afgezanten van de moskovieten de verzekering gaf, dat de
honderdzestig vorsten, die zich tegen Griekenland hadden verbonden,
weinig kans hadden naar hunne respectieve landen terug te keeren. Wij
zullen geen beschrijving geven van het beleg, dat op dit antwoord
volgde, noch van alle slagen en uitvallen, maar slechts terloops
opmerken, dat het een strijd was met veel afwisseling. Maar wanneer
de Grieksche vorsten zich verbeeldden, dat zij door deze overwinning
op het slagveld waren ontsnapt aan de gevolgen van hun tarten van
de strijdlustige Russen, dan hadden zij buiten den waard gerekend;
want door één enkele aanraking met den tooverstaf, was het geheele
schitterende leger van ridders van de aarde gevaagd. De bewoners
van de romantische stad aan de Bosporus verkeerden ten tweeden male
in grooten angst; maar de ridders en paladijnen in de familie–op
zichzelf reeds een niet onbelangrijk leger–lieten zich niet uit
het veld slaan, en trokken uit om hunne geliefde bloedverwanten te
zoeken. Maar wij zijn nog niet verlost uit het net van intriges,
dat door Castiliaansche schrijvers gesponnen was, en de uitgaande
kaars van de groote romance van Amadis dooft niet na een laatste
opflikkering uit, met de bevrijding van de helden en heldinnen,
die zich in al die bladzijden zoo hebben geweerd in een eindelooze
opvolging van avonturen en strijd; want toen de prinsessen veilig
waren teruggebracht, bleek het, dat eenigen onder haar gedurende
hare afwezigheid gezegend waren met kleine olijftakjes, waarvan ons
de lotgevallen ook weer verteld werden; zoodat ten slotte de lezer,
geheel ontdaan door de wonderbaarlijke intriges, evenals Miltons
Satan wanhopig naar een uitweg zoekt, roepende:
“Wee mij, ongelukkige! Waarheen zal ik vluchten?”
Maar evenals de gevallen aartsengel moet hij tot het einde volharden,
en zich heenworstelen door de avonturen van Spheramond, den zoon
van Rogel van Griekenland, en van Amadis van Astre, den zoon van
Agelisan–of, wanneer hij dit niet wil, moet hij doen zooals wij deden,
en eerbiedig het wormstekige boek terugbrengen naar de bibliotheek,
waar de kunstig versierde band waarschijnlijk meer gewaardeerd wordt
dan de overdreven inhoud.

Inplaats dat het geslacht van Amadis van den troon gestooten werd
door het verwaarloosde en woedende volk, bleef het in hooge eer;
en misschien ligt het geheim van het succes der leden dezer dynastie
wel in de omstandigheid, dat zij vaker verblijf hielden in door vuur
omgeven kasteelen en op betooverde eilanden, dan in het vorstelijk
paleis in de hoofdstad, dat zij blijkbaar meer beschouwden als een
soort van herstellingsoord, waarheen zij kwamen om te genezen van
wonden, die hun waren toegebracht door tooverzwaarden, of van giftige
beten van vreeselijke draken, dan als den zetel van het keizerlijk
bewind.

Wij hebben gezien hoe het grootsche onderwerp van Amadis de Galliër
als een stralende zon over Spanje opging, en hoe het door het geknoei
van prulschrijvers onderging in onbeduidendheid, tot ergernis van
de meer ontwikkelden en tot spot van de groote menigte. Het is alsof
het onvergelijkelijke Engelsche epos van Koning Arthur, het verheven
heldendicht over de daden van hen, die
“Streden in Aspremont of Montalban,
Damascus, of Marocco, of Trebizonde,”
verkracht zou worden door minderwaardige schrijvers. Wij kunnen er den
God der letterkunde niet dankbaar genoeg voor zijn, dat deze heerlijke
Britsche verzen aan zulk een lot ontsnapt zijn, ofschoon wij erkennen
moeten, dat dit slechts louter toeval is. De vervolgboeken van Amadis
worden steeds minder in kwaliteit, totdat zij tenslotte niets meer zijn
dan flauw gewauwel. Maar dit alles kan niets wegnemen van den glans,
die van het oorspronkelijke werk afstraalt, evenmin als de avond de
herinnering aan den lichten morgen kan verduisteren. Wel ontaardt de
hoffelijke welbespraaktheid der hoofdpersonen van het oorspronkelijke
werk in geschetter, de fijne en beminnelijke fantasie van Amadis in
onuitsprekelijk laag bij de grondsche bedenksels, en wordt de teere
schoonheid, die zoo bekoorlijk is in de eerste liefdes-idylle tot
een grof maakwerk. Maar een kunstwerk mag niet beoordeeld worden
naar zijne imitaties. Met uitzondering van het Vijfde Boek, zijn de
Amadis-romances als oleographieën naast een heerlijk schilderij. Grof
van uitvoering, schel van kleuren, slordig van lijn, en als geheel
onaesthetisch, zijn zij geschikter voor keukenversiering dan voor
een museum. Toch mogen wij deze uitingen niet voorbijgaan, wanneer
wij de Spaansche romances behandelen, want zij leeren ons iets,
waarmede wij ook in de twintigste eeuw nog ons voordeel kunnen doen:
Wanneer een volk berust in zijn letterkundig verval, en geniet van
waardeloozen en onechten geest, dan heeft het opgehouden een eerste
plaats te bekleeden in de rij der volkeren. De literatuur is een
uiting der volksziel, en wat moeten wij zeggen van een benepen ziel,
die zich uit in kinderachtige verhaaltjes, de weerspiegeling van
een bekrompen en ongezonden geest? Hebben wij geen Cervantes om dit
onwaardige product te vernietigen met zijn uitbundig gelach? Moeten
ook de andere volken niet hun voordeel doen met de les, die Amadis ons
leert? Nooit was Spanje zoo groot als in den tijd, toen zijn eerste
boeken de ridderlijkheid van het volk verhieven tot een nationale
deugd; en nooit was het zoo klein als in het tijdperk, waarin de
drukpersen van Burgos, Valladolid en Saragossa die steden bedolven
onder de voortbrengselen van een groven geest, handelsartikelen,
die slechts dienden tot het verrijken der uitgevers, en die met
geestdrift werden ontvangen door een op sensatie belust publiek.

VIJFDE HOOFDSTUK: DE PALMERIN-ROMANCES.
Moge Palmerin van Engeland bewaard blijven als
een merkwaardige relikwie uit de oudheid.

Cervantes.
De eerste critici van de Spaansche romance schijnen er op uit te
zijn geweest in elk dezer dichtwerken den Portugeeschen oorsprong
op te sporen. Zij schijnen uit de geschiedenis van de Amadis-serie
te hebben opgemaakt, dat elke romantische uiting stamde uit het
Lusitanische koninkrijk, terwijl zij toch voortdurend wezen op den
grooten invloed, dien de Provençaalsche en Moorsche letterkunde op
de Spaansche romance had. Het is precies, alsof men zeggen zou: “Ja,
het heldengedicht van Koning Arthur draagt de duidelijke teekenen
van een Normandisch-Franschen invloed, maar toch werd het in Wales
voor het eerst in letterkundigen vorm gegoten. Engeland? O, Engeland
aanvaardde het kunstwerk slechts, dat is alles!”

De Palmerin-serie liep in chronologisch opzicht bijna parallel met
de Amadis, en volgens de overlevering werd het eerste boek geschreven
door een anonieme dame uit Augustabriga. Maar wij hebben alle reden,
om, op grond van een gedeelte uit Primaleón–een onderdeel van het
werk–aan te nemen, dat het geschreven werd door Francisco Vasquez de
Ciudad Rodrigo. Er is geen vroege Portugeesche uitgave bekend, en de
Spaansche editie van de eerste romance dezer serie Palmerin de Oliva,
die in 1525 te Sevilla gedrukt werd, was stellig niet de eerste vorm,
waarin het werk werd neergelegd. De Engelsche vertaling van Anthony
Munday werd in 1588 in een gotisch lettertype gedrukt.

PALMERIN DE OLIVA.

Bij zijn verschijning werd Palmerin de Oliva ontvangen met een bijna
even groot enthousiasme als Amadis, waarmede het, waarschijnlijk niet
geheel toevallig, veel overeenkomst vertoonde; en ook verschenen
er, evenals van deze romance, verrassend snel nieuwe uitgaven en
vertalingen van.

Het begin van Palmerin de Oliva brengt ons opnieuw naar het
tooverachtige strand van den Gouden Hoorn. Reymicio, de Keizer van
Constantinopel, had een dochter, Griana genaamd, die hij bestemd had
voor Tarisius, den zoon van den Koning van Hongarije, en een neef
van de Keizerin. Maar Griana had haar hart geschonken aan Florendos
van Macedonië, van wien zij een zoon had. Daar zij den toorn van
haar vader vreesde, liet zij toe, dat een dienaar het kind naar een
eenzame plek bracht, waar het door een boer werd gevonden, die het
meenam naar zijn hut en het opvoedde als zijn eigen zoon, onder den
naam van Palmerin de Oliva, omdat hij het gevonden had op een heuvel,
die weelderig begroeid was met palm- en olijfboomen.

De knaap was tevreden met zijn eenvoudig bestaan, maar toen
hij vernam, dat hij geen boerenzoon was, verlangde hij naar het
krijgsmansleven. Het lot was hem gunstig. Eens, toen hij door een
donker woud dwaalde op zoek naar wild, ontmoette hij een koopman,
die door een woesten leeuw aangevallen was. Hij versloeg het dier
en hoorde, dat de reiziger uit Constantinopel kwam en op weg was
naar zijn eigen land. Palmerin sloot zich bij den koopman aan, en
vergezelde hem naar de stad Hermide, waar zijn dankbare metgezel hem
van wapenen en een paard voorzag. Toen hij zoo was toegerust voor
het leven van een ridder, begaf hij zich naar het Hof van Macedonië,
waar hij tot ridder geslagen werd door Florendos, den zoon van den
Koning van dit rijk, en dus zijn eigen vader.

Spoedig deed zich voor Palmerin een gelegenheid voor on zich te
onderscheiden. Primaleón, de Koning van Macedonië, was reeds geruimen
tijd lijdende aan een gevaarlijke ziekte. Zijne geneesheeren hadden
hem verzekerd, dat hij genezen zou, wanneer hij er in slaagde water
uit een bepaalde bron te krijgen. Maar deze bron werd bewaakt door
een reusachtige slang, die zóó kwaadaardig was, dat het reeds
levensgevaarlijk was haar schuilplaats te naderen. Vele ridders
hadden het avontuur reeds ondernomen, en waren door het venijnige
dier vermorzeld, zoodat het niemand nog gelukt was, den zieken Koning
het genezingbrengende water te verschaffen. Dit scheen Palmerin een
welkome gelegenheid toe, zijn moed te toonen, en zonder zich goed
rekenschap te geven van de groote moeilijkheid dezer onderneming,
wierp hij zich in het zadel, en draafde weg in de richting van de bron.

DE FEEËN.

Diep doordrongen van de groote eer, die hem met den juist ontvangen
ridderslag verleend was, en buitengewoon trotsch op de gouden sporen
die aan zijn geharnaste hielen glinsterden was Palmerin niet weinig
gevleid door de belangstelling, die hij blijkbaar gewekt had bij
een troepje jonge en schoone dames, die zich bij den uitgang van
het bosch bevonden en die zijn flinke gestalte met lachende oogen
opnamen. Wanneer hij minder vervuld was geweest van zichzelf en zijn
paard, dat hij om den indruk te verhoogen liet huppelen en springen,
zou hij gezien hebben, dat de jonkvrouwen, voor wie hij zulk een
schitterend figuur wilde slaan, veel te schoon waren voor aardsche
wezens; want de dames, die hem met zulk een blijkbaar genoegen bekeken,
waren prinsessen uit het geslacht der Feeën, en zij hadden zich op
den weg van den jongen ridder geplaatst met het doel, hem met haar
toovermacht te helpen.

Palmerin begroette haar met alle hoffelijkheid, waartoe hij in
staat was.

“God behoede u, schoone jonkvrouwen”, zeide hij, terwijl hij zóó
diep boog, dat hij bijna de manen van zijn paard raakte, “kunt gij
mij ook vertellen, of ik in de buurt ben van de bron, die door de
booze slang bewaakt wordt?”

“Edele ridder”, antwoordde één der nymphen, “gij zijt slechts een mijl
ervan verwijderd. Maar wij smeeken u, keer terug op uwe schreden. Vele
ridders, met roem beladen, hebben wij reeds dezen weg zien gaan om te
strijden met het monster, dat de bron bewaakt, maar nog nooit keerde
één hunner terug”.

“Het is niet mijn gewoonte een onderneming op te geven,” zeide Palmerin
uit de hoogte. “Heb ik u goed begrepen, dat de bron nog geen mijl
van deze plaats verwijderd is?”

“Een kleine mijl, Heer Ridder,” antwoordde de fee. En zich tot hare
gezellinnen wendende, zeide zij: “Zusters, dit schijnt de jongeling
te zijn, dien wij reeds zoo lang verwacht hebben; hij is moedig en
standvastig; zullen wij hem de wondergave schenken?”

Toen hare gezellinnen hiertoe hare toestemming hadden gegeven,
openbaarde zij Palmerin wie zij en hare zusters waren, en zij
verzekerde hem, dat waarheen hij gaan zou, of wat hij zou ondernemen,
geen monster of toovenaar macht over hem zou krijgen. Toen wezen
zij hem nauwkeuriger den weg naar de schuilplaats der slang en zij
verdwenen in het donkere woud.

Toen reed hij verder en hij kreeg spoedig de bron in het oog; maar
nauwelijks had hij een blik geworpen op het zilveren water, dat uit
een groenen heuvel opborrelde, of een vreeselijk gesis waarschuwde
hem, dat de giftige bewaker in de nabijheid was. Zonder eenige
vrees reed hij echter voorwaarts. Een vuurstraal, komende uit den
muil van het monster, spoot over hem heen, maar hij boog zich over
het zadel, en ontkwam zóó aan den vuurgloed. En terwijl hij op den
venijnigen kop toesprong, die rustte op een nek, dik als een zuil,
en die begroeid was met glanzende schubben, sloeg hij ernaar met zijn
zwaard. De slang trachtte den ridder en zijn paard te omstrengelen,
maar voordat het haar gelukt was, hen in haar doodelijken greep te
krijgen, had Palmerin haar den kop afgeslagen.

Bij zijn terugkomst in Macedonië werd de jonge held overladen met
verzoeken van allerlei vorsten, die hem met alle geweld in een of
andere onderneming wilden betrekken. Palmerin voldeed daaraan met
zulk een buitengewone dapperheid, dat zijn roem spoedig verspreid
was over geheel Europa, en wij zien hem zelfs strijden in België,
waar hij den Duitschen Keizer bevrijdde uit de macht van eenige
verraderlijke ridders, die hem in de stad Gent belegerden. Het was
bij deze gelegenheid, dat hij de dochter des Keizers, de schoone
Polinarda, die hem eens in den droom was verschenen, leerde kennen
en haar lief kreeg. Maar de jonge paladijn was van oordeel, dat hij
zulk een verheven jonkvrouw slechts waardig zou zijn, wanneer hij
vele ridders ter wille van haar had overwonnen, en hij besloot dus,
zich in avonturen te begeven, die nog veel moeilijker waren dan die,
waardoor hij zich reeds zulk een grooten roem had verworven. Toen
hij dus hoorde van een groot tournooi, dat in Frankrijk zou worden
gehouden, reisde hij daarheen, en kwam als overwinnaar uit den strijd
te voorschijn.

Bij zijn terugkomst in Duitschland vond hij den Keizer in een oorlog
gewikkeld met den Koning van Engeland, tegen wien hij zich met
den Koning van Noorwegen verbonden had. Dit bondgenootschap was
echter niet naar den zin van Trineus, den zoon van den Keizer,
die de Engelsche koningsdochter Agriola beminde; hij vertrok
dus in alle stilte met Palmerin, om den vader zijner geliefde te
helpen. Na vele wederwaardigheden slaagden de jonge ridders erin,
de Engelsche prinses te ontvoeren. Maar toen zij huiswaarts keerden,
werden zij door een hevigen storm overvallen en naar de kust van Morea
gedreven. Toen de storm bedaard was, voer Palmerin naar het naburige
eiland Calpa, om zich daar bezig te houden met de valkenjacht,
en gedurende zijn afwezigheid werd het vaartuig, waarop hij zijne
vrienden had achtergelaten, overrompeld door Turksche zeeroovers,
die Agriola medevoerden, als een geschenk aan hun Sultan. Trineus
was er nog ongelukkiger aan toe, want hij werd aan wal gezet op een
woest eiland, waarschijnlijk hetzelfde, waar Circe heerschte, en waar
hij oogenblikkelijk veranderd werd in een hond. En om zijn toestand
nog vernederender te maken, kreeg hij niet de gedaante van één der
edelste soorten van het hondenras, maar van een kleinen schoothond,
zooals men ze in damesboudoirs vindt.

Intusschen werd Palmerin, die geheel onkundig was van het lot zijner
vrienden, op het eiland Calpa ontdekt door Archidiana, de dochter
van den Sultan van Babylon, die hem dadelijk in haar dienst nam,
en weigerde hem te laten vertrekken. Archidiana had bij den eersten
aanblik een hevige hartstocht opgevat voor den schoonen jongen ridder,
en de moeilijkheid werd voor hem nog grooter door de wetenschap, dat
ook haar nicht Ardemira verliefd op hem was geworden. De ridder wees
echter zeer beslist hare vriendelijkheden af, en Ardemira trok zich dit
zóó hevig aan, dat zij een bloeduitstorting kreeg en stierf, spoedig
nadat het gezelschap aan het Hof van Babylonië was aangekomen. Toen
Amaran, de zoon van den Koning van Phrygië, die met haar verloofd
was, dit treurig einde vernam, spoedde hij zich naar Babylon, en
beschuldigde Archidiana in heftige bewoordingen, de oorzaak te zijn
van haar dood, terwijl hij aanbood deze bewering te staven door een
tweegevecht. Palmerin ging, zooals dit zijn plicht was, op de uitdaging
aan de prinses in; hij versloeg Amaran bij het eerste samentreffen,
en verwierf hierdoor de gunst van den Sultan, wien hij bijstond in
den oorlog met Phrygië, die het gevolg was van dit tweegevecht.

De Sultan was verrukt over zijn militair succes en besloot de grenzen
van zijn rijk uit te breiden; met dit doel ondernam hij een veldtocht
tegen Constantinopel en Palmerin was genoodzaakt hem hierbij te
vergezellen. Maar toen de Babylonische vloot overvallen werd door
storm, beval hij de matrozen van zijn eigen schip naar de Duitsche kust
te sturen. Daar aangekomen reisde hij naar de hoofdstad, en maakte zich
in het geheim bekend bij Polinarda, bij wie hij eenigen tijd bleef.

Maar hij werd gekweld door angstige voorgevoelens over zijn
vriend Trineus, en dus besloot hij, den ongelukkigen prins te gaan
zoeken. Bij zijn tocht door Europa kwam hij ook in de stad Buda, waar
hij hoorde, dat Florendos, Prins van Macedonië, kort geleden Tarisius
had verslagen, die, zooals men zich zal herinneren, zijn mededinger
was geweest naar de hand van Prinses Griana; zij was echter indertijd
door haar vader, den heerschzuchtigen keizer van Constantinopel,
gedwongen tot een huwelijk met Tarisius. Florendos was gevangen genomen
door de bloedverwanten van Tarisius, en naar Constantinopel gevoerd,
waar hij aan den schandpaal zou worden verbrand, tegelijk met Griana,
die men als zijn medeplichtige beschouwde. Zoodra Palmerin vernam,
dat het leven bedreigd werd van hen, die zonder dat hij het wist,
zijne ouders waren, begaf hij zich oogenblikkelijk naar Constantinopel,
waar hij hun onschuld verdedigde, door in een strijd op leven en dood
de neven van Tarisius te verslaan, en waar het hem gelukte, hen te
bewaren voor den schandelijken dood, die hen wachtte. Terwijl hij
te bed lag om te genezen van zijne wonden, kreeg hij bezoek van de
dankbare Griana, die hem aan een moedervlek op zijn gelaat en door
de mededeeling, dat hij een vondeling was, als zoon herkende. Toen
de Keizer haar verhaal hoorde, nam hij Palmerin vol vreugde tot zich,
en hij erkende hem als zijn opvolger.

OP ZOEK NAAR TRINEUS.

Maar ondanks zijn nieuw verworven macht, vergat Palmerin niet,
dat hij zich tot taak had gesteld, zijn verloren vriend Trineus
te gaan zoeken. Toen hij hiertoe over de Middellandsche Zee voer,
werd hij door een geweldige Turksche vloot overvallen en gevangen
genomen. Hij werd naar het paleis van den Sultan gebracht, en slaagde
er in Prinses Agriola uit de macht van dezen tiran te bevrijden. Daarna
ontvluchtte hij en kwam bij het paleis van een prinses, die Trineus,
in zijn gedaante van een schoothondje, ten geschenke had gekregen
van de menschen, die hem gevangen hadden. Deze dame had een ernstige
verzwering in de neus (een zeer onromantische bijzonderheid!), en
verzocht Palmerin haar te vergezellen naar Mussabelin, een Perzisch
toovenaar, die haar, zooals zij vast geloofde, zou kunnen bevrijden
van deze ellendige ziekte. Maar de Wijze deelde haar mede, dat zij
slechts zou kunnen genezen door de bloemen van een boom, die in de
nabijheid van “Het Kasteel met de tien Trappen” groeide.

Het kasteel, waarvan de Wijze sprak, was echter betooverd; maar
Palmerin was tegen alle booze machten beschermd door de wondergave der
feeën, en hij begaf zich dus op weg naar het betooverde kasteel, plukte
de bloemen van den genezingbrengenden boom, en ving een betooverden
vogel, die voorbestemd was het uur van zijn dood aan te kondigen door
een bovenaardschen kreet. Vervolgens nam hij de betoovering weg van
het kasteel en tegelijkertijd nam Trineus, die hem in de gedaante
van een hond gevolgd was, zijn oorspronkelijke gestalte weer aan.

De verdere lotgevallen van Palmerin gelijken zooveel op de vorige,
dat het monnikenwerk zou zijn, ze alle te verhalen. Van het Hof
van den éénen Sultan trekt hij naar dat van den anderen, het ééne
wonderbaarlijke avontuur volgt op het andere, en de tweegevechten
volgen elkander met groote snelheid op. Eindelijk komen Palmerin en
Trineus in Europa terug en beiden huwen de aangebedene huns harten.

De priester van Cervantes is wel wat streng in zijn oordeel over
Palmerin de Oliva. Toen hij een volgend boek opende, zag hij, dat
het Palmerin de Oliva was. “Ha, heb ik je daar te pakken?” riep de
priester, “neem deze Oliva mee, scheur hem in stukken, verbrand hem,
en strooi de asch in den wind!” Toch zijn er schitterende bladzijden
in de romance, die wij zooeven in groote trekken hebben beschreven,
korrels stofgoud in een woestijn van verwarde en oppervlakkige
vertelsels, vonken van het genie, zooals wij die hier en daar in
Shelley’ Zastrozzi, St. Irvyne en andere hysterische uitingen uit
zijn studententijd aantreffen.

PRIMALEÓN.

Men is het er algemeen over eens, dat de aard en oorsprong van
Primaleón, den zoon en opvolger van Palmerin de Oliva echt Spaansch
zijn; toch vond de schrijver, Francisco Delicado, het raadzaam, wegens
de voorliefde van zijn tijdgenooten voor alles wat geheimzinnig
en Oostersch was, het aan te kondigen als een vertaling uit het
Grieksch. De eerste uitgave verscheen in 1516, en werd spoedig gevolgd
door tal van vertalingen, o.a. een Engelsche van de hand van Anthony
Munday, uitgegeven in 1589 en opgedragen aan Sir Francis Drake. Deze
vertaling bevatte echter slechts dat gedeelte der romance, waarin de
heldendaden van Polendos beschreven waren, maar Munday vulde het werk
aan in uitgaven, die in 1595 en 1619 het licht zagen. De avonturen
van Polendos zijn echter verreweg het beste uit het boek.

Polendos was de zoon van de Koningin van Tharsus. Toen hij op zekeren
dag huiswaarts keerde van de jacht, zag hij een oud vrouwtje op de
treden van het paleis zitten, vanwaar hij haar met groote ruwheid
wegschopte. “Je vader Palmerin hielp de ongelukkigen op een andere
manier!” riep het besje uit, terwijl zij opstond. Op deze wijze
vernam Polendos het geheim zijner geboorte, want hij was inderdaad de
zoon van Palmerin en de Koningin van Tharsus. Hij was verrukt door
deze wetenschap, en brandde van verlangen, zich te onderscheiden
door heldendaden, die zijn edelen vader waardig zouden zijn. Hij
begaf zich dus op weg naar Constantinopel, om zich aan zijn vader
bekend te maken, en ontmoette op zijn reis vele avonturen. Hij bleef
niet lang in de keizerlijke stad, maar trok er op uit, om Prinses
Francelina te verlossen uit de macht van een reus en een dwerg, die
haar in een betooverd paleis gevangen hielden. Bij zijn terugkomst
in Constantinopel onderscheidde hij zich zeer in een tournooi, dat
gehouden werd bij gelegenheid van het huwelijk van een der dochters
van den Keizer, en Primaleón, de eigenlijke held dezer geschiedenis,
de zoon van Palmerin en Polinarda, wenschte zich met zijn halfbroeder
te meten; daartoe werd hij tot ridder geslagen en hij kon toen aan den
strijd deelnemen. De rest van de romance handelt over de lotgevallen
van dezen jongen held en van Duardos (Eduard) van Engeland.

Bij één zijner avonturen had Primaleón den zoon der Hertogin van
Armedos gedood; de ontroostbare moeder legde de gelofte af, dat zij
haar dochter slechts ten huwelijk zou geven aan den man, die haar
het hoofd van Primaleón zou brengen. Primaleón versloeg één voor één
de minnaars van Gridoina, de dochter der Hertogin, zoodat zij op het
laatst zelfs zijn naam verafschuwde; maar op zekeren avond verscheen
Primaleón aan het paleis, en terwijl zij niet wist wie hij was, vatte
zij een hartstochtelijke liefde voor hem op. Het pand hunner liefde
was Platir, wiens lotgevallen door denzelfden schrijver verhaald en in
1533 te Valladolid werden uitgegeven. Wij zullen ons niet bezighouden
met deze onbeteekenende romance, maar liever onze aandacht wijden
aan zijn opvolger, die zooveel meer onze belangstelling waard is.

PALMERIN VAN ENGELAND.

Dit is waarschijnlijk wel de beste romance van de geheele serie. Men
zegt, dat de eerste Spaansche uitgave verloren is gegaan, maar
een Fransche vertaling ervan verscheen in 1553 te Lyon, en een
Italiaansche in 1555 te Venetië. Southey houdt echter vol, dat het
Spaansche origineel dezer geschiedenis nooit bestaan heeft, en dat zij
oorspronkelijk in het Portugeesch geschreven werd. Deze bewering werd
echter te niet gedaan, doordat Salva een afschrift van het verdwenen
Spaansche werk ontdekte, dat door Luis Kuxtado geschreven was en in
twee gedeelten te Toledo verscheen, in 1547 en 1548. Southey trachtte
in de Europeesche vertaling van Palmerin van Engeland aan te toonen,
dat een nadere beschouwing van de mise en scène het onweerlegbaar
bewijs zou leveren, dat deze romance van zuiver Lusitanischen oorsprong
was,–uit welke redeneering duidelijk blijkt, welk een gevaar er
schuilt in dergelijke spitsvondige redeneeringen. Met even weinig grond
zou men kunnen beweren, dat het werk van Engelschen oorsprong is, omdat
het voornamelijk speelt binnen de grenzen van het “gevaarlijke eiland”
Brittanje, in welk opzicht het veel overeenkomst vertoont met Amadis.

In Palmerin van Engeland vinden wij de levensgeschiedenis van de
ouders van den held geschetst. Don Duardos, of Eduard, de zoon van den
Koning van Engeland, was gehuwd met Flerida, de dochter van Palmerin
de Oliva. Op zekeren dag, toen hij op de jacht was, verdwaalde hij
in een Engelsch woud, en kwam terecht in een geheimzinnig kasteel,
waar hij gevangen gehouden werd door een reuzin, Eutropa genaamd,
wier broeder hij in den strijd gedood had. Maar Dramuziando haar neef,
en de zoon van den reus, die door Duardos naar de andere wereld was
geholpen, was zachter van gemoed dan zijn geweldige tante, en hij
vatte een eigenaardige vriendschap op voor den gevangen Duardos.

Intusschen was Flerida doodelijk ongerust geworden over het uitblijven
van Duardos, en zij begaf zich, vergezeld van een aantal ridders, op
weg om hem te zoeken. Terwijl zij het bosch door trok in de hoop hem te
vinden, gaf zij het leven aan twee zonen, die door haar kapelaan onder
het loof der boomen gedoopt werden. Nauwelijks was deze plechtigheid
afgeloopen, toen een woeste man, die in een verborgen schuilplaats
van het woud woonde, uit het dichte gebladerte te voorschijn sprong,
de kinderen greep en zich haastig met hen verwijderde. Niemand kon
hem tegenhouden, want hij was vergezeld van twee leeuwen, die zóó
reusachtig groot waren en verschrikkelijk om te aanschouwen, dat zelfs
de dappersten uit het gevolg van Flerida met angst geslagen waren.

De boschbewoner bracht de kinderen, die Palmerin en Florian
gedoopt waren, naar zijn hol, met het plan, hen voor de leeuwen te
werpen. Flerida keerde diep bedroefd naar het paleis terug en zond
een boodschapper naar Constantinopel met het bericht van alles wat
haar overkomen was. Toen Primaleón de treurige tijding ontvangen had,
scheepte hij zich met een aantal ridders in naar Engeland, waar zij
hoorden, dat Duardos in het kasteel der reuzin gevangen gehouden
werd. Zij trachtten hem te bevrijden, maar begingen de bij dolende
ridders gebruikelijke fout, afzonderlijk inplaats van te zamen ten
strijde te trekken, zoodat zij gemakkelijk verslagen werden door
Dramuziando, die elken nieuwen vijand, die naderde, dwong met hem
te vechten.

De woeste boschbewoner, die de koninklijke tweelingen had meegenomen
als voedsel voor zijne leeuwen, had geen rekening gehouden met zijn
vrouw, wier moederlijk instinct zich verzette tegen dien wreeden
dood der kinderen. Zij overreedde haar man hen te sparen, en voedde
hen op met haar eigen zoon Selvianus. Na verloop van tijd werden zij
zeer bedreven in de jacht en den boschbouw, en op één zijner tochten
door het woud, toen hij het spoor van een rood hert volgde, ontmoette
Florian den zoon van den hertog van Wales, Pridos, die hem medenam
naar het Engelsche Hof, waar hij bij zijn moeder Flerida gebracht
werd. Zij gevoelde zich zeer aangetrokken tot den schuwen knaap, nam
hem als haar zoon aan, gaf hem den naam van “Het Kind van het Woud,”
en voedde hem op in beschaafde manieren.

Op zekeren dag, kort nadat Florian van de boschbewoners gescheiden was,
liepen Palmerin en Selvianus langs het strand, en ontdekten een galei,
die door den storm op de kust geworpen was. Polendos (wiens vroegere
lotgevallen in de romance Primaleón beschreven zijn) stapte aan wal
in gezelschap van eenige andere Grieksche ridders, die met hem naar
Engeland gekomen waren om Duardos te zoeken. Palmerin en Selvianus
vroegen hem, hen mede te nemen op het schip, dat spoedig weer zee koos,
en niet lang daarna kwamen zij te Constantinopel aan, waar zij bij
den Keizer gebracht werden. Deze wist natuurlijk niets van de afkomst
van Palmerin, maar het was hem door brieven, die hij ontvangen had
van een zekere “Jonkvrouw van het Bad”, die als beschermengel van
den jongen held schijnt te zijn opgetreden, bekend, dat de knaap
van hooge geboorte was. De keizer, die door de aanbeveling dezer
edele dame zeer vriendelijk gestemd was tegenover Palmerin, sloeg
hem tot ridder, en Polinarda, de dochter van Primaleón, gordde hem
het zwaard aan. Gedurende het verblijf van Palmerin te Constantinopel
werd er een tournooi gehouden, waarin hij en een vreemde ridder, die
als devies de beeltenis droeg van een boschbewoner met twee leeuwen,
zich onderscheidden door groote dapperheid. De vreemdeling vertrok
nog incognito, maar later ontdekte men, dat het Florian was, die van
dit oogenblik bekend bleef als “De Ridder met den Boschbewoner.”

Palmerin geraakte dadelijk onder de bekoring van prinses Polinarda,
maar de heftigheid, waarmede hij om haar hand dong, waarschijnlijk het
natuurlijk gevolg van zijn eigenaardige opvoeding, beleedigde de edele
jonkvrouw, en zij wees hem de deur. Wanhopig over hare hardvochtigheid,
verliet hij de Grieksche hoofdstad en reisde onder den naam van
den “Gelukzoeker” naar Engeland, waarheen hij Selvianus als zijn
schildknaap mee nam. Op zijn reis daarheen had hij vele avonturen,
waarin hij zonder onderscheid gelukkig was, en eindelijk kwam hij
in het rijk van zijn grootvader aan. Maar terwijl hij door het bosch
trok, waar zijn pleegvader woonde, kwam hij onverwachts tegenover hem
te staan, en hij vertelde hem zijne lotgevallen. Daarna haastte hij
zich verder, en kwam hij bij een kasteel in de buurt van Londen, waar
de slotvoogd hem vroeg voor hem te strijden met den “Ridder met den
Boschbewoner”, die zijn zoon gedood had. Hij vertrok dus naar Londen
en daagde Florian uit, maar prinses Flerida kwam tusschenbeide en
verbood den strijd, die nooit hervat werd, want Palmerin had eindelijk
Dramuziando overwonnen en Duardos bevrijd. Het geheim van de geboorte
der tweelingen werd door den toovenaar Doliarte geopenbaard en door
hun pleegvader bevestigd.

HET KASTEEL ALMAUROL.

Gedreven door de zucht naar avonturen versmaadden Florian en Palmerin
het gemakkelijke leven aan het Hof, en zij trokken weer verder. Wij
kunnen hen niet volgen door den doolhof van verwikkelingen, waarin
zij belandden, maar verscheidene hunner beproevingen, vooral die,
welke Palmerin op het “Gevaarlijke Eiland” moest doorstaan, behooren
tot het belangrijkste en bekoorlijkste gedeelte van het boek, dat
naar hem genoemd is.

In verschillende gedeelten der romance speelt de beminnelijke reus
Dramuziando een mooie rol, maar zijn tante, de wraakzuchtige Eutropa
blijft volharden in haar haat tegen het geslacht der Palmerins,
en zij smeedt voortdurend booze plannen tegen hen. Door de macht
van den toovenaar Doliarte slaagt zij er echter niet in, hen te
vernietigen. Het tooneel der meeste avonturen is het kasteel Almaurol,
waar, onder de bewaking van een reus de schoone, doch hooghartige
Miraguarda woonde, wier trekken afgebeeld waren op een schild, dat
boven de poort van het kasteel was opgehangen. Het werd bewaakt door
een stoet van ridders, die verliefd waren geworden op het origineel,
en wanneer er andere paladijnen kwamen, die de bekoorlijkheden hunner
aangebedenen prezen, dan moesten zij met die ridders strijden. Tot
de slachtoffers der schoone Miraguarda behoorde de reus Dramuziando;
maar terwijl hij de wacht hield bij het schilderij, werd het geroofd
door Alhayzar, den Sultan van Babylon, wiens geliefde Targiana,
de dochter van den Sultan van Turkije, hem had bevolen, het haar te
brengen als bewijs van zijn trouw.

De schrijver der romance schijnt het hier noodig te hebben gevonden,
zijne helden naar Constantinopel terug te roepen, om hen in het
huwelijk te laten treden met hunne respectieve geliefden. Palmerin
werd in den echt verbonden met Polinarda, en zijn broeder Florian
met Leonarda, de Koningin van Thracië, zoodat de gelieven allen
gelukkig werden gemaakt. De romance eindigt echter volstrekt niet
met deze huwelijken, want wij zien allerlei verwikkelingen ontstaan,
door de hartstochtelijke liefde, die de Sultansdochter van Turkije
opvat voor den pasgehuwden Florian. Deze vroolijke jonge prins had,
terwijl hij aan het Hof van haar vader vertoefde, zich de vrijheid
gepermitteerd, de jonkvrouw te schaken, en ofschoon zij nu goed en
wel gehuwd was met Alhayzar, Sultan van Babylon, en schilderijendief,
had zij voor haar vroegeren geliefde nog de oude gevoelens bewaard,
die echter vermengd waren met wrok, omdat hij hare bekoorlijkheden
vergeten had om de schoonheid der Koningin van Thracië.

Om haar jaloersch hart tevreden te stellen, gebruikte zij een toovenaar
om de Koningin van Thracië in het verderf te storten. Terwijl de jonge
vrouw in de tuinen van haar paleis wandelde, werd zij overvallen
door twee reusachtige griffioenen, die haar naar een betooverd
kasteel sleurden, waar zij veranderd werd in een groote slang. Haar
ontroostbare echtgenoot vond in haar bevrijding een avontuur naar
zijn hart, en nadat hij den wijzen Doliarte had geraadpleegd, gelukte
het hem de plaats te vinden, waar zijn vrouw gevangen gehouden werd,
en hij slaagde erin, de betoovering van haar weg te nemen.

Met deze daad beleedigde hij den trotschen Alhayzar in hooge mate;
deze besloot dan ook, den smaad, zijn Koningin aangedaan, te wreken,
en hij verzocht den Keizer van Constantinopel, Florian aan hem uit te
leveren. Natuurlijk ontving hij een weigerend antwoord, waarop hij het
Grieksche Rijk binnenviel met een leger van tweehonderdduizend man,
die uit alle echte en gefantaseerde koninkrijken en provincies van
het Oosten gerecruteerd waren. Er werden drie bloedige veldslagen
geleverd, en in den laatsten werd Alhayzar gedood, en het leger der
heidenen volkomen vernietigd.

EEN LOFREDE VAN CERVANTES.

Cervantes is zeer uitbundig in zijn lof over deze romance “Deze
Palmerin van Engeland”, zegt hij, “moet bewaard blijven als een unicum,
en er zou een kistje voor gemaakt moeten worden, zooals Alexander er
een vond onder den buit van Darius…. Dit boek, mijn waarde vriend,
is van groot belang, en dat om twee redenen: Ten eerste is het op
zichzelf een uitstekend werk, en ten tweede zegt men, dat een wijs
Koning van Portugal het geschreven heeft. Alle avonturen in het kasteel
van Miraguarda zijn uitstekend en met groote bekwaamheid beschreven;
de gesprekken zijn beschaafd en verstandig, en in overeenstemming
met de waardigheid en kennis van den spreker. Ik zou dus, meester
Nicolaas, met uw verlof willen zeggen, dat deze romance, en Amadis
de Galliër uit de vlammen gered moeten worden, en dat de rest zonder
verder onderzoek moet worden vernietigd.”

Met Uw verlof, meester Cervantes, zou ik hierover gaarne nog eens
met U van gedachten wisselen; want ofschoon Palmerin van Engeland
de beste van deze soort romances is, steekt hij toch niet zóó ver
uit boven de andere en zijn zijne fouten ook dezelfde. Zou het ook
mogelijk kunnen zijn, dat gij, als een rechtgeaard Spanjaard, deze
romance zoo bovenmatig bewondert, omdat gij gelooft, dat zij het
werk is van een Koning? En verlaagt gij U niet tot het niveau van een
dagblad-criticus, wanneer gij den banvloek uitspreekt over romances,
die gij niet gelezen hebt? En kunt gij U, als ridderlijk Castiliaan
vereenigen met de minachting, die de schrijver zoo onomwonden toont
voor het schoone geslacht, ter wille waarvan alle romances geschreven
zijn? Geen goed ridder, geen edelmoedig man zou zooveel onzin hebben
kunnen neerschrijven over vrouwelijke ijverzucht, oppervlakkigheid
en gebrek aan gezond verstand, en wat nog erger is, hij heeft er
marionnetten van gemaakt, die door touwtjes bewogen worden. Voor één
ding blijf ik hem echter dankbaar–voor de persoonsbeschrijving van
den toovenaar Doliarte, dien Wijze, die in het “Dal der Verdoemden”
woont, verdiept in het aanschouwen van geheimzinnige zaken. Maar nog
meer ben ik hem dankbaar voor de atmosfeer van wonderbaarlijke en
bedwelmende betoovering, waarin hij deze geschiedenis heeft gehuld;
en wanneer de schrijver U heeft meegesleept in zijn vervoering, en
Uwe oogen heeft gesloten voor de gebreken dezer romance, dan moeten
wij tot Uw verontschuldiging aanvoeren, dat uwe betooverde oogen niet
in staat waren die fouten te zien, en dat zij slecht den uiterlijken
glans konden aanschouwen van deze tooverwereld.

HOOFDSTUK VI: CATALONISCHE ROMANCES.
“Romances van een kust van liefde en wijn,
Waarin nog klinkt de galm van ’t edel staal,
Waaruit ons tegenstraalt een lichte tooverschijn,
En woorden ruischen van een langvergeten taal.”
De letterkundige geest van Catalonië was van zuiver lyrischen aard,
zooals dat vanzelf spreekt bij een land, dat door de natuur zoo
heerlijk was uitgedost met een purperen mantel van wijnranken, en dat
omspoeld werd door de rustige schoonheid van een droomzee. De epische
poezië heeft haar vaderland in woeste en door stormen geteisterde
landen, waar de windvlagen in wilde zangen de ziel van den mensch
wekken tot vurige liederen, en zijn geest ontvankelijk maken voor het
rumoer van den krijg. Maar op beschutte kusten, doortrokken met zon,
en gekleurd met de warme tinten van den overvloed, worden de aeolische
geluiden der zefirs, die zich als zachtklinkende geesten door tuinen en
wijngaarden spoeden, omgetooverd in teederder en waziger muziek. Toch
ontbraken in deze provincie van minnezangers de ridderlegenden niet;
en zelfs ontstonden er twee romances van zulk een groote schoonheid,
dat deze in de letterkunde van het Schiereiland zich voor goed een
belangrijke plaats veroverd hebben.

PARTENOPEX DE BLOIS.

De schoone en uitstekend bewerkte romance van Partenopex de Blois
was in de dertiende eeuw in het Catalonisch geschreven, en in 1488
gedrukt te Tarragona. Zeer waarschijnlijk was het oorspronkelijk een
Fransche romance. Maar het is geen gewone vertaling, en in den loop
der tijden werd zij zoo dikwijls omgewerkt, dat zij ten slotte even
echt Catalonisch werd als de Cid Castiliaansch geworden is. Hier
volgt dan de geschiedenis van Ridder Partenopex.

Bij den dood van Keizer Julianus van Griekenland, kwam zijn
dochter Melior op den troon, een jonkvrouw, die bij de vele
buitengewone gaven, die zij bezat, ook nog zeer bedreven was in de
tooverkunst. Niettegenstaande hare groote bekwaamheden vonden hare
raadslieden het niet geschikt, dat zij zelfstandig zou regeeren, en dus
drongen zij er op aan, dat zij een echtgenoot zou kiezen. Zij stonden
haar een tijdruimte van twee jaren toe, om een waardig levensgezel
te vinden; en om er zeker van te zijn, dat zij iemand zou kiezen, die
volkomen haar gelijke in rang zou zijn, zond zij hare afgezanten naar
de verschillende hoven van Europa, om daar betrouwbare inlichtingen
te krijgen over alle vorsten, die voor haar doel in aanmerking zouden
kunnen komen.

In dien tijd leefde er in Frankrijk een jongeling van groote schoonheid
en dapperheid, een neef van den Koning van Parijs, Partenopex de
Blois genaamd. Toen deze op zekeren dag in het gevolg van zijn
koninklijken oom in de Ardennen op de jacht was, werd hij van het
overige gezelschap afgesneden en verdwaalde hij. Hij was genoodzaakt
den nacht in het bosch door te brengen en ontwaakte in den vroegen
morgen. Bij zijne pogingen om de omgeving te verkennen, kwam hij bij
het strand, waar hij tot zijn verwondering een schitterend vaartuig
voor anker zag liggen. In de hoop, dat de bemanning hem den weg naar
huis zou kunnen wijzen, begaf hij zich aan boord van het schip, maar
vond dit geheel verlaten. Hij was op het punt weer aan land te gaan,
toen er plotseling beweging in het vaartuig kwam; het gleed over
de baren en kliefde de golven ten slotte met zulk een snelheid, dat
Partenopex het schip onmogelijk meer kon verlaten. Na een even korte
als snelle reis landde hij in een baai van een betooverend schoone
landstreek. De jonge ridder stapte aan wal, verwijderde zich van de
kust en kwam bij een prachtig kasteel. Daar trad hij binnen en zag
tot zijn verbazing, dat het even verlaten was als het vaartuig,
dat hem naar dit land gevoerd had. De statiekamer was verlicht
door den glans van ontelbare diamanten, en de jonge ridder, die
langzamerhand uitgehongerd was, zag tot zijn groote blijdschap een
uitgezochte maaltijd op tafel staan. Spoedig bemerkte hij, dat alle
voorwerpen in het kasteel betooverd waren, want alle heerlijkheden,
die in zulk een overvloed waren opgedischt, kwamen vanzelf in zijn
mond, en toen hij verzadigd was, verscheen er, als het ware vrij in
de lucht bewegende, een brandende toorts, die hem den weg wees naar
een slaapkamer, waar onzichtbare handen hem ontkleedden.

Toen hij te bed lag, denkende over het vreemde avontuur, dat hem was
overkomen, trad een jonkvrouw het vertrek binnen, die hem mededeelde,
dat zij Melior, de Keizerin van Griekenland was. Zij vertelde
den jongen ridder, dat zij door de verhalen harer afgezanten,
liefde voor hem had opgevat, en dat zij het plan had beraamd, hem
door toovermiddelen naar haar kasteel te voeren. Zij beval hem in
het kasteel te blijven, maar waarschuwde hem, dat, indien hij zou
trachten haar weder te zien voordat er twee jaren verloopen waren,
hij haar liefde zou verliezen. Daarna verliet zij het vertrek;
maar den volgenden morgen verscheen haar zuster Uracla, die hem de
schitterendste kleederen bracht.

HET GEHEIMZINNIGE KASTEEL.

Het ontbrak Partenopex in het geheimzinnige kasteel van Melior
niet aan verstrooiingen van allerlei aard; want de uitgestrekte
landerijen en bosschen waardoor het omgeven was, verschaften hem een
prachtig jachtterrein, en des avonds werd hij vergast op de heerlijke
liederen van onzichtbare zangers. Al het mogelijke en onmogelijke werd
gedaan, om zijn verblijf in het slot te veraangenamen, en om hem te
boeien. Maar te midden van alle heerlijkheden waardoor hij omringd
was, hoorde hij, dat zijn land was aangevallen door vijandelijke
troepen. Hij vroeg zijn onzichtbare gebiedster, voor zijn vaderland
te mogen strijden, en toen zij van hem de verzekering had gekregen,
dat hij zou terugkeeren, stelde zij het tooverschip, waarmede hij in
haar rijk geland was, tot zijn beschikking, en kort daarna kwam hij
daarmede in Frankrijk aan.

Maar toen Partenopex zich zoo spoedig mogelijk naar Parijs begaf,
om zijn zwaard in dienst van zijn Koning te stellen, ontmoette
hij een ridder, wiens optreden tegenover hem, aanleiding gaf tot
een tweegevecht. Toen zij eenigen tijd gestreden hadden, ontdekte
Partenopex, dat zijn tegenstander niemand anders was dan Gaudin, de
minnaar van Uracla, de zuster van Melior; en van geslagen vijanden
werden de twee jonge ridders goede kameraden, die te samen naar het
Hof van Parijs reden.

Spoedig na zijn terugkomst in de hoofdstad, maakte Partenopex kennis
met een nicht van den Paus, Jonkvrouw Angelica, die bij den eersten
aanblik verliefd op hem werd. In de eigenaardige opvatting, dat
“alles in de liefde geoorloofd is”, onderschepte zij zijne brieven aan
Melior, en werd zij op deze wijze ingelicht over zijn hartstocht voor
de keizerlijke toovenares. Zij bracht een vromen kluizenaar er toe,
zich naar Partenopex te begeven, en hem zijn geliefde af te schilderen
als een geest der duisternis, die zóó verdorven was, dat zij zelfs
de gedaante had aangenomen van een duivel met een slangenstaart, een
zwarte huid, witte oogen en roode tanden. Partenopex weigerde beslist
dit alles te gelooven, maar toen de vijandelijkheden geëindigd waren,
en hij weer in het betooverde kasteel was teruggekeerd, hield het
verhaal van den kluizenaar hem toch voortdurend bezig, en hij besloot
zich zekerheid te verschaffen, want Melior had hem in het donker
bezocht en hij wist niet, hoe zij er uit zag.

Op zekeren nacht, toen het geheele kasteel in diepe rust was, nam
de jonge ridder dus een lamp, en begaf zich naar de kamer, waar hij
wist dat Melior sliep. Hij trad onhoorbaar binnen, hield de lamp
boven zijn slapende geliefde, en toen hij haar warme menschelijke
schoonheid aanschouwde, wist hij, dat alles, wat men hem van haar
verteld had, laster was. Maar helaas! toen hij verzonken was in den
aanblik van haar bekoorlijken slaap, viel er een druppel olie uit
zijn lamp op haar boezem, en zij ontwaakte. In haar woede over zijn
ongehoorzaamheid aan hare bevelen, zou zij haar ongelukkigen minnaar
stellig op de plaats gedood hebben, indien niet haar zuster Uracla, die
op den toornigen uitval van Melior was binnengekomen, het verhoed had;
en de vertoornde Keizerin liet hem ten slotte ongedeerd vertrekken.

De ongelukkige Partenopex verliet in allerijl het kasteel en kwam na
eenigen tijd weer in de donkere bosschen der Ardennen, waar hij besloot
te sterven in den strijd met de wilde beesten, die in de donkere
schuilhoeken van het gebergte huisden. Maar ofschoon zij zijn paard
verslonden, schenen zij niet genegen den ridder aan te vallen. Het
gekerm van het ongelukkige dier bracht Uracla, die uitgetrokken was om
hem te zoeken, op zijn spoor, en zij nam hem mede naar haar kasteel
in Tenedos, om daar te wachten totdat de woede harer zuster bedaard
zou zijn. Daarna keerde zij naar de vertoornde Keizerin terug, en
haalde haar over, af te kondigen, dat zij haar hand zou schenken aan
den overwinnaar in een tournooi, dat zij van plan was uit te schrijven.

In allerijl werden de voorbereidingen tot dit tournooi getroffen,
en Partenopex wachtte den dag van den strijd af in het kasteel van
Uracla in Tenedos. Maar het was hem niet gegeven, daar rustig te
verblijven, want Parseis, een der jonkvrouwen van Uracla, vatte een
hartstochtelijke liefde voor hem op, die zij hem bekende, toen zij
een kleine boottocht met elkander maakten. En juist toen Partenopex,
ten zeerste verbaasd, haar wilde afwijzen, werd het lichte vaartuig
door een hevigen storm gegrepen, en het paar werd op de kust van Syrië
geworpen. Daar werden de beide schipbreukelingen gevangen genomen
door de bevolking van dat land; de ridder werd voor hun koning Hermon
gebracht, en in den kerker geworpen.

Partenopex was diep bedroefd toen hij vernam, dat Hermon en
verscheidene andere ridders naar Constantinopel waren getrokken, om
deel te nemen aan het tournooi van Melior, terwijl hij in gevangenschap
zuchtte, en alle hoop moest laten varen, de liefde zijner aangebedene
door groote dapperheid te herwinnen.

Maar Partenopex slaagde erin, de Koningin medelijdend voor hem te
stemmen; zij hielp hem zijn Syrische gevangenis te ontvluchten, en
bereikte Constantinopel nog juist op tijd om aan het tournooi deel te
nemen. Hij had vele en machtige tegenstanders, onder wie de Sultan van
Perzië de voornaamste was; maar ten slotte versloeg hij hen allen,
en toen hij verzocht zijn loon te mogen ontvangen, werd hij door
Melior weer met groote liefde en volkomen vergiffenis aangenomen.

HET TYPE VAN “PARTENOPEX.”

De romance van Partenopex behoort tot de groep waartoe Amor en
Psyche en Melusine behooren, en waarin de ééne geliefde de andere
niet mag aanschouwen, op straffe van verlies van het voorwerp zijner
liefde. Onveranderlijk verliezen zij elkander dan ook inderdaad;
maar de dichterlijke rechtvaardigheid eischt, dat na vele beproevingen
alles weder in orde komt. Dikwijls neemt de man of de vrouw de gedaante
van een verscheurend dier of van een slang aan, zooals in de beroemde
romance van Melusine, waarmede Partenopex groote overeenkomst heeft,
zoodat ik de vaste overtuiging heb, dat de schrijver veel daaruit
heeft overgenomen. Maar in het verhaal, dat wij zoo juist behandeld
hebben, was de slangachtige gedaante der heldin slechts een lasterlijk
bedenksel van den jaloerschen geest eener medeminnares, en wij hebben
hier dus te maken met een gelukkige variatie van den gebruikelijken
vorm der legende, waarin op handige wijze door den schrijver de
meer moderne denkbeelden en de oude vormen zijn dooreengemengd. De
geschiedenis van Partenopex verdient zeer zeker meer belangstelling
van den kant der kenners van het volkslied, dan haar tot nog toe
geschonken werd, en ik hoop dus van harte, dat zij de Catalonische
zoowel als de Fransche lezing ervan nauwkeurig zullen bestudeeren,
opdat zij deze belangrijke legende beter zullen kunnen beoordeelen.

TIRANTE DE WITTE.

Het merkwaardige oude verhaal van Tirante de Witte was het werk van
twee Catalonische schrijvers, Juan Martorell en Juan de Gilha, van wie
de laatste den arbeid van den eersten aanvulde. Martorell verklaart,
dat hij de romance uit het Engelsch vertaalde, en het heeft er
inderdaad ook allen schijn van, dat geheele gedeelten van het gedicht
sterk beïnvloed zijn door de oude romance Sir Guy of Warwick. Ik
kan echter niets in deze romance ontdekken, dat er op wijst, dat zij
bepaald vertaald is, en het lijkt mij het waarschijnlijkst, dat de
verklaring van den schrijver moet worden opgevat als een truc, die
door de dichters van het oude Spanje veel werd toegepast om hunne
geschriften te omgeven met een waas van geheimzinnigheid, of om zich
te beschermen tegen de meedoogenlooze kritiek, die in dien tijd,
toen ongeveer alle bewoners van het Schiereiland behept schijnen te
zijn geweest met een manie voor belletrie, daar gebruikelijk was. De
romance werd in 1490 gedrukt. Er wordt in gesproken over de Canarische
Eilanden, die in 1326 ontdekt zijn en die zelfs in Spanje vóór het
begin der vijftiende eeuw nog slechts weinig bekend waren, zoodat wij
wel met zekerheid mogen aannemen, dat deze romance ongeveer in dien
tijd geschreven is, vooral ook, omdat er een ridderverhaal, l’Arbre des
Batailles in vermeld wordt, dat eerst in 1390 werd uitgegeven. Het boek
werd in het Castiliaansch vertaald, en te Valladolid gedrukt in 1511;
kort daarna zag een Italiaansche vertaling van Manfredi het licht,
en een Fransche van de hand van den Graaf van Caylus; maar de laatste
heeft het oorspronkelijke gedicht vreeselijk verminkt; zelfs heeft hij
de voornaamste en ook de minder belangrijke gebeurtenissen veranderd
en er iets ziekelijks in gebracht, dat het werk van Martorell ten
éénenmale mist.

Ter gelegenheid van het huwelijk van een zekeren Koning van Engeland
met een schoone en zeer begaafde Prinses van Frankrijk, werden
de meest grootsche voorbereidingen getroffen om deze verbintenis
waardig te vieren door een schitterend tournooi. Toen Tirante, een
jonge ridder uit Bretagne, van deze preparatieven hoorde, besloot
hij aan de ridderspelen deel te nemen, en hij scheepte zich in met
een gezelschap jeugdige ridders die hetzelfde plan hadden opgevat,
en met wie hij na eenigen tijd in Engeland landde, en de reis naar
Windsor aanvaardde. Maar hij werd overmand door de vermoeienissen
van de reis, en hij viel in slaap, gewiegd door het sukkeldrafje
van zijn uitgeput ros. Het was dan ook niet te verwonderen, dat hij
op deze wijze gescheiden werd van zijn veerkrachtiger metgezellen,
en dat hij bij zijn ontwaken ontdekte, dat hij geheel alleen op
den heirweg reed. Hij gaf zijn paard de sporen en sukkelde eenige
mijlen verder, maar spoedig gevoelde hij dringend behoefte aan
rust en voedsel en hij zag uit naar een pleisterplaats; hij was
zeer verheugd toen hij een nederige hut in het oog kreeg, die hij
aanzag voor een kluizenaarswoning, verborgen tusschen de boomen, op
eenigen afstand van den grooten weg, en nauwelijks zichtbaar door
het dichte gebladerte. Hij steeg af, trad de hut binnen en bevond
zich plotseling tegenover een man, die er zeer eigenaardig uitzag
in zijn armoedig gewaad, en in wien het geoefend oog van den ridder
spoedig een hooggeborene ontdekte. Tirante was dan ook niet bijzonder
verbaasd, toen hij zag, dat de kluizenaar verdiept was in de lezing
van l’Arbre des Batailles, een boek vol lessen en wetenswaardigheden
op het gebied der ridderlijkheid.

DE GRAFELIJKE KLUIZENAAR.

Inderdaad was de kluizenaar niemand anders dan William, Graaf van
Warwick, een beroemd ridder, die uit afkeer van de ijdelheden van
het Hof, een pelgrimstocht had ondernomen naar Jeruzalem. Toen hij
bij het Heilige Graf was aangekomen, liet hij het bericht van zijn
dood verspreiden; daarna was hij naar Engeland teruggekeerd in de
vermomming van een pelgrim en had hij zich teruggetrokken in de hut,
waar Tirante hem ontdekte, en die niet ver was verwijderd van het
kasteel, waar zijn echtgenoote woonde. Maar zijn afzondering zou niet
van langen duur zijn, want toen de machtige Koning der Canarische
Eilanden met een reusachtig leger Engeland binnenviel, greep de Graaf
naar de wapenen om het beangste volk te hulp te snellen. De aanvallers
rukten echter zoo snel voorwaarts, dat de Koning van Engeland spoedig
uit Canterbury en Londen moest vluchten en zich genoodzaakt zag een
schuilplaats te zoeken in de stad Warwick, waar hij hevig bestookt werd
door het Canarische leger. Op dit beslissende oogenblik kwam de Graaf
hem te hulp; hij versloeg den Koning der Canarische Eilanden in een
tweegevecht, en joeg diens troepen in een hevigen strijd uiteen. Daarna
maakte hij zich aan zijn echtgenoote bekend en trok zich weer in de
eenzaamheid terug. Al deze bijzonderheden komen overeen met hetgeen
beschreven is in de oude Engelsche romance Sir Guy of Warwick.

Tirante maakte zich aan den grafelijken kluizenaar bekend, vertelde
hem, dat hij zijn naam te danken had aan de omstandigheid, dat
zijn vader Heer was van het gebied van Tirraine, dat gedeelte van
Frankrijk, dat tegenover de Engelsche kust gelegen was, en dat zijn
moeder een dochter was van den Hertog van Bretagne. Ook vertelde hij
zijn gastheer, dat hij van plan was deel te nemen aan het tournooi,
dat gehouden zou worden ter gelegenheid van het koninklijk huwelijk,
waarop de Graaf hem uit het boek, waarin hij bij de komst van Tirante
verdiept was, een hoofdstuk voorlas, dat betrekking had op de plichten
in het algemeen van den ridder. Hierna las hij hem een verhandeling
voor over den wapenhandel en de heldendaden van oude ridders. Toen
hij geëindigd had, zeide hij, dat het reeds laat was, en dat Tirante,
daar hij niet bekend was met de wegen in die streek, verstandig zou
doen, te vertrekken; hij gaf hem het boek ten geschenke, waaruit hij
hem had voorgelezen, en nam afscheid van hem.

Een jaar later, toen Tirante als overwinnaar uit het strijdperk was
getreden, en met ongeveer veertig jonge ridders de terugreis had
aanvaard, kwamen zij ten tweeden male langs de kluizenaarswoning, en
hielden daar stil om den Graaf een beleefdheidsbezoek te brengen. Deze
vroeg belangstellend, wie zich het meest had onderscheiden bij
de ridderspelen, en men vertelde hem, dat Tirante de eerepalm had
verworven. Een Fransch ridder, Villermes genaamd, had er zich tegen
verzet, dat hij de kleuren droeg van de schoone Agnes, de dochter van
den Hertog van Berri; Villermes had hem uitgedaagd tot een tweegevecht
op leven en dood, en geëischt, dat zij zich zouden uitrusten met
papieren schilden, en helmen van bloemen. Villermes werd in den strijd
gedood, en kort nadat Tirante hersteld was van elf wonden, die hij in
het gevecht had opgedaan, versloeg hij vier ridders, wapenbroeders,
die bleken de Koningen van Polen en Friesland, en de Hertogen van
Bourgondië en Beieren te zijn. Een onderdaan van den Koning van
Friesland, die den merkwaardigen naam droeg van Kyrie Eleison, of “God
ontferm U onzer”, en die een afstammeling was van de oude reuzen,
kwam naar Engeland om den dood van zijn meester te wreken. Toen hij
echter het graf van zijn vorst aanschouwde, met de wapenen van Tirante,
die op de Friesche vlag bevestigd waren, was hij zóó overweldigd door
smart, dat hij den geest gaf. Zijn plaats werd ingenomen door zijn
broeder, Thomas van Montauban, die een nog reusachtiger gestalte
had, maar toch door den jongen Bretonschen ridder overwonnen werd,
en genoodzaakt was, hem te smeeken zijn leven te sparen.

Nadat Tirante afscheid had genomen van den Graaf, keerde hij naar zijn
vaderland Bretagne terug, maar hij had nog slechts enkele dagen in
zijn voorouderlijk kasteel vertoefd, toen een boodschapper het bericht
bracht, dat de Ridders van Rhodes omsingeld waren door de Genuezen en
den Sultan van Caïro. Vergezeld door Philips, den jongsten zoon van
den Koning van Frankrijk, begaf Tirante zich op weg om het eiland te
bevrijden van zijne overweldigers; gedurende zijn reis daarheen hield
hij eenigen tijd rust in de omgeving van Palermo. Toen hij eindelijk
te Rhodes aankwam, trokken de belegeraars zich haastig terug, en
nadat dus Tirante het eiland verlost had van zijne aanvallers, begaf
hij zich met zijne manschappen naar Sicilië, waar Prins Philips in
het huwelijk trad met de vorstin van dat land. Maar nauwelijks waren
de huwelijksfeesten voorbij, of er kwam een heraut van den Keizer
van Constantinopel aan het Siciliaansche Hof, met de schokkende
mededeeling, dat de vorst van Turkije en de Moorsche Sultan een
inval hadden gedaan in het land van zijn meester. Zijn plicht als
ridder gebood Tirante den Christenvorst te hulp te komen tegen den
heidenschen aanvaller, en dus scheepte hij zich in naar Constantinopel,
waar hem bij zijn aankomst het opperbevel over de Grieksche troepen
werd opgedragen. Een groot gedeelte der romance is gewijd aan de
bijzonderheden van dezen oorlog tegen de Turken, die, zooals vanzelf
spreekt, in elk gevecht werden verslagen, zoodat zij ten slotte om
een wapenstilstand smeekten. Deze werd hun toegestaan, en gedurende
dien rusttijd werden er schitterende feesten en tournooien gehouden.

Op dit kritieke oogenblik verscheen de beroemde Urganda in
Constantinopel, die haar broeder, den vermaarden Arthur, Koning
van Brittanje, kwam zoeken. De Keizer daalde af in zijn duisterste
kerkers, en vond daar den grootste onder de helden opgesloten in
een ijzeren kooi, waar hij zijn laatste levensdagen in de diepste
ellende en volkomen verzwakt van geest doorbracht. Nadat men hem zijn
oude wapen, het beroemde zwaard Excalibur, in de hand had gegeven,
was de ongelukkige Koning in staat, alle vragen, die hem met eenig
beleid gesteld werden, te beantwoorden; maar toen men hem het zwaard
weer uit de hand nam, verviel hij nog dieper in den toestand van
kindschheid. Nadat Urganda een schitterend feestmaal gegeven had,
verdween zij met haar bejaarden broeder, en niemand wist, waarheen
zij gegaan waren.

Tot op dit tijdstip was Tirante er in geslaagd, vrij te blijven van
vrouwelijke ketenen, maar ten slotte werd hij toch het gewillig
slachtoffer van de schoone oogen der keizersdochter, Prinses
Carmesina. Het ging alles tusschen hen naar wensch, totdat een der
hofdames van de Prinses, Reposada, die een hartstochtelijke liefde
voor den jongen ridder had opgevat, erin slaagde door een valsche
list zijn jalousie op te wekken, zoodat hij, tot in het diepst zijner
ziel gekwetst door de vermeende trouweloosheid zijner geliefde, zonder
afscheid van haar te nemen, zich weder bij het leger voegde. Maar het
schip, waarmede hij wegvoer, werd door een hevigen storm overvallen,
en naar de kust van Afrika gedreven. Terwijl hij bedroefd aan het
strand wandelde, ontmoette Tirante een gezant van den Koning van
Tormeceno, die hem naar het Hof bracht, en hem aan zijn gebieder
voorstelde, waarna Tirante hem bijstond in de oorlogen, waarin deze
vorst natuurlijk gewikkeld was. Toen hij bij zulk een gelegenheid de
stad Montagata bestookte, trad een jonkvrouw buiten de poorten, om
voor de inwoners om vrede te smeeken. Tot zijn verrassing herkende hij
in haar één der hofdames van Prinses Carmesina, die hem de waarheid
vertelde omtrent de handelwijze van de valsche Reposada. Hij hief
oogenblikkelijk het beleg op, en keerde aan het hoofd van een machtig
leger naar Constantinopel terug, om den Griekschen Keizer bij te
staan. Door de Turksche vloot te verbranden maakte hij een terugtocht
van de troepen des Sultans praktisch onmogelijk, en was hij in staat
een zeer voordeeligen vrede te sluiten.

Er werden nu schitterende voorbereidingen getroffen tot het huwelijk
van Tirante en Carmesina. Maar toen hij na het sluiten van het verdrag
op weg was naar Constantinopel, kreeg hij op een dagreis afstand van
zijn doel, het bevel, met het binnentrekken van de stad te wachten
totdat deze preparatieven voltooid zouden zijn. Terwijl hij dus
een wandeling maakte langs een rivier, in gesprek met de Koningen
van Ethiopië, Fez en Sicilië, kreeg hij een hevige pleuritis, en
ondanks alle goede zorgen van zijn trouwe dienaren, stierf hij kort
daarna. Toen de Keizer en de Prinses van zijn dood hoorden, waren
zij niet in staat hun verdriet te dragen, en zij stierven op den dag,
waarop zij het doodsbericht hadden gekregen.

Wij hebben dit keer dus kennis gemaakt met een romance, die niet
gelukkig eindigt. Wij weten niet, hoe een dergelijke ontknooping
door het Spaansche publiek werd opgenomen, maar het kan niet anders,
of de lezers moeten getroffen zijn geweest door de oorspronkelijkheid
van het slot. Het blijkt echter duidelijk uit het gunstig oordeel van
Cervantes, dat Tirante de Witte een lievelingsromance van het Spaansche
volk was. “Toen zij een heele verzameling romances tegelijk opnam”,
zegt hij, “viel er een op den grond voor de voeten van den barbier,
die den inval had den titel te lezen, en zag, dat het Tirante de
Witte was. God beware mij, riep de priester luidkeels, is Tirante de
Witte er bij? Geef het mij buurman, want het zal stellig een bron van
vreugde en vermaak voor mij zijn! Toen raadde hij de huishoudster
aan, het mee naar huis te nemen en het te lezen, “want ofschoon de
schrijver verdient te worden opgehangen, omdat hij in vollen ernst
zooveel onzin heeft neergeschreven, is het boek toch in zeker opzicht
het beste, dat er op de wereld gevonden wordt. Hier eten en slapen de
ridders, zij sterven in hun bed, en maken voor hun dood hun testament,
natuurlijke zaken, die in alle andere boeken ontbreken.”

Schuilt in dit oordeel niet de diepe grond van den afkeer van het
onnatuurlijke en onwaarschijnlijke, dat zoo dikwijls de romance
kenmerkte, een afkeer, die in zulke kernachtige bewoordingen werd
uitgedrukt door den man, die aan het hoofd der oppositie stond?

HOOFDSTUK VII: RODERICK, DE LAATSTE DER GOTHEN.
Nog gistren was ik Spanje’s Vorst–mijn rijk werd mij ontroofd.
Nog gistren in mijn heerlijk slot–waar leg ik nu mijn hoofd?
Waar gistren honderd pages nog zich bogen voor mij neer,
Daar dient vandaag d’onttroonden vorst geen enkle schildknaap meer.

Lockhart: Spaansche Balladen.
De tragische en rumoerige geschiedenis van de wijze, waarop Spanje
overging in de handen der Mooren, is stellig een onderwerp, dat waard
is behandeld te worden door een groot dichter; maar of het de nationale
trots beleedigde, of dat het Castiliaansche temperament er zich niet
door aangetrokken gevoelde, het is zeker, dat dit gedicht ongeschreven
bleef. Weinig geschiedkundige gebeurtenissen leenen zich zóó tot de
schildering der diepere menschelijke hartstochten als de episode,
die eindigde met het verraad van een geheel land uit persoonlijke
wraakzucht. Het betreft eenzelfde ramp als die, welke Aeschylus bewoog,
zijn ontroerend en grootsch drama Elektra te schrijven. Toch vindt men
deze geweldige gebeurtenis slechts beschreven in een dorre Spaansche
kroniek en in het onbeteekenende gedicht van Southey, Roderick, de
Laatste der Gothen, dat geïnspireerd is door een onware voorstelling
van dit gedeelte der geschiedenis. [23]

Voordat wij het romantisch materiaal nader beschouwen, dat begraven
ligt in De Kroniek van Roderick, met de Verwoesting van Spanje,
moeten wij eerst de geschiedenis van den ondergang van het Gothische
rijk in Spanje nagaan, met behulp van die gegevens, waarvan wij mogen
veronderstellen, dat zij ons betrekkelijk juist inlichten over het
geval. Deze gegevens vinden wij in de Algemeene Kroniek van Spanje
en in het werk van de Moorsche geschiedschrijvers. Waarschijnlijk
zijn de feiten, die betrekking hebben op deze treffende gebeurtenis,
in het kort als volgt:

Van het tijdstip af van de vestiging der Mahomedaansche Arabieren
in Mauretanië, had hun vloot herhaaldelijk de kusten bestookt van
Andalusië, onder welken naam het geheele Spaansche Schiereiland bij
hen bekend was. Er ontstond een vijandschap tusschen de Spaansche
Gothen en de Moorsche Arabieren, die niet slechts werd aangewakkerd
door het verschil van godsdienst, maar ook door de omstandigheid,
dat de vesting Ceuta in Mauretanië nog in Gothische handen was
gebleven. Deze buitenpost van het Gothische rijk werd behouden door
het beleid en den moed van Graaf Julianus, een beproefd veldheer,
die erin slaagde, de vesting te verdedigen tegen een geweldige
overmacht. Destijds heerschte er over Spanje een zekere Don Roderick,
die het recht op den troon blijkbaar niet door geboorte verkregen
had. Zijn voorganger Witiza had Rodericks vader, den gouverneur van
een of andere provincie, gedood, en hetzij om te voldoen aan zijn zucht
naar wraak, hetzij zuiver uit persoonlijke eerzucht, slaagde Roderick
erin, met voorbijgaan van de aanspraken der beide zonen van Witiza,
zelf den troon te bemachtigen. Waar echter de Koning der Gothen in
Spanje nog door de edelen van het land gekozen werd, is het zeer
goed mogelijk, dat Roderick op rechtmatige wijze den troon bestegen
heeft. Waarschijnlijk was Graaf Julianus een lid van de partij aan
welker hoofd de koninklijke broeders stonden en zocht hij, inziende dat
hij Roderick niet door wapengeweld van den troon zou kunnen stooten,
de hulp van diens Moorsche vijanden, om hem ten val te brengen.

De geschiedenis weigert echter terecht of ten onrechte aan te nemen,
dat slechts nuchtere politieke overwegingen Graaf Julianus tot
deze onwaardige daad brachten, en zij geeft een veel romantischer
verklaring van zijn verraderlijke handelwijze: Roderick zou dan een
slecht en ontaard vorst zijn geweest. Hij ontbrandde in een hevige
hartstocht voor Cava, de jonge en schoone dochter van Graaf Julianus,
en verleidde en onteerde haar. Woedend en wanhopig over de wandaad van
Roderick, besloot Julianus oogenblikkelijk tot een gruwelijke wraak;
hij stelde zich niet tevreden met de overgave van de vesting, die hij
zoo lang tegen een machtigen vijand verdedigd had, maar haalde Musa,
den Moorschen Koning of Satraap over, een inval te doen in Spanje;
en om zijn bondgenootschap met de heidenen nog te versterken, nam hij
zelfs hun godsdienst en hunne levensgewoonten aan. Hij lichtte Musa in
over de natuurlijke gesteldheid van zijn vaderland, legde den nadruk
op den weerloozen toestand er van, de losbandigheid en ontaarding
der soldaten, en het gebrek aan voldoende bewaking der steden. Musa
begreep, dat hem hier een gunstige gelegenheid geboden werd het
Arabische gebied uit te breiden, en hij vaardigde een gezantschap
af naar Walid, den Kalif en zijn leenheer, om hem zijn oordeel te
vragen over een dergelijke onderneming. Walid moedigde dit avontuur
zeer aan. Maar Musa was niet alleen een dapper en ondernemend soldaat,
maar ook een sluw en voorzichtig veldheer, en inplaats van een groote
vloot af te sturen op een land van welks legersterkte hij slechts
weinig afwist, stelde hij zich tevreden met in Juli van het jaar
710 een aanval te doen op de Spaansche kust, om als het ware eerst
poolshoogte te nemen van de krijgskunst zijner tegenstanders. De
expeditie bestond uit vijfhonderd man, die, nadat zij te Tarifa geland
waren, ongeveer achttien mijlen door Spaansch gebied naar het kasteel
en de stad van Julianus marcheerden. Daar voegden zich de trouwelooze
volgelingen van dezen edelman bij hen, en zonder eenigen tegenstand
te ondervinden keerden zij met buit beladen naar Afrika terug.

Aangemoedigd door het succes dezer eerste onderneming, brachten de
Saracenen nu een leger van vijfduizend man bijeen en zij landden
in het voorjaar van 711, onder het bevel van een zekeren Tarik,
op Spaanschen boden, op een plaats, die nog steeds den naam van hun
aanvoerder draagt, nl. Gibraltar; want Gebel al Tarik beteekent “De
Berg van Tarik”. Zij versloegen zonder veel moeite een Spaansche
legermacht onder Edeco. Maar Roderick, die nu ook begon in te zien,
dat zijn troon wankelde, riep zijne vasallen te zamen, wier aantal
bijna honderdduizend man moet hebben bedragen. Intusschen had Tarik
zijn leger versterkt, maar hij kon niet meer dan twaalfduizend Moorsche
soldaten aanmonsteren, bij welk leger zich een afdeeling Afrikanen en
afvallige Gothen voegde. De legers ontmoetten elkanders bij Cadix,
en de Gotische troepen werden aangevoerd door Roderick zelf, die
schitterend uitgedost in zijn vorstelijke kleedij van zilver- en
goudborduursel, achterover leunde in een kostbaren wagen, die door
witte muilezels getrokken werd. De Gothen overwonnen louter door
de overmacht van hun aantal, en bij het eerste samentreffen werden
zestienduizend hunner vijanden verslagen. Maar Tarik spoorde zijne
ontmoedigde troepen aan, door hen erop te wijzen, dat een terugtocht
onmogelijk was: “Vóór u is de vijand”, zeide hij, “achter u ligt de
zee. Waarheen zoudt gij vluchten? Volgt mij, broeders, ik zal dien
Koning der Gothen verdelgen of zelf ondergaan.”

RODERICK’S LOT.

Er naderde echter uitkomst voor de Mooren, want de beide zonen van
Witiza, die de voornaamste posten in het Spaansche leger bekleedden,
scheidden zich plotseling van de troepen af. Dit veroorzaakte een
geweldige paniek. Roderick sprong op zijn strijdros Orelia, en
trachtte daarmede de Guadalquivir over te zwemmen, zijn diadeem en
vorstelijke kleederen op den oever achterlatende; maar het gelukte
hem niet den overkant te bereiken, en hij verdronk. Op aandringen van
Graaf Julianus rukte Tarik op naar Toledo, dat zich echter drie volle
maanden staande hield, en hij zond een leger uit om het koninkrijk
Granada te heroveren. Deze onderneming gelukte en Toledo gaf zich over,
nadat de Moorsche bevelhebber de inwoners verzekerd had, dat zij de
stad mochten verlaten met behoud hunner bezittingen, een belofte,
die trouw werd nagekomen. De Joden, die voornamelijk de heidensche
aanvallers hadden bijgestaan, werden rijkelijk door hen beloond, en zij
sloten een bondgenootschap met hen, dat bleef bestaan, totdat beiden
na verloop van tijd uit het land werden verdreven. Van Toledo zette
Tarik zijne veroveringstochten voort over Castilië en Leon en trok
hij in Noordelijke richting verder tot aan de stad Gijon in Asturië,
waar zijn voortgang werd gestuit door de Golf van Biskaje. In enkele
maanden was geheel Spanje feitelijk een Mohamedaansche provincie
geworden, en alleen in de valleien van Asturië hield een troepje
Gothische soldaten nog stand tegen den overwinnenden Moor.

Nu mogen wij het pad der zuivere historie verlaten, om den meer
schilderachtigen, zij het dan ook minder veiligen weg der romance te
gaan bewandelen. De kronieken vermelden de gruwelijke verdorvenheid van
Don Roderick, en zij verhalen hoe de door Julianus aangestookte inval
der Mooren den karakterloozen Koning als een donderslag trof. De strijd
met de Saracenen wordt beschreven, en de vlucht van Roderick wordt in
de somberste kleuren afgeschilderd. Maar zooals de volksoverlevering
weigerde te gelooven, dat Arthur op dien gedenkwaardigen dag bij
Camelot sneuvelde, of dat Jacob IV van Schotland op het slagveld van
Flodden, en Harold bij Hastings hun einde vonden, zoo weigerde zij
ook den dood van Roderick aan te nemen. Het is den mensch aangeboren,
zich te verzetten tegen het denkbeeld, dat een beroemd legeraanvoerder
werkelijk is heengegaan; en zijn er, zelfs nog in onzen tijd, niet
legenden in omloop geweest met betrekking tot den diep betreurden
Lord Kitchener?

De overlevering vermeldt dan, hoe Roderick, toen hij op het punt stond
zich in de golven der Guadalquivir te storten, plotseling beschenen
werd door een hemelsch licht en hoe een innerlijke stem hem bezwoer
te blijven leven, om boete te doen voor zijne zonde. Hij volgde den
raad van deze stem op, ontdeed zich van de teekenen zijner koninklijke
waardigheid, trok de eenvoudige kleederen van een gesneuvelden boer
aan, en verliet heimelijk het slagveld. Gedurende den geheelen nacht
liep hij door, gekweld door de vreeselijkste visioenen van goddelijke
wraak. Waarheen hij den blik wendde, overal zag hij de gruwelijke
gevolgen van zijn nederlaag. En verder strompelende over de slagvelden,
werd hij diep getroffen door de tooneelen van verwoesting. Na zeven
dagen kwam hij eindelijk bij het klooster Canlin aan, dat gelegen
was aan de oevers van de rivier Ana, in de nabijheid van Minda. Het
klooster was geheel verlaten, maar de rampzalige vluchteling wierp
zich voor het altaar neder, om in gebed zijn noodlot af te wachten,
want hij was er vast van overtuigd, dat de heidenen hem zouden opsporen
en dooden. Hij voedde de lampen met olie, en verliet slechts zoo nu en
dan het altaar, om te zien of de Saracenen naderden. Hij lag voor het
crucifix geknield, en omvatte de voeten van het beeld des Verlossers,
terwijl hij bloedige tranen van het diepste berouw schreide. Terwijl
hij daar in het stof gebogen terneder lag, bemerkte hij, dat iemand de
kapel was binnengetreden, en toen hij de oogen opsloeg, in de hoop,
dat het kromme zwaard van een Moorsch soldaat hem den verlossenden
dood zou brengen, zag hij tot zijn verbazing een monnik, die hem
vriendelijk toesprak en hem zeide, dat hij naar het klooster, dat hem
vijf en zestig jaren tot woonplaats had gediend, was teruggekeerd in
het vertrouwen, dat hij zou mogen sterven door de hand van een heiden,
en dat hij op deze wijze den martelaarskroon zou verwerven.

Roderick openbaarde den monnik wie hij was, en de vrome man, die diep
getroffen was door den toon van innig berouw die uit zijne woorden
sprak, knielde naast hem neder, en verleende den rampzaligen vorst
gedurende den langen nacht geestelijken bijstand. Hij zeide hem, dat
hij moest blijven leven, werkende aan het heil zijner ziel; en toen
de morgen aanbrak verlieten de oude priester en hij, die gisteren
nog een der machtigste koningen van het Christendom was geweest,
de kapel, om hun moeilijken weg te gaan.

De vrome monnik bracht den onttroonden Koning naar een hut, waar hij
hem verder geestelijken raad gaf en hij beval hem op deze plaats te
blijven, zoo lang dit God zou behagen. “Wat mij betreft”, sprak hij,
“over drie dagen zal ik uit deze wereld scheiden; dan moet gij mij
begraven, mijne kleederen aantrekken en tenminste een jaar hier blijven
om honger en koude en dorst te lijden uit liefde voor onzen Heer, opdat
Hij zich over u ontferme.” Zooals de kluizenaar voorspeld had, gaf hij
drie dagen later den geest. Roderick was diep bedroefd over zijn dood;
hij maakte zich dadelijk gereed om zijn laatste wenschen uit te voeren,
en groef met zijn bloote handen en met behulp van een boomtak een graf
voor den vromen monnik. Toen hij hem aan de aarde wilde toevertrouwen,
zag hij, dat de doode kluizenaar een papierrol in de hand had, die
beschreven was met raadgevingen omtrent zijn toekomstige levenswijze
in de kluizenaarshut. De onttroonde Koning las het geschrift met
groote aandacht, en hij besloot de aanwijzingen nauwkeurig te volgen.

Maar Satan was niet van plan den Koning ongehinderd te laten arbeiden
aan de redding zijner ziel, en hij verscheen hem dienzelfden nacht,
terwijl hij bezig was den kluizenaar in het graf te leggen. Hij kwam
in de gedaante van een priester, zijn gelaat was verborgen in de
monnikskap, terwijl een lange witte baard hem een eerwaardig voorkomen
gaf, en hij leunde op een stok, alsof hij kreupel was. Roderick dacht,
dat hij een vriend van den dooden kluizenaar was en wilde hem de
hand kussen, maar de Booze week achteruit en zeide: “Het zou niet
gepast zijn, wanneer een Koning de hand zou kussen van een eenvoudig
dienaar van God.” Toen de Koning bemerkte, dat zijn bezoeker bekend
was met zijne omstandigheden, hield hij den Duivel voor een heilige,
die zich op deze wijze aan hem openbaarde. “Helaas”, zeide hij, “ik
ben geen Koning, maar een ellendige zondaar, van wien het beter zou
zijn geweest indien hij nooit geboren ware, zooveel wee is over het
land gekomen door mijn misdaad.”

“Gij zijt niet zoo schuldig als gij wel meent”, antwoordde Satan,
“want de ramp, waarover gij spreekt, zou in ieder geval het land
getroffen hebben, God heeft het zoo gewild, en het was niet uw
schuld. Dit zijn niet mijn woorden, maar het is de geest van God,
die door mijn mond spreekt.” De Booze zeide daarna, dat hij den
langen weg van Rome te voet had afgelegd om Roderick in zijn strijd
bij te staan, en toen de Koning dit hoorde, was hij zeer verheugd en
luisterde met grooten eerbied naar de woorden, die Satan sprak en die
ten doel hadden den invloed van den dooden kluizenaar door allerlei
drogredenen te vernietigen. Maar toen de Koning den pseudo-heilige
verzocht hem te helpen bij het begraven van het stoffelijk omhulsel
van den kluizenaar, was hij zeer verbaasd, hem niettegenstaande zijn
voorgewende kreupelheid de vlucht te zien nemen.

Den volgenden middag kwam de duivel terug met een mand vol van de
heerlijkste spijzen en dranken. Maar de doode monnik had Roderick
bevolen, niets anders te eten dan het grove brood, dat de herders
hem éénmaal per week zouden brengen; en gedachtig aan dit bevel,
weerstond hij den verleider. Het gesprek tusschen den Koning en Satan
wordt dan verder met de gebruikelijke middeleeuwsche langdradigheid
uitgewerkt, en is een getrouwe afspiegeling van de haarkloverij
en het theologische geredekavel van dien tijd. Maar zelfs van een
schrijver uit de middeleeuwen zou men hebben mogen verwachten, dat
hij het onderhoud van den Koning met den Heiligen Geest zou hebben
weggelaten, en wat dit betreft volsta ik dan ook met de vermelding,
dat op een woord van den Heiligen Geest de Booze ontvluchtte in zijn
ware gedaante van een vreeselijken duivel.

DE KRIJGSLIST VAN SATAN.

Maar de Booze gaf het nog niet op, want op zekeren avond, toen de
zon onderging, zag de koninklijke kluizenaar iemand naderen, die
met groot vertoon van pracht en praal aan het hoofd reed van een
gewapenden troep. Toen de stoet dichterbij kwam, herkende Roderick
tot zijn verbazing in den aanvoerder Graaf Julianus, die hem naderde
met groot eerbetoon, hem de hand wilde kussen, en zich, zijn verraad
volledig bekennende, aan den wraak en de rechtvaardigheid van den
Koning overgaf. De pseudo-Julianus smeekte hem op te staan en weer
de plaats in te nemen, die hem toekwam aan het hoofd der Spaansche
troepen, opdat de heidenen uit Spanje verdreven zouden worden. Maar
Roderick, die een nieuwe duivelsche list vermoedde, schudde het hoofd
en verzocht Julianus zelf het opperbevel over het Gothische leger
te aanvaarden, daar zijn gelofte hem niet toestond zich langer met
wereldsche zaken bezig te houden. Julianus keerde tot zijne volgelingen
terug, onder wie Roderick verscheiden ridders ontdekte, van wie hij
dacht, dat zij gesneuveld waren, en dezen ondersteunden met warmte
het verzoek van hun aanvoerder. Maar toen de helsche machten zagen
dat zij hun pleit niet konden winnen, trokken zij zich terug naar
de lager gelegen vlakte, waar zij zich opstelden in gevechtspositie,
alsof zij een vijandelijken aanval afwachtten. En zie! daar rukte een
menigte pseudo-heidenen voorwaarts, zoodat er een vreeselijk bloedbad
volgde. Het scheen den Koning, die in angstige spanning het schouwspel
gadesloeg, dat zij, die het Christelijk leger voorstelden, de heidenen
op de vlucht dreven, en er kwamen ijlboden naar de kluizenaarshut met
de mededeeling, dat zijne troepen een schitterende overwinning hadden
behaald. Maar toen de haan kraaide, verdween het geheele schouwspel
van den veldslag als rook in den wind, en toen wist de Koning, dat
hij ten tweeden male de verlokkingen des Duivels had weerstaan.

Gedurende drie maanden liet Satan Don Roderick nu met rust; maar na
verloop van dien tijd zond hij hem een beproeving, die zwaarder was
dan alle verleidingen, die hij tot nu toe had weerstaan. Terwijl
hij zijne gebeden opzegde op het uur van de vesper, zag hij een
stoet ruiters in de richting van zijn hut komen, en toen zij daar
stilhielden en afstegen, kwam een jonkvrouw op hem toe in de gedaante
van dezelfde Cava, de dochter van Graaf Julianus, die hij zulk een
gruwelijk onrecht had aangedaan. Bij haar aanblik stond het hart
van den rampzaligen Koning bijna stil, maar voordat hij een woord
kon uitbrengen, vertelde zij hem, dat haar vader het zwaard tegen de
Mooren gekeerd had, en hen had overwonnen; dat Eliaca, de echtgenoote
des Konings, gestorven was, dat een monnik haar bevolen had, Don
Roderick op te sporen en hem zoo spoedig mogelijk te huwen, en dat
hij haar voorspeld had, dat zij het leven zou schenken aan een zoon,
Elbersan genaamd, die de geheele wereld onder den scepter van Spanje
zou brengen. Toen Roderick deze woorden hoorde, begon hij vreeselijk
te beven, want hij had Cava zeer liefgehad. Zij gaf hare dienaren
bevel, een tent op te slaan in de nabijheid van de kluizenaarshut
en de leden van haar gevolg richtten een overvloedig maal aan. Toen
de Koning haar groote schoonheid aanschouwde, sidderde hij, alsof hij
door een beroerte was getroffen, maar hij vouwde zijne handen in gebed
en wendde zich tot God, smeekende, dat Hij deze verzoeking aan hem zou
laten voorbijgaan. Toen hij het teeken des Kruises maakte, ontvluchtte
de valsche Cava hem, luidkeels schreeuwende, en de helsche machten,
die haar vergezelden, volgden haar in zulk een hevige verwarring en
met zulk een geweld, dat het scheen alsof de wereld verging. Nogmaals
waarschuwde de Heilige Geest Don Roderick, op zijn hoede te zijn voor
de listen des Duivels, en tot laat in den nacht stortte de berouwvolle,
maar zegevierende Koning zijn dankbaar hart uit in gebeden tot God,
die hem in Zijne goedertierenheid verlost had van den Booze.

DE DOOD VAN RODERICK.

De tijd naderde, waarop de Koning de plaats zijner afzondering zou
verlaten, waar hij zoo menige vreeselijke verzoeking had weerstaan. Hij
volgde de richting van een wolk, die hem leiden zou, gordde zijne
lendenen en begaf zich op reis. Voordat de avond van den eersten
dag viel, kwam hij bij een andere kluizenaarswoning, waar hij bleef
overnachten. Na een reis van twee dagen bereikte hij een klooster,
waarvan de naam niet genoemd wordt in de kroniek, en dat bestemd was
zijn laatste rustplaats te zijn. De Abt van het klooster beval hem,
naar een bron te gaan, die zich in de nabijheid der hut bevond, die
hem als woonplaats werd aangewezen, en waar hij een gladden steen
zou vinden. Dezen moest hij optillen en hij zou daaronder drie kleine
slangen vinden, van welke de één twee koppen had. Deze tweehoofdige
slang moest hij in een flesch plaatsen en haar in het geheim voeden,
zoodat niemand van haar bestaan afwist; zij zou verborgen moeten
blijven, totdat zij groot genoeg zou zijn, om haar lichaam langs den
wand der flesch in drie kronkels te leggen en dan den kop naar buiten
te steken. Dan moest hij haar in een graf leggen en er zelf ontkleed
naast gaan liggen, want dit zou volgens den wil van God zijn boete
zijn; dit alles had een stem den Abt geopenbaard in de kapel van
het klooster.

Roderick volgde nauwgezet de voorschriften van den Abt op; hij
vond de slang en wachtte geduldig totdat het tweehoofdige dier in
de flesch tot vollen wasdom gekomen was. Toen ontkleedde hij zich
in tegenwoordigheid van den Abt, en zocht het graf op, waarin hij
zich nederlegde. Daarna nam de Abt een hefboom en plaatste daarop een
grooten steen. Nadat de Koning daar drie dagen gelegen had, terwijl de
Abt onder gebed de wacht hield, hief de slang hare koppen in de hoogte,
en begon met één kop zijn zondige natuur en met het andere zijn hart te
verslinden. Roderick lag onder vreeselijke kwellingen ter neder, maar
ten slotte doorboorde de slang het hart, waarop de Koning onmiddellijk
zijn geest aan God gaf, die in zijn Heilige Barmhartigheid hem in Zijn
Heerlijkheid opnam. En in zijn stervensuur begonnen alle klokken van
het klooster te luiden als werden ze door menschenhanden bewogen.

Zoo eindigt in den eigenaardigen geest van middeleeuwsche mystiek
het droevige verhaal van Don Roderick van Spanje. Wie zal de diepe
beteekenis verklaren van het slot dezer legende, tenzij men, zooals
Thomas Newton in zijn Notable History of the Saracens gelooft, “dat de
slang met de twee koppen beteekent zijn zondig en schuldig geweten?”
Requiescas in pace, Domine Roderice!

HOOFDSTUK VIII: “CALAYNOS DE MOOR”, “GAYFEROS” EN “GRAAF ALARCOS”.
Ik neem deze drie romances te zamen in dit hoofdstuk, niet alleen
omdat zij blijkbaar bij het publiek van het Oude Spanje in zulk
een hooge gunst hebben gestaan, maar ook, omdat zij een juister
beeld geven van den smaak en de gezindheid der bevolking, dan andere
romances van dezelfde soort; wanneer zij tenminste niet op zichzelf
een afzonderlijke groep vormden, wat ik altijd verondersteld heb op
grond van het feit, dat in alle Castiliaansche verhandelingen over
de romance, deze drie gedichten te zamen worden vermeld. Hieruit
meen ik te mogen opmaken, dat deze drie romances een eigen genre
vertegenwoordigden. Zij ademen dien geest van ernst en strengheid,
die zoo kenmerkend is voor de zuiver Spaansche letterkunde, en
tenminste in één dezer drie gedichten vindt men zoo duidelijk de
atmosfeer van groote droefheid en van wreedheid, die slechts wordt
opgewekt door Latijnsche en Grieksche treurspelen. Want zelfs niet
de grootste meesters van het Noorden, Marlowe noch Massinger, Goethe
noch Shakespeare, zijn er in geslaagd, met zulke sombere kleuren hunne
tooneelen af te schilderen, als de Spanjaarden Calderon of Lope dat
hebben gedaan.

CALAYNOS.

Calaynos, een van de beroemdste Moorsche ridders, is de held van
verscheidene berijmde romances. Maar de meest bekende daarvan is de
Coplas de Calainos, waarvan Lockhart zulk een goed geslaagde vertaling
heeft geleverd in zijn Spaansche Balladen.

De Moorsche ridder, zoo verhaalt de romance, was verliefd op een
jonkvrouw van zijn eigen ras, en om haar gunst te winnen, bood hij
haar uitgebreide landerijen en ontzaglijke rijkdommen aan. Maar in
haar overmoed weigerde zij deze eenvoudige hulde, en zij eischte
van hem de hoofden van drie der dapperste ridders der Christenheid:
Rinaldo, Roland en Olivier! Calaynos kuste haar tot afscheid en begaf
zich oogenblikkelijk op weg naar Parijs. Daar aangekomen ontplooide
hij de Moorsche banier voor de St. Janskerk en blies luid op zijn
hoorn, waarvan Karel de Groote en zijne twaalf ridders dadelijk den
klank herkenden, terwijl zij op jacht waren in het woud, dat eenige
mijlen van de stad verwijderd was. Korten tijd daarna ontmoette de
koninklijke stoet een Moor, en de Keizer vroeg hem uit de hoogte,
hoe hij het durfde wagen zijn groenen tulband binnen de grenzen van
zijn rijk te vertoonen. De Moor antwoordde, dat hij in dienst was
van Calaynos, die Karel den Groote en al zijne ridders uitdaagde,
en die hun aanval in Parijs afwachtte. Toen zij terugreden om met den
overmoedigen heiden te strijden, stelde Karel de Groote Roland voor,
dat deze Calaynos zou tuchtigen; maar de trotsche ridder meende, dat
dit de taak behoorde te zijn van een of anderen saletjonker, daar hij
het beneden zijn waardigheid vond met één enkelen Moor te vechten. Heer
Boudewijn, de neef van Roland, blufte, dat hij den groenen tulband van
Calaynos in het stof zou laten rollen; hij reed in galop vooruit en
bevond zich spoedig tegenover den strengen Moorschen Vorst, die hem
minachtend een plaats als page aanbood, in dienst van zijn geliefde.

Boudewijn was woedend, toen hij deze woorden hoorde; hij slingerde
Calaynos zijn uitdaging in het gezicht, en riep hem toe zich gereed
te maken tot den strijd. De Moor wierp zich in het zadel, richtte
zijn lans op de borst van zijn tegenstander, reed in vollen draf op
Boudewijn toe, en wierp hem ter aarde, waarna hij hem dwong om genade
te smeeken. Maar Roland, de oom van den jeugdigen ridder, was in de
nabijheid; hij zwaaide zijn geweldig zwaard en riep Calaynos toe, dat
hij zich moest wapenen voor een nieuwen strijd. “Wie zijt gij?” vroeg
Calaynos. “Gij draagt een kroontje op Uw helm, maar ik ken U niet.”

“Zwijg, ellendige Moor!” antwoordde Roland. “Uw laatste uur is
geslagen”; en dit zeggende, reed hij in vollen draf op zijn vijand
toe. De trotsche heiden viel ter aarde, en Roland sprong van zijn
paard, en boog zich met getrokken zwaard over hem heen.

“Hoe heet gij, heiden?” vroeg hij, “spreek of sterf.”

“Heer,” antwoordde Calaynos, “ik dien een trotsche Spaansche jonkvrouw,
die geen ander geschenk van mij wilde ontvangen dan de hoofden van
de drie edelste paladijnen van Karel den Groote.”

“Zoo,” lachte Roland, “dan zijt gij een groote gek; zij kan
u onmogelijk hebben liefgehad, als zij u bevolen heeft ons te
trotseeren. Gij zijt hierheen gekomen om te sterven”; en met deze
woorden sloeg hij hem het hoofd af, en hij vertrapte den helm met de
halve maan. “Deze maan zal nooit meer opgaan boven de Seinevlakte,”
riep hij uit, terwijl hij zijn zwaard in de scheede stak.

Zoo werd Calaynos bedrogen door den overmoed van een jonkvrouw
en door zijn eigen trots. Deze geschiedenis is natuurlijk zeer
onwaarschijnlijk, want het is niet denkbaar, dat een Moorsch ridder
ooit met zulk een opdracht naar Parijs is gekomen. Maar het verhaal
draagt een zeer menschelijk karakter en is niet zonder zedelijke
strekking.

GAYFEROS.

Gayferos is een geliefde figuur in de Spaansche romantiek; zijn
geschiedenis hangt samen met den cyclus van Karel den Groote, en werd
opgenomen in de pseudo-kroniek van Aartsbisschop Turpinus. Ofschoon hij
een Fransch ridder was, schijnt hij bijzonder aantrekkelijk te zijn
geweest voor den Castiliaanschen geest, hetgeen hij waarschijnlijk
te danken had aan de omstandigheid, dat hij zeven jaren heeft gezocht
naar zijn vrouw, die zich in Spaansche gevangenschap bevond. Gayferos
van Bordeaux was een bloedverwant van Roland, den onoverwinnelijken
held uit de Chansons de gestes, en hij was gehuwd met Melisenda,
een dochter van Karel den Groote. Kort na haar huwelijk werd de dame
geschaakt door de Saracenen, en in een versterkte toren te Saragossa
opgesloten. Gayferos was vastbesloten haar uit de macht der heidenen te
bevrijden, en dus begaf hij zich op weg om zijn vrouw te zoeken. Maar
na zeven lange jaren was hij er nog niet in geslaagd de plaats te
vinden, waar zij gevangen zat. Hij reisde van provincie naar provincie,
van kasteel naar kasteel in het zonnige Spanje, totdat hij eindelijk,
ontroostbaar en terneergeslagen, naar Parijs terugkeerde. In de
hoop, de herinnering aan zijn verlies te dooden, stortte Gayferos
zich in de vermaken van het Hof. Op zekeren dag zag Karel de Groote
hem met den admiraal des Keizers dobbelen, en hij zeide tot hem:
“Hoe nu, Gayferos, verspilt gij uw tijd met kinderachtige spelen,
terwijl uw vrouw, mijn dochter, in gevangenschap zucht? Indien gij
even bekwaam waart in het hanteeren der wapenen als in het dobbelen,
zoudt gij u haastig op weg begeven, om uw vrouw te bevrijden.” Deze
terechtwijzing van den Keizer was onverdiend, want hij had juist
gehoord, waar Melisenda gevangen gehouden werd, terwijl Gayferos nog
niet bekend was met haar verblijfplaats. Maar toen hij van Karel den
Groote den naam van het kasteel gehoord had, begaf hij zich haastig
naar zijn oom Roland, en vroeg hem wapenen en een paard.

Toen Roland de verslagenheid van zijn neef zag, gaf hij hem zijn
eigen beroemde wapenen en zijn liefste paard; en zóó uitgerust, reisde
Gayferos ten tweeden male naar Spanje. Eenigen tijd daarna kwam hij
te Saragossa aan, en daar hij bij de poorten niet werd tegengehouden,
reed hij regelrecht naar het kasteel, waar zijn vrouw gevangen werd
gehouden. Zij ontdekte hem van uit haar venster, en smeekte hem,
indien hij een Christelijk ridder was, eenig bericht van haar aan
haar echtgenoot Gayferos te brengen:
“Zeven jaren in deez’ toren heb ik Gayferos gewacht,
Die in vreugd, bij dans en spelen heeft die jaren doorgebracht,
Die zijn gade Melisenda heeft vergeten tot haar smart;
Toch draag ik zijn beeld nog immer in mijn liefdevolle hart.”
Maar hij richt zich op in ’t zadel: “Eedle Vrouwe, klaag niet meer,
Hier beneden voor uw venster staat uw echtgenoot en heer.
Spring in ’t zadel uit den toren! in mijn armen, aan mijn borst,
Voer ‘k u veilig uit de landen van den wreeden Moorschen vorst.”
Melisenda sprong uit het venster in de armen van haar trouwen ridder,
die haar in het zadel hief en spoorslags met haar wegreed om de
poorten der stad te bereiken. Maar een Moor, die getuige was geweest
van de ontvoering, blies alarm, en de vluchtelingen werden spoedig
achtervolgd door zeven colonnes ruiters.

De afstand tusschen de vluchtelingen en de Mooren werd steeds kleiner,
maar op het kritieke oogenblik herkende Melisenda het paard waarop
zij reden als dat van Roland, en zij herinnerde zich, dat wanneer
men zijn buikriem losmaakte, zijn borstharnas opende en de sporen in
zijne zijden drukte, men hem zonder eenig gevaar voor de berijders
over elke hindernis kon laten heenspringen. Haastig deelde zij haar
echtgenoot dit mede, en toen hij op haar aanwijzing gehandeld had,
stuurde hij het ros naar de stadsmuur, waar het met het grootste gemak
over heensprong. Toen de Mooren dit zagen, gaven zij natuurlijk de
verdere vervolging op. Kort daarna keerden Gayferos en zijn vrouw te
Parijs terug, en hun verder leven was even gelukkig als hun verleden
droevig was geweest.

GRAAF ALARCOS.

Somber, tragisch en vol afwisseling is de geschiedenis van Graaf
Alarcos, een romance van een onbekend schrijver. Zij werd in het
Engelsch vertaald door Lockhart en door Bowring, en beide vertalingen
hebben veel overeenkomst met elkaar, daar de bewerkers grooten eerbied
toonden voor den geest van het origineel. De romance begint met den
eenvoud, die de ware tragedie kenmerkt. De Infante Soliza, een dochter
van den Koning van Spanje, was in het geheim gehuwd met Graaf Alarcos,
maar hij had haar verlaten terwille van een andere vrouw, bij wie
hij verscheidene kinderen had. In haar wanhoop en schaamte over haar
verleiding, trok de ongelukkige prinses zich van de wereld terug,
en bracht hare mooiste levensjaren in groote droefheid door. Haar
koninklijke vader, die niets van dit geheime huwelijk wist, vroeg
haar naar de oorzaak van haar leed, en zij antwoordde hem, dat zij
treurde omdat zij niet gehuwd was zooals andere vrouwen van haar rang.

“Dochter”, antwoordde de Koning, “dat is mijn schuld niet. Heeft de
edele Prins van Hongarije U niet ten huwelijk gevraagd? Ik ken in
Spanje geen edelman, die zoo hoog in rang is, dat hij u zou kunnen
huwen, behalve Graaf Alarcos, en deze is reeds getrouwd.”

“Helaas”, zeide de Infante, “het is juist Graaf Alarcos die mijn hart
gebroken heeft, want hij had gezworen, mij te huwen en hij beloofde
mij zijn trouw, lang voordat hij met een ander in het huwelijk trad.”

Geruimen tijd zat de Koning in gedachten verzonken; eindelijk sprak
hij: “Groot is uw schuld, mijn dochter, want nu is het koninklijk
geslacht van Spanje in de oogen van iedereen geschandvlekt.”

Toen werd de ziel der Infante bevangen door moorddadige jalousie,
en zij riep uit: “Maar de Gravin kan sterven! Moet er schande over
mij komen, opdat zij gelukkig kan leven? Strooi het bericht uit, dat
ziekte een eind aan haar leven gemaakt heeft, dan kan Graaf Alarcos
nog met mij trouwen.”

Wanhopig over de schande zijner dochter, noodigde de Koning Alarcos
op een feestmaal uit, en toen zij alleen waren, begon hij over zijn
misdaad tegenover de Infante.

“Is het waar, Don Alarcos”, vroeg hij, “dat gij mijn dochter trouw
beloofd hebt, en dat gij haar hebt bedrogen? Luister dan goed
naar mij: Uw vrouw neemt de plaats in, die mijn dochter toekomt:
zij moet dus sterven. Neen, ga niet weg! Verspreid het bericht, dat
zij aan een ernstige ziekte gestorven is, en dan moet gij de Infante
huwen. Gij hebt schande gebracht over uw Koning, en hij eischt van
u het eerherstel, dat gij bij machte zijt te geven.”

“Ik kan niet ontkennen, dat ik de Infante bedrogen heb”, antwoordde
Alarcos. “Maar ik smeek u, heb medelijden, en spaar mijn onschuldige
vrouw. Straf mij zoo zwaar als gij wilt voor mijn misdaad, maar tref
mijn vrouw niet.”

“Het is onmogelijk”, antwoordde de strenge oude Koning. “Ik zeg u, dat
zij sterven moet, en dat nog dezen nacht. Wanneer het wapenschild van
een Koning bevlekt is, doet het er niet toe, of het bloed, dat deze
vlek moet uitwisschen, schuldig of onschuldig is. Ga heen, en volg
mijn bevel op, of gij zult uw misdaad met uw leven betalen.”

Beangst door de gedachte aan een verradersdood, want zulk een einde
was het vreeselijkste, wat een Castiliaansch edelman zich kon denken,
stemde Alarcos erin toe, het bevel des Konings uit te voeren, en hij
reed naar huis, wanhopig, en gekweld door het vreeselijkste berouw. De
gedachte, dat hij de vrouw zou moeten dooden, die hij zoo innig lief
had, de moeder zijner drie mooie kinderen, maakte hem waanzinnig
van smart; en toen hij haar bij de poort van zijn kasteel ontmoette,
vergezeld van hare kinderen, en zoo onverholen toonende, hoe verheugd
zij was over zijn terugkeer, trok hij zich uit haar liefkoozing terug,
en hij kon slechts stamelen, dat hij slecht nieuws had, dat hij haar
in haar kamer zou mededeelen.

Zij nam haar jongste kind bij de hand, en bracht hem naar hare
vertrekken, waar het avondmaal was neergezet. Maar Graaf Alarcos kon
eten noch drinken, en hij legde het hoofd op de tafel en schreide,
alsof zijn hart zou breken. Toen herinnerde hij zich zijn vreeselijk
voornemen, hij grendelde de deuren, en plaatste zich met overelkaar
geslagen armen voor zijn vrouw, om zijn zonde te bekennen.

“Lang geleden heb ik een jonkvrouw liefgehad,” zeide hij. “Ik beloofde
haar trouw, en sloot een geheim huwelijk met haar. Zij is de dochter
des Konings. Zij eischt mij voor zich op, en wil, dat ik mijn belofte
aan haar nakom. De Koning, wee mij, dat ik het zeggen moet! heeft
bevolen, dat gij sterven moet, en dat nog dezen avond.” “Wat,” riep de
gravin verschrikt, “is dit de belooning voor mijn trouwe liefde voor u,
Alarcos? Waarom moet ik sterven? O, zend mij terug naar mijn ouderlijk
huis, waar ik in vrede en vergetelheid leven kan, en mijn kinderen
kan opvoeden, zooals ik dat tegenover uwe kinderen verplicht ben.”

“Het is onmogelijk,” antwoordde de rampzalige Graaf; “ik heb mijn
woord gegeven.”

“Ik heb geen vrienden in dit land,” riep de ongelukkige vrouw uit,
“maar laat mij tenminste mijne kinderen kussen, voordat ik sterf.”

“Gij moogt het kleintje, dat aan uw borst rust, omhelzen,” kermde
Alarcos; “de andere kinderen moogt gij niet meer zien. Maak u gereed
om te sterven.”

De veroordeelde Gravin kuste haar kindje, prevelde een Ave, stond op
en smeekte haar hardvochtigen echtgenoot, goed voor de kinderen te
zijn. Zij schonk hem vergiffenis, maar legde op den Koning en zijn
dochter de vreeselijke vloek, die in de middeleeuwen onder het volk
bekend was als Het Gericht der Stervenden, waarvan zoo menigmaal
werd gebruik gemaakt door hen, die onschuldig ter dood veroordeeld
waren. Door middel van deze vervloeking riep het slachtoffer zijn
moordenaars op, om binnen dertig dagen met hem voor Gods troon
te verschijnen, om zich voor het aangezicht van hun Schepper te
verantwoorden over hun misdaad.

De Graaf worgde zijn vrouw met een zijden zakdoek en toen de
afschuwelijke daad volbracht was, en zij verstijfd terneder lag,
riep hij zijne vasallen te zamen, en gaf hij zich over aan zijn
groote droefheid.

Binnen twaalf dagen stierf de wraakgierige Infante onder vreeselijke
pijnen; acht dagen later gaf de hardvochtige Koning den geest, en
voordat de maand voorbij was, overleed ook Graaf Alarcos. Wreed
en tragisch als een Grieksch treurspel is de geschiedenis van
Alarcos. Maar bij het lezen ervan, en onder den indruk van de
diepe ontroering, die zich daarbij van ons meester maakt, kunnen
wij er moeilijk een legende in zien, en wij weten niet, voor wie
wij den grootsten afschuw gevoelen: voor de wraakgierige Prinses,
den wreeden Koning of den laffen echtgenoot, die zijn liefhebbende
en trouwe gade opofferde aan het merkwaardige begrip van “eer”,
dat onder de edellieden van dien tijd heerschte, en waarvoor bijna
evenveel menschen in den dood zijn gegaan, als voor iederen anderen
vorm van bijgeloof of fanatisme.

HOOFDSTUK IX: DE ROMANCEROS OF BALLADEN.
De Ilias zonder een Homerus.

Lope de Vega.
De naam romancero wordt in het moderne Spaansch eigenlijk uitsluitend
toegepast op een bepaalden versvorm, een verhalend gedicht, dat
geschreven is in zestienlettergrepige regels, die alle in eenzelfden
assonant eindigen. Oorspronkelijk werd het woord gebruikt voor die
dialecten of talen, die aan het Romaansch of Latijn verwant waren,
de spreektaal dus van het oude Rome in hare moderne vormen. Later
duidde men er slechts de geschreven vormen dezer talen mede aan,
en ten slotte alleen maar den poëtischen lyrisch-verhalenden vorm,
zooals wij reeds eerder opmerkten. De romancero verschilt dus van
de romance hierin, dat zij in verzen geschreven is; en het blijkt
uit hetgeen hierboven gezegd is, dat de naam “romance” ontstaan is
in het overgangstijdperk, toen het woord werd gebruikt voor hetgeen
geschreven werd in modern Latijnsch-Castiliaansch, Portugeesch,
Fransch en Provençaalsch, onafhankelijk van de omstandigheid, of
het proza of poëzie was. Wij hebben gezien, dat feitelijk alle echte
romances–zooals Amadis, Palmerin en Partenopex–in proza geschreven
waren, maar de romancero was vóór alles een verhaal in verzen. Zoo
behooren de drie verhalen, die wij in het vorige hoofdstuk behandelden,
tot de groep der romanceros–een versvorm, die, zooals wij zullen zien,
even geliefd was bij de lagere volksklassen van het Schiereiland
als de echte romance dat was bij den hidalgo en den caballero. De
romancero was dus de volksballade van Spanje.

In een vorig hoofdstuk heb ik getracht de verschillende typen van de
Spaansche ballade of romancero als volgt te schetsen:

1. Die, welke in vroeger tijd uit het volk zijn voortgekomen.

2. Die, welke gebaseerd zijn op gedeelten van de kronieken of cantares
de gesta.

3. Volksballaden van betrekkelijk laten datum.

4. De latere balladen, die het uitvloeisel waren van een bewuste kunst.

Wij kunnen de Spaansche balladen verdeelen in twee groote groepen:

1. Die, welke uit het volk zijn voortgekomen.

2. Letterkundige producten.

Wat de eerste soort der romanceros betreft, ik heb er evenmin als
Sancho Panza een oordeel over, hoe oud zij zijn. Over deze vraag zijn
de tegenstrijdigste beweringen geuit, maar zooals ik reeds gezegd heb,
het zou al heel verwonderlijk zijn, wanneer geen overblijfselen van
het oude Castiliaansche volkslied in een veranderden vorm tot ons
gekomen waren. Ik meen, dat het volkslied een even groote kans heeft,
bewaard te blijven, als een oude gewoonte of een legende, en wij weten
hoe deze in bepaalde streken onveranderd bewaard zijn gebleven. Ik zie
dus niet in, waarom niet een zeker aantal oorspronkelijke Spaansche
balladen tot ons gekomen zouden zijn in een veranderden vorm, zoodat
degeen, die ze dichtte ze niet herkennen zou als zijn schepping;
want ook de dichter van Tom de Rijmer, de oude Schotsche ballade,
zou zijn werk niet meer herkennen, wanneer hij het in den lateren
vorm weer onder de oogen zou hebben gekregen.

Welke geleerde argumenten, hetzij oudheidkundige, of taalkundige, men
hiertegen ook zou aanvoeren, niemand zal mij deze overtuiging kunnen
ontnemen. Voor sommige menschen is de oudheid een warm en levend iets,
een wereld, waarvan zij de paden en gewoonten beter kennen dan van de
wereld, waarin zij nu leven. Voor anderen is de oudheid–een museum. Ik
heb niets tegen de beheerders van dat museum, en ik lees met genoegen
hunne boeken, die een land beschrijven, dat door weinigen van hen
bezocht is. Maar wanneer zij er op staan, een bewijs te weerleggen,
dat geleverd is door een instinct, dat zij missen, dan worden zij
vervelend. De oudheidkunde heeft, evenals de kunst, hare ingevingen,
haar hoogere visie, en het is betreurenswaardig, dat zij, die deze
intuitie missen, de juistheid hunner opvatting willen bewijzen door
doode logica.

Daarom zal ik niets meer zeggen over den ouderdom der balladen van
het Oude Spanje, maar wil ik slechts met Sancho Panza opmerken,
“dat zij te oud zijn om te liegen.” Ik heb duidelijk aangetoond,
dat voor een aantal balladen de stof werd geput uit de kronieken
en cantares, een omstandigheid, die op zichzelf al pleit voor hun
betrekkelijk hoogen ouderdom. Wij zullen ons hier niet bezighouden
met de latere kunstmatige imitaties van Góngora en Lope de Vega
en met andere producten van eenzelfde soort. Wij kunnen ten
slotte slechts de Spaansche balladen nemen, zooals wij ze in de
cancioneros vinden. Evenals de balladen van Schotland en Denemarken
zijn de Spaansche balladen eeuwen geleden verzameld en uitgegeven,
en in de bladzijden der cancioneros is oud en nieuw, volkslied en
letterkundig product, zonder eenig oordeel des onderscheids bijeen
gevoegd. Laat ons dus de geschiedenis dezer cancioneros eens nader
beschouwen, deze schatkamer der dichtkunst van een volk, en laat ons
hun ontwikkelingsgang volgen, om te komen tot de Spaansche ballade in
het algemeen. Wanneer wij dit hebben gedaan, kunnen wij hun oorsprong
behandelen met kritisch oordeel en met juist begrip.

DE “CANCIONERO GENERAL”.

Met uitzondering van de fragmentarische verzameling van
Juan Fernandez de Constantina, werd de Cancionero General of
het “Algemeen Liederenboek”, zooals men het zou kunnen noemen,
verzameld en uitgegeven in het begin der zestiende eeuw door een
zekeren Fernando del Castillo. De balladen, die er in voorkomen zijn,
noch naar tijdsorde, noch naar inhoud, stelselmatig gerangschikt,
ofschoon de voortbrengselen der verschillende schrijvers gescheiden
zijn gehouden. Er volgden verscheiden nieuwe uitgaven van dit werk,
en telkens wanneer de verzameling werd uitgebreid, werd het nieuwe
gedeelte achter het oude gevoegd. De verzameling bestaat voor het
grootste gedeelte uit de balladen van schrijvers uit de vijftiende
en het begin der zestiende eeuw, zooals Tallante, Nicolas Núñez,
Juan de Mena, Porticarrero en den nog ouderen Markies de Santillana.

Het eerste gedeelte van het werk wordt ingenomen door geestelijke
liederen (obras de devoción). Deze zijn eentonig en zeer fanatiek. De
daarop volgende “zedelijke liederen” zijn al evenmin aantrekkelijk; zij
geven zinnebeeldige voorstellingen van deugden en ondeugden volgens
de opvattingen van een schoolsche filosofie. De liefdesgedichten
uit de verzameling zijn meer eenvoudig dan poëtisch; er ontbreekt
diep gevoel aan en er is iets kouds en kunstmatigs in het eeuwig
herhalen van uitdrukkingen van vurige hartstocht en uitbundig leed
over ongestild liefdesverlangen, vermengd met een pseudo filosofisch
beroep op het verstand. Toch ontbreken ook de vroolijke, sierlijke
liefdesliedjes niet in dezen bundel, zooals bv. “Muy más clara que
de luna” van Juan de Meux, of “Pensamienti, pues mostrays”, van Diego
Lopez de Haro. Maar ook deze ontaarden in een wijsgeerige verhandeling,
en het teedere gevoel, waaruit zij geboren zijn, en waarvan hun aanvang
getuigde, loopt uit in vervelende en onbeteekenende redeneeringen.

Boeiender zijn de canciones of lyrische gedichten, die al iets
moderner zijn, en reeds een eigen karakter en metrischen vorm
vertoonen. Zij bestaan gewoonlijk uit twaalf regels, en zijn in twee
gedeelten gescheiden. De eerste vier regels bevatten de gedachte
waarop het gedicht is gebaseerd, en die in de acht volgende
regels wordt uitgewerkt of toegelicht. De Cancionero General
bevat honderdzesenvijftig van deze gedichtjes, en sommige daarvan
behooren tot het beste uit den geheelen bundel. Waarschijnlijk is hun
beknoptheid wel de voornaamste oorzaak van hun poëtische waarde. Een
daaraan verwante vorm is de villancico, een versje van gewoonlijk
drie of vier regels, een invallende gedachte, een gedichtje, waarin
een vluchtige ontroering is vastgelegd.

DE “ROMANCERO GENERAL”.

De titel Romancero General werd gegeven aan verscheiden verzamelingen
van Spaansche liederen en verhalende berijmde romances, die in de
zeventiende eeuw en later zijn uitgegeven. Alleen de oudere hiervan
komen in aanmerking voor een nadere beschouwing. De eerste bundel
der verzameling van Miquel de Madrigal verscheen in 1604; een ander
werk, dat meer dan duizend romances bevat, en dat denzelfden naam
draagt, werd in hetzelfde jaar uitgegeven. Zeer belangrijk is ook de
verzameling van Pedro de Flores (1614). Dit is een bloemlezing, die
blijkbaar is samengesteld door een boekhandelaar, maar dat doet niets
af aan de waarde van het geheel; onjuist is echter de bewering van
den uitgever, dat deze verzameling alle Spaansche romanceros bevat,
want wij vinden er geen enkel gedicht uit de Cancionero General
in. Al deze bundels bevatten een groot aantal liefdesliederen van de
soort waarvan de Cancionero General er zoovele geeft; maar deze zijn
voor ons niet van groote beteekenis, en onze belangstelling gaat
meer uit naar de echte romanceros. Deze stammen voor het grootste
gedeelte uit de vijftiende eeuw, en zij handelen voornamelijk over
de burgeroorlogen van Granada, het laatste Moorsche Vorstendom in
Spanje, en over de heldhaftige en ridderlijke avonturen van Moorsche
ridders. Het is in dit werk, dat wij voor het eerst een Moorsch element
in de Spaansche letterkunde waarnemen, waarover wij reeds in een vorig
hoofdstuk spraken; maar daarmede willen wij volstrekt niet zeggen,
dat deze gedichten een navolging waren van Moorsche poëzie. Maar er
zijn ook vele Castiliaansche onderwerpen en verhalen in te vinden,
zooals alles wat betrekking heeft op Roderick, Bernaldo de Carpio,
Fernán González, de Infantes van Lara en de Cid. De meeste dezer
verhalen zijn geschreven door menschen uit het volk, de laatste
vertegenwoordigers van het geslacht der jùglares, die de cantares de
gesta [24] hadden gedicht of voorgedragen.

Van alle moderne critici is James Fitzmaurice Kelly zeker wel degeen,
die het best op de hoogte is, waar het de romancero betreft. In
zijn knap werk over Spaansche letterkunde voert hij ons door de
belangrijkste provincies van het rijk der Spaansche dichtkunst,
en wijdt hij aan de romancero ongeveer veertig bladzijden, die,
zoowel om het kritisch oordeel als om de conclusies, waartoe hij komt,
interessant zijn. Hij put zijn stof uit Lockhart’s Spaansche Balladen,
en levert een geestige kritiek op de verzameling van den Schotschen
vertaler. Een betere handleiding voor den Engelschsprekenden lezer
zou moeilijk gevonden kunnen worden, want het boek van Lockhart is
algemeen bekend, en werd in den tijd van Koningin Victoria in de
woning van bijna elk ontwikkeld Engelschman aangetroffen. Wij zullen
dus het voorbeeld van Kelly volgen, en uit de vertalingen van Lockhart
de balladen, die ons het belangrijkst voorkomen, wat het onderwerp
en de bewerking betreft, aan een nadere beschouwing onderwerpen. In
navolging van Depping verdeelt Lockhart zijn hoofdstuk over de
balladen in drie paragraphen: een Historisch, een Moorsch en een
Romantisch gedeelte. Met de eerste twee groepen, of juister gezegd,
met de onderwerpen daarvan, nl. Koning Roderick en Bernaldo de Carpio,
hebben wij in een vorig hoofdstuk reeds kennis gemaakt.

DE CIJNS DER MAAGDEN.

Deze ballade heeft tot onderwerp den eisch van den Moorschen Vorst
Abderahman, dat hem jaarlijks honderd Christenmaagden zouden worden
gebracht. Koning Ramiro weigerde aan dezen schandelijken eisch te
voldoen en trok ten strijde tegen den Moor. Twee dagen lang werd
er gevochten bij Alveida en aan het einde van den eersten dag had
het er allen schijn van, dat de Saracenen tengevolge van de strenge
discipline die in hun leger heerschte, de overwinning zouden behalen
over de Castilianen. Maar in den nacht verscheen de schutspatroon
van Spanje, St. Jago, den Koning in den droom, en hij beloofde hem
voor den volgenden dag zijn bijstand op het slagveld. Des morgens
werd de strijd hervat, en de Heilige voerde, zooals hij beloofd had,
het Spaansche leger aan, zoodat de Saracenen verslagen werden. Daarna
werd de cijns der maagden nooit meer betaald.

De vertaling van Lockhart blijft ver beneden het oorspronkelijke
gedicht, en Kelly wijdt er dan ook slechts weinig woorden aan.

GRAAF FERNÁN GONZÁLEZ.

“De ontvluchting van Graaf Fernán González”, waarvoor de stof is geput
uit de oude Estoria del noble caballero Fernán González, een populaire
bewerking van de Cronica General (1344), is van lateren datum dan twee
andere balladen, die volgens Kelly en anderen verloren zijn gegaan. Aan
den naam van dezen ridder is een schat van legenden verbonden, en een
reeks van romanceros werden door hem geïnspireerd. Maar moeten wij
daarom aannemen, dat in elk geval, waarin een beroemde persoonlijkheid
het onderwerp van balladen is, deze onveranderlijk zijn voortgekomen
uit één groot heldendicht, dat zich heeft opgelost in kleinere
volksliederen? Is er één zeker bewijs voor de veronderstelling,
dat zulk een proces ooit heeft plaats gehad? En geeft het ontbreken
van zulk een bewijs eenige zekerheid, dat het tegendeel het geval
was? Praktische dichters (Voor zoover een dichter ooit praktisch zijn
kan) staan eenigszins afwerend tegenover deze stelling: zij erkennen
een principieel verschil tusschen den geest van het heldendicht en
dien van het volkslied, en zij zijn van oordeel, dat in het geval,
waarin beide hetzelfde onderwerp bezingen, de keus een toevallige was,
en niet het noodzakelijk gevolg van een natuurlijk ontwikkelingsproces.

Fernán González had zijn romantische reputatie voornamelijk te
danken aan zijn vrouw, die hem bij tenminste twee gelegenheden uit de
gevangenis verloste. In de ballade, die deze gebeurtenissen beschrijft,
wordt zij voorgesteld als een trouwe, liefhebbende gade, en een ware
heldin. González was door zijne vijanden gevangen genomen en naar een
vesting in Navarra gebracht. Een Moorsch ridder, die door dat land
reisde, verzocht den gouverneur van het kasteel om een onderhoud met
den gevangene, en daar hij hem een groote som aanbood, liet de hooge
beambte zich gemakkelijk omkoopen. Toen het onderhoud geëindigd was,
vertrok de ridder weer, en hij begaf zich naar het paleis van Koning
Garcia van Navarra, die González had laten gevangen zetten. Een van
de beschuldigingen tegen den gevangene schijnt te zijn geweest, dat
hij Garcia om de hand zijner dochter had gevraagd, en het was tot
deze prinses, die den gevangene heimelijk liefhad, dat de ridder de
volgende woorden sprak:
De Mooren mogen juichen, maar groot is Spanje’s leed:
Zijn ridder is gevangen, die voor Castilië streed.
De Mooren overstroomen als een rivier het land,
Vervloekt de Christenkoning, die bindt González hand.
In het holst van den nacht stond de Infante op en zij begaf zich geheel
alleen naar het kasteel, waar González gevangen zat; daar bood zij
den gouverneur zulk een groote som aan, dat hij voor de verzoeking
bezweek en het zijn gevangene mogelijk maakte te vluchten. Maar de
handen van den held waren nog steeds geboeid, en toen het paar werd
aangehouden door een jager-priester, die dreigde hun verblijfplaats
aan de houtvesters van den Koning te verraden, indien de Infante zich
niet aan hem gaf, was González niet in staat, hem te straffen zooals
hij dat verdiende. Maar toen de ellendeling de prinses omhelsde, greep
zij hem bij de keel, en González raapte de speer op, die hij had laten
vallen, en doodde hem daarmede. Eenigen tijd daarna ontmoetten zij een
afdeeling van zijne eigen manschappen, en hiermede eindigt de nacht,
die zoo rijk was aan gebeurtenissen.

DE INFANTES VAN LARA.

Er zijn weinig Spaansche romanceros, die een treffender en tragischer
onderwerp behandelen dan den moord van de ongelukkige Infantes
of Prinsen van Lara, door hun verraderlijken oom, Ruy of Roderigo
Velásquez. Fitzmaurice Kelly veronderstelt, dat één dezer romanceros
is ontstaan uit een verloren heldengedicht, dat tusschen 1268 en
1344 werd geschreven, “of misschien wel uit een verloren imitatie
van dit verloren heldengedicht.” Het lijkt mij vreemd toe, dat al
deze gedichten verloren zouden zijn gegaan. Verder beweert hij, dat
Lockhart van “krachtiger” balladen gebruik had moeten maken om een
juisten indruk te geven van deze legende, maar ik vind, dat hij met
deze bewering onrecht doet aan de mooie en levendige vertaling van
“De Wraak van Mudara.”
O, vergeefs heb ‘k gedood de Infantes van Lara,
Want een erfgenaam leeft nog, de bastaard Mudara,
’t Is het jong van de afvallige, ’t heidensche broed:
O, moge mijn speer eens vergieten zijn bloed!
Wanneer ik deze regels lees, komt de herinnering tot mij, aan een
groote, rustige kamer, waarvan de kleine vensters uitzien op een
wildernis van tuinheesters, die gebaad zijn in die onwezenlijke
gele kleur, die slechts de avondschemering geven kan. Op de tafel
van wormstekig rozenhout ligt een deel van de Spaansche Balladen,
in een beschadigden leeren prachtband uit de dagen, waarin zulke
boeken nog ten geschenke werden gegeven, en slechts voor pronk
dienden. Als kind van tien jaar was ik deze kamer binnen geslopen,
dit hemelsch verblijf van rozenbladeren en snuisterijen; en toen ik
zonder een bepaald doel het boek opende, viel mijn oog op bovenstaande
dichtregels. Voor het eerst in mijn leven werd ik getroffen door de
schoonheid van het rhytme, van muziek in woorden. De verzen hechtten
zich vast in mijn brein. En terwijl ik het boek doorbladerde totdat
de duisternis viel, scheen het mij toe, dat er niets mooiers denkbaar
was, dat er geen verzen konden bestaan, waarin zulk een heerlijke gang
zat. Maar ik had eenmaal uit dezen beker gedronken, en mijne dagen
en nachten werden een hunkeren naar woorden, die tegelijk muziek
zouden zijn. Het duurde geruimen tijd voordat ik iets ontmoette,
dat het heerlijke rhytme van “De Wraak van Mudara” overtrof of
zelfs evenaarde. De jaren hebben mij in aanraking gebracht met veel
schoons, waarnaast mijn eerste ontdekking verbleekte, boeken van een
fijneren geest, die mij een diepe ontroering gaven; maar geen enkel
dichtwerk was mij ooit zulk een openbaring als deze bladzijde van
dit onvergetelijke boek in die onvergetelijke kamer.

De eerste der balladen, waarin Lockhart het onderwerp van de Infantes
van Lara behandelt, (want het gedicht, waarvan zooeven sprake was,
volgt op deze ballade) is getiteld: “De zeven Hoofden”, en beschrijft
den moord van de ongelukkige prinsen. Uit de Historia de España van
Juan de Marinia (1537-1624) leeren wij, dat in het jaar 986 Ruy
Velásquez, Heer van Villaren, te Burgos in het huwelijk trad met
Donna Lombra, een jonkvrouw van hooge geboorte. Deze gebeurtenis
werd met schitterende feesten gevierd, en onder de gasten bevonden
zich Gustio González, Heer van Salas en van Lara, en zijne zeven
zonen. Deze jongelingen uit het geslacht der Graven van Castilië,
waren bekend om hun grooten moed en ridderlijkheid, en allen waren
zij op denzelfden dag tot ridder geslagen.

Nu wilde het ongeluk, dat er een twist ontstond tusschen González,
den jongsten der zeven broeders, en een zekeren Alvarez Sanchez,
een familielid der bruid. Donna Lombra achtte zich beleedigd, en
toen de jonge ridders haar te paard naar het kasteel van haar gemaal
geleidden, gaf zij, om zich te wreken, één harer slaven het bevel,
González een wilde komkommer, gedoopt in bloed, naar het hoofd
te werpen, een zware beleediging en een hevige smaad, volgens de
toenmaals in Spanje heerschende gewoonten en opvattingen. De verborgen
beteekenis van deze beleediging doet hier niets ter zake. Maar wat
ook de bedoeling ervan moge geweest zijn, de jonkvrouw, wier oogen
gesloten waren voor de ruwheid van de eeuw, waarvan zij een sieraad
was, vernederde zichzelf door deze daad van groote onbeschaafdheid
meer, dan dat zij het haar vijand deed. Nadat de slaaf haar bevel had
opgevolgd, zocht hij bescherming tegen de woede der jonge ridders aan
de zijde zijner meesteres. Maar het hielp hem niets, want de beleedigde
Infantes doodden hem “in de plooien van het feestgewaad der bruid.”

Ruy Velásquez, die in vreeselijke woede ontstak over hetgeen hij als
een beleediging zijn bruid en dus ook hemzelf aangedaan, beschouwde,
besloot tot een vreeselijke wraakneming. Maar hij verborg zijn plan op
listige wijze voor de jonge edellieden en gedroeg zich tegenover hen,
alsof er niets ernstigs gebeurd was. Eenigen tijd daarna belastte
hij Gustio González, den vader van de zeven jonge ridders, met een
zending naar Cordova. Het doel dezer reis was schijnbaar geld voor
hem in ontvangst te nemen van den schatplichtigen Moorschen Koning
dezer stad; maar Velásquez gaf Gustio een brief mede, die in het
Arabisch geschreven was, een taal, die hij niet lezen kon, en waarin
den Saraceenschen bevelhebber verzocht werd, den boodschapper te
dooden. Maar de Moor was blijkbaar menschlievender dan de Christen,
en inplaats van te voldoen aan het verzoek, zette hij den niets kwaads
vermoedenden afgezant in de gevangenis.

Om zijn verdere plannen ten uitvoer te brengen, deed Velásquez een
schijninval in het Moorsche rijk, waarbij hij zich liet vergezellen
door de Infantes van Lara en tweehonderd hunner volgelingen. Met
waarlijk duivelsche slimheid slaagde hij erin, hen in een hinderlaag
te lokken. Aan alle kanten omringd door Saraceensche troepen, besloten
zij hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Zij stonden rug aan rug,
en richtten een gruwelijk bloedblad onder de Mooren aan; en één voor
één vielen zij, verslagen maar niet overwonnen. Hunne hoofden werden
door den Moorschen Koning aan Velásquez gezonden als een pand van
vriendschap, en zij werden in het openbaar vertoond voor de oogen van
hem en den rampzaligen vader, die was vrijgelaten, opdat Velásquez
zich zou kunnen verheugen in den aanblik van zijn smart. Toen hij
op deze wijze voldaan had aan zijn wraaklust, gaf hij den wanhopigen
vader toestemming naar zijn eenzame haard terug te keeren.

Maar Ruy Velásquez zou zijn gerechte straf niet ontgaan. Terwijl
Gustio González zich in Moorsche gevangenschap bevond, had hij
liefdesbetrekkingen aangeknoopt met de zuster van den Koning van
Cordova, en uit deze verbintenis was een zoon, Mudara, geboren. Toen
de knaap den leeftijd van veertien jaren bereikt had, ging hij, op
aandringen van zijn moeder, op zoek naar zijn vader; en toen hij hem,
die nu reeds een man op hoogen leeftijd was, gevonden had, hoorde hij,
door welk een verraderlijken daad zijne zeven broeders om het leven
waren gekomen. Vastbesloten tot wraak, wachtte hij rustig zijn tijd
af, en toen hij ter gelegenheid van een jachtpartij Ruy Velásquez
ontmoette, doodde hij hem met eigen hand. Daarna verzamelde hij een
troep dappere mannen om zich heen, en omsingelde met hen het kasteel
Villaren; hij nam een vreeselijke wraak op Donna Lombra, die hij
liet steenigen en op den brandstapel ter dood brengen. Na verloop
van tijd werd hij door de echtgenoote zijns vaders, Donna Sancha,
als haar zoon aangenomen, en zij erkende hem als erfgenaam van zijn
vaders bezittingen.

Wij hebben reeds gewezen op de boeiende manier, waarop de “Wraak
van Mudara” werd beschreven. De ballade uit Lockhart’s verzameling,
waarin de rampzalige vader de zeven hoofden zijner vermoorde zonen
aanschouwt, staat lang niet op dezelfde hoogte, wat betreft de kracht
van uitdrukking.
“Mijn lieve, dappre jongens,” sprak Lara diep bedroefd.
“Hoe vreeslijk wordt uw vader op dezen dag beproefd;
De zeven liefste knapen, die Spanje ooit bracht voort
Zijn door die laffe handen verraderlijk vermoord.”
— — — — — — — — — — — — — — — — — —
Zacht streelde hij de hoofden, ze kussend keer op keer,
En op de blonde lokken vielen zijn tranen neer;
Hij sloot hun doode oogen met sidderende hand,
Kuste de bleeke lippen, door droefheid overmand.
“Waart gij naast mij gevallen in glorierijken strijd,
Uw vader had geen tranen van zwakheid dan geschreid.
O, waart gij toch gestorven den schoonen heldendood,
De speer omhoog geheven, van Moorenbloed nog rood!”

HET HUWELIJK VAN JONKVROUW THERESA.

“Het Huwelijk van Jonkvrouw Theresa” is een half-historische ballade,
waarin de gedwongen verbintenis behandeld wordt van een Christelijke
jonkvrouw met een Moorsch vorst. Alfonso, Koning van Leon, wenschte
zijn bondgenootschap met de heidenen duurzaam te maken, en hij
besloot daarom zijn zuster, Donna Theresa, op te offeren aan zijne
politieke doeleinden. Hij baande den weg tot dit verraad door haar
de verzekering te geven, dat Abdalla, de Koning der Mooren, tot den
Christelijken godsdienst was overgegaan, en door haar te wijzen op de
groote voordeelen, die voor haar verbonden waren aan een huwelijk met
den Saraceenschen vorst. Misleid door deze valsche voorstelling van
de situatie, stemde de jonkvrouw in dit huwelijk toe, en zij vertrok
naar Toledo, waar deze echt met groote praal voltrokken werd. Maar
op den trouwdag kwam Theresa tot de ontdekking, dat haar broeder
haar schandelijk bedrogen had, en toen zij met den Moorschen vorst
alleen was, wees zij hem af, en verklaarde, dat zij weigerde anders
dan in naam zijn vrouw te zijn, zoolang hij en zijne onderhoorigen
niet tot het Christendom zouden zijn overgegaan. Maar Abdalla lachte
haar uit en maakte misbruik van haar hulpeloozen toestand. Zooals
zij voorspeld had, werd hij voor deze schanddaad gestraft met een
vreeselijke ziekte. Doodelijk verschrikt zond hij Theresa, overladen
met geschenken, naar haar broeder terug, en zij trok zich terug in
het klooster St. Pelagius in Leon, waar zij hare verdere levensdagen
in gebed en vrome werken doorbracht.
Verslagen hoorde zij ’t bericht van de overeenkomst aan,
Het wreede vonnis, dat haar dwong tot ’t vreemde volk te gaan,
En hoe zij, hooggeboren maagd, haar Christengodsdienst trouw,
Moest trekken naar het heidensch land als Moorsche Koningsvrouw.
Maar ach, geen smeeken baatte hier, noch bittre tranenvloed,
Toen ging zij, zielsbedroefd en bleek, haar meester tegemoet.
Deze ballade dateert uit de zestiende eeuw en schijnt op de historie
te berusten. Maar Kelly wijst er op, dat de schrijver aan den éénen
kant Almanzor verwart met Abdalla, den gouverneur van Toledo, en
aan den anderen kant Alfonso V van Leon met zijn vader, Bermudo II,
waardoor hij eenige chronologische moeilijkheden schept.

Wij zullen de balladen van den Cid overslaan, daar wij aan dezen held
reeds genoeg aandacht geschonken hebben en dus komen wij nu aan

GARCIA PÉREZ DE VARGAS.

Van deze ballade maakt Kelly zich met enkele woorden af, ofschoon
het mij toeschijnt, dat zij onze aandacht wel waard is. De Vargas
onderscheidde zich door groote dapperheid bij het beleg van Sevilla
in 1248. Toen hij op zekeren dag langs de oevers van de rivier
reed, door slechts één metgezel begeleid, werd hij aangevallen
door zeven Moorsche ruiters. Zijn metgezel vluchtte, doch Pérez
sloot zijn visier en wachtte de Saraceensche krijgslieden af. Toen
deze bemerkten wien zij tegenover zich hadden, maakten zij haastig
rechtsomkeert. Terwijl hij terug reed naar zijn kamp, ontdekte Pérez,
dat hij zijn ceintuur, het onderpand zijner geliefde, verloren had,
en hij keerde oogenblikkelijk om, om haar te zoeken. Maar ofschoon
hij zich ver in de gevaarlijke zone waagde voordat hij zijn eigendom
gevonden had, ontweken de Mooren hem voortdurend, en hij bereikte
veilig het Spaansche kamp. In de ballade ontrukt Pérez de ceintuur
aan de Mooren, die haar gevonden en “op een speer gestoken” hadden.
“Halt, roovers! halt, gij dieventuig! geeft mij mijn gordel weer!”
Riep hij, en woedend velde hij de Moorenbende neer.
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
Toen hij in ’t Spaansche kamp verscheen als overwinnend vorst,
Bedekte de herwonnen schat zijn trotsche heldenborst.
Bloot was zijn hoofd, rood was zijn zwaard, en als een
krijgstrophee
Bracht hij het afgeslagen hoofd van zeven Mooren mee.

PEDRO DE WREEDE.

Wij zijn nu gekomen bij de balladen, die de boeiende maar bloedige
geschiedenis van Pedro den Wreede verhalen. Men heeft menigmaal
getracht te bewijzen, dat Pedro volstrekt niet zulk een onmensch
was, als de balladeschrijvers hem ons hebben voorgesteld; maar het
is waarschijnlijk, dat de zangers het in dezen bij het rechte eind
hebben, en niet de moderne geschiedschrijvers, die alles gedaan hebben
om den verafschuwden naam van Pedro te zuiveren. Zijn eerste daad van
wreedheid was die, welke in “De Meester van St. Jago” beschreven is,
en die betrekking heeft op zijn natuurlijken broeder. Bij den dood van
dien edelman vluchtte zijn vader, die het wraakzuchtige karakter van
Pedro kende, naar de stad Coimbra in Portugal. Maar daar hij vertrouwde
op de plechtige verzekering van Pedro, dat hij hem geen geweld zou
aandoen, nam hij diens uitnoodiging aan, om naar het Hof van Sevilla
te komen, waar grootsche tournooien zouden worden gehouden. Zoodra
hij echter was aangekomen, werd hij heimelijk ter dood gebracht,
naar men gelooft, op aandringen van Pedro’s minnares, Maria de Padilla.

De ballade verhaalt, hoe Pedro later de valsche Maria de Padilla
gevangen liet zetten, maar er is geen enkel zeker bewijs,
dat zij de aanstichtster was van de misdaad, of dat zij ervoor
gestraft werd. Fitzmaurice Kelly is van oordeel, dat de romance
ontegenzeggelijk dramatische kwaliteiten bezit; indien hij gesproken
had van melodramatische kwaliteiten, zouden wij ons beter met zijn
oordeel kunnen vereenigen.

“Het staat vast, dat Pedro schuldig was aan den gewelddadigen dood van
de jonge en onschuldige Prinses Blanche de Bourbon, die hij gehuwd
en dadelijk na het huwelijk verlaten had,” zegt Lockhart. Maar of
hij wèl of niet zijn koningin vermoordde, zijn bijzit, Maria de
Padilla, was in geen geval medeplichtig aan deze misdaad, waarvan
de ballade haar beschuldigt; en het is duidelijk, dat de verzen, die
op haar betrekking hebben, geschreven zijn met oneerlijke politieke
bedoelingen. Mariana, die betrouwbaar geacht mag worden, verhaalt,
dat Pedro’s gedrag tegenover zijn koningin de verontwaardiging
opwekte van velen zijner edelen, die een geschreven protest bij hem
indienden. Pedro met zijn heftig en bloeddorstig karakter, ontstak
in woede over hetgeen hij beschouwde als een ongepaste inmenging in
zijne persoonlijke aangelegenheden, en hij gaf oogenblikkelijk bevel,
zijne ongelukkige echtgenoote in de gevangenis door vergif om het
leven te brengen. De ballade beschrijft echter, hoe Pedro en zijn
minnares te zamen den moord op de ongelukkige Koningin beramen.

In “De Dood van Pedro” krijgen wij de bloedige beschrijving van den
vreeselijken strijd tusschen de koninklijke broeders. Pedro, die
door Henrico van Trastamara, zijn natuurlijken broeder, is gevangen
genomen, wordt op laffe wijze door dezen beleedigd, en vliegt hem,
in een uitbarsting van dierlijken moed en koninklijke woede, naar de
keel. Met stomheid geslagen bij den aanblik van het gevecht op leven
en dood tusschen vorst en overweldiger, kijken Henrico’s mannen, onder
wie de beroemde Du Guesclin, toe. Pedro houdt den Heer van Trastamara
tegen den grond, en hij heft zijn dolk op om toe te stooten. Maar Du
Guesclin wendt zich tot den page van Henrico: “Laat gij uw meester
zóó sterven, gij, die zijn brood eet!” roept hij schamper uit. De
schildknaap werpt zich op Pedro, omklemt zijne armen en trekt hem
van Henrico weg, zoodat deze zich kan opheffen, en een opening kan
zoeken in het pantser van den Koning. Dan stoot hij zijn dolk diep
in het wreede hart. De moordenaar, de vriend van Joden en Saracenen,
is gedood. Zijn hoofd wordt afgeslagen, en zijn trotsch lichaam door
paardenhoeven vertrapt.
Zóó dreigend staren Pedro’s doode oogen nog zijn broeder aan,
Zóó onheilspellend, of hij tot de wrake op zal staan!
Daar staat de broeder met het Cainsteeken, bloedig rood;
Ach Pedro waar’ zijn Cain, had’ hij hem niet eerst gedood.
zegt de ballade. “Zijn deze wreede oogen werkelijk dood? Zie ik
er geen dreiging in? Mijn handen zijn rood van het bloed mijns
broeders, maar het is slechts toeval, dat de zijne niet bevlekt
zijn met mijn bloed.” Dit gedeelte van het gedicht is treffend om de
atmosfeer van doodelijke kilte, die volgt op het oogenblik van den
moord–beangstigend, beklemmend. Ook de diepe droefheid der minnares
van den Koning is goed geteekend:
Wanhopig blikt zij dan omlaag, haar wangen brandend heet,
Eerst ziet zij naar Henrico’s kroon, en naar zijn vorstlijk kleed;
Dan staart zij op ’t verscheurd gewaad, dat nauwelijks bedekt
Het lijk van Pedro, marmerkoud, vertrapt, met bloed bevlekt.

DE MOOR REDUAN.

Wij slaan “De Heer van Brutayo” en “De Koning van Arragon” over, en
komen dan aan de ballade, die tot titel heeft: “De Moor Reduan”, een
gedicht, dat betrekking heeft op het beleg van Granada, de laatste
vesting der Mooren. Het is de eerste van een groep balladen, die
romanceros fronterizos of “grensromances” genoemd worden, en die,
zooals wij reeds opmerkten, sterk onder Moorschen invloed staan. Het
is zelfs zeer goed mogelijk, dat zij in meerdere of mindere mate
een nabootsing waren van de Moorsche dichtkunst, of dat zij zelfs
de gegevens eruit putten. In zijn verhandeling over de romancero
zegt Kelly: “Men kan er Lockhart natuurlijk geen verwijt van maken,
dat hij de ballade getrouw uit het oorspronkelijke vertaalde; van
ieder schrijver, die op het oogenblik een nieuwe vertaling ervan
zou willen geven, zou hetzelfde verlangd mogen worden. Maar hij
zou het zeker noodig oordeelen, in een noot het resultaat neer te
leggen van de onderzoekingen, die in den tijd van Lockhart nauwelijks
begonnen waren. Het is nu wel zeker, dat Pérez de Hita twee romanceros
door elkander werkte, en dat de verzen van het vierde gedeelte van
Lockhart’s vertaling:
“Zij trokken met ontplooide vaandels door Elvira’s poort”,
thuis hooren in een ballade, die betrekking heeft op de veldtocht van
Boabdil tegen Lucena in 1483. Lockhart wist zeer goed, dat het gedicht
niet homogeen was; want hij zegt: “Het volgende is een vertaling van
bepaalde gedeelten van twee balladen, maar hij schijnt niet te hebben
geweten, dat één dezer gedeelten handelde over de tocht van Boabdil. En
juist dit gedeelte behoort tot het allerbeste uit het gedicht.
Tulbanden groen en sierlijk, en kaftans hel getint,
De pluimen en de veeren, ze wapp’ren in den wind;
De kromme zwaarden schitt’ren, ’t is glans, waarheen men ziet.
De dapp’re harten zingen een heerlijk strijderslied.

HOOFDSTUK X: DE ROMANCEROS OF BALLADEN (VERVOLG).
Daar was rumoer in Granada, des avonds bij ’t gebed:
Want de één riep de Drieëenheid aan, de ander Mahomed;
Hier stierf een trouwe Moor–daar werd een Christenkind geboren;
Hier klonk de Christenkerkklok en daarginds de Moorsche horen.
Deze regels geven ons een duidelijk beeld van de verwarring, die
volgde op de vlucht der Mooren uit Granada, de laatste vesting der
Saracenen in Spanje; deze stad werd ingenomen door het zegevierende
leger van Ferdinand en Isabella op den zesden Januari 1492, het jaar
van de ontdekking van Amerika. Het verdere gedeelte der ballade is
vrij onbeduidend, en dus zullen wij er niet langer bij stilstaan.

DON ALONZO DE AQUILAR.

Na den val van Granada beijverden Ferdinand en Isabella zich, om de
Mooren uit deze provincie tot het Catholicisme te brengen. De meesten
der overwonnen heidenen gehoorzaamden, ten minste uiterlijk, aan het
koninklijk decreet; maar in de Sierra van Alpuxarra bleef het onder de
Mooren gisten, en zij weigerden den doop te ontvangen uit de handen
der priesters, die gezonden waren om hen te bekeeren. Ten slotte
werd er een koninklijk bevel uitgevaardigd, dat de onwilligen met
geweld van wapenen moesten worden gedwongen tot het ondergaan van de
plechtigheid. De Mooren boden eenigen tijd weerstand met den koppigen
moed, die hun ras eigen is, maar ten slotte werden zij onderworpen
en bijna uitgeroeid. Hun ondergang ging echter gepaard met zware
verliezen aan de zijde van hunne quasi-weldoeners, onder wie één
der voornaamsten was Don Alonzo de Aquilar, de broeder van Gonzalvo
Hernández de Cordova de Aquilar, die wijdvermaard was onder den naam
van “Den Grooten Kapitein”. Maar de ballade houdt zich niet aan de
historie, want zij laat Aquilar sterven vóór den val van Granada,
terwijl hij in werkelijkheid eerst in 1501 is gestorven. Fitzmaurice
Kelly besluit hieruit, “dat de romance eerst geschreven werd, lang
nadat de inneming der stad plaats greep, toen de bijzonderheden reeds
vergeten waren.” Maar waarom zouden wij een geheel volk laken om
iets, dat misschien een lapsus memoriae is geweest van een enkelen
balladeschrijver? En zou Kelly één enkele ballade kunnen aanwijzen,
die uit het volk is voortgekomen, en waarvan de bijzonderheden den
toets van een nauwkeurig geschiedkundig onderzoek kunnen doorstaan?

Lockhart geeft van deze ballade een vertaling, die, zooals dat meestal
met hem het geval is, goed begint, maar eindigt in een bewerking,
die zoo goed als geen overeenkomst heeft met het Spaansche origineel.
Fernando, Spanje’s hooge vorst, ligt voor Granada’s wallen
Met alle grandes van het land, met heel zijn staf vazallen;
En met Castilië’s ridderschaar in al haar hoofsche pracht,
Jaagt hij Boabdil van de poort, verslaat diens legermacht.
Wij komen nu tot een serie gedichten, die door Lockhart

DE MOORSCHE BALLADEN

worden genoemd. Wij hebben het vraagstuk van de meerdere of mindere
“Moorschheid” dezer balladen reeds besproken, en wij zullen ze
dus nu slechts als balladen zonder meer beschouwen. De eerste,
Het Stierengevecht van Ganzul, is een beroemd gedicht, waarin de
vaardigheid van den Moorschen ridder Ganzul in de arena beschreven
wordt; deze ballade draagt een beslist Moorsch karakter:
Almanzor, Vorst van Granada, riep met trompetgeschal,
De eedlen samen uit zijn rijk, van heuvel en uit dal.
Van Vega, Sierra en Xenil, van vlakten en uit ’t woud,
Met helm en met kuras van staal en van gedreven goud.
— — — — — — — — — — — — — — — — — —
Acht dappre ridders uit het land houden zich nu bereid,
Wanneer de woeste stieren dan, aanstormen tot den strijd;
Maar vóór de zon ten middag stijgt, ligt elke Moorsche held
Reeds in het zand, want door den stier werd hij terneer geveld.

Dan dreunt de zware roffel, en dan klinkt de schelle horen;
“Maakt plaats, maakt plaats voor Ganzul!”… de ridder treedt
naar voren.
Nog feller raast de trommel; laat luid den horen schallen:
D’Alcaydé van Agalva komt, de dapperste van allen!
Hij verslaat de stieren, die op hem worden afgezonden, met uitzondering
van Harpado, een woest, maar verstandig dier.
Zijn donkre huid glanst in de zon, daaronder kookt het bloed;
Zijn felle oogen, wit omringd, zij stralen vuurgen gloed,
Als hij het strijdperk binnenraast in ongetemde vaart,
Dan gloeien zij in woesten glans als hij den held ontwaart.
Maar de trotsche Harpado moet het afleggen tegen den Moorschen ridder,
die het onderwerp is van zoovele verhalen, die vooral betrekking
hebben op zijn liefdesverhouding met een Moorsche schoone.

DE BRUID VAN DEN ZEGRI.

Dit is een ballade, die tot onderwerp heeft de veete tusschen
twee Moorsche families in Granada, de Zegris en de Abencerrages,
de Montagues en Capulets uit de laatste Moorsche stad, waarvan de
val ongetwijfeld verhaast werd door de voortdurende twisten dezer
adellijke geslachten.
Lisaro is het trotsche hoofd van Zegri’s hoog geslacht;
Geen is er, die de werpspies voert met zulk een groote kracht.
Vanuit zijn grondgebied rijdt hij nog vóór de dageraad
Van Alcala de Henares in somber rouwgewaad.
De jonge Zegri, zoo verhaalt de ballade, is gekleed voor den strijd,
niet voor een plezierrit of een optocht. Hij draagt dan ook een
donkere wapenrusting, en zijn paard is in sombere kleuren opgetuigd,
zoodat hij onopgemerkt door het vijandelijk land kan trekken:
Zijn gordel en ’t gevest zijn zwart, maar glanzend is zijn zwaard;
Zwart zijn het kleed en ’t zaâl, maar licht de hoeven van zijn
paard.
Lisaro draagt op zijn muts een lauriertakje, dat zijn geliefde, Zayda,
hem gegeven heeft:
En telkens keek hij naar de bloem, die hem zijn liefste gaf…,
“God weet, of ik niet heden nog zal rusten in mijn graf.”
Maar hij blijft in het leven, en verovert zijn bruid, zooals wij
lezen in het korte slotcouplet:
De jonge edelman rijdt voort, maar na een korten tijd
Treft hij den vijand op zijn pad, en fel ontbrandt de strijd.
De Zegri vocht den ganschen dag met woede om zijn bruid,
En zegevierend voerde hij haar weg als oorlogsbuit.

DE BRUILOFT VAN ANDELLA.

Deze kleurrijke ballade is waarlijk Oostersch getint:
Sta op, sta op, Xarifa, kom aan het vensterraam,
Zie naar de bonte vlaggen, met heel de stad tezaam;
Hoor naar de zilv’ren tonen van de luiten en guitaren,
Naar ’t schetterend trompetgeschal, en ’t lieflijk spel der snaren,
Zie naar de bonte vaandelpracht van venster en balkon,
En naar des bruigoms vederbos, die wappert in de zon.
Sta op, sta op, Xarifa, kom aan het vensterraam,
Zie naar de bonte vlaggen, met heel de stad te zaam.
Maar de jonkvrouw wilde niet kijken, want Andella, de bruidegom,
had zich trouweloos tegenover haar gedragen. De ballade-literatuur
is niet bepaald een getuigenis van menschelijke standvastigheid. In
het land der balladen wemelt het van ontrouwe jongelingen, zwarte
en witte, hoog- en laaggeborenen. Wellicht werd de Engelsche wet
op het verbreken der trouwbelofte ontworpen door een taalgeleerde,
die bijzondere studie van de ballade gemaakt heeft; hoe het zij,
deze wet schijnt een einde te hebben gemaakt aan het schrijven van
balladen, waarschijnlijk omdat zij de voornaamste voorwaarde daarvoor
heeft weggenomen.

ZARA’S OORRINGEN.

Deze ballade draagt het karakter van een volkslied. Misschien is
zij van Moorschen oorsprong, maar schijn bedriegt wel eens. In ieder
geval is zij bekoorlijk genoeg om gedeeltelijk te worden weergegeven.
“Mijn oorringen, mijn oorringen, zij vielen in de bron,
Wist ik maar, wat ik Muça, mijn liefste, zeggen kon!”
En stil en treurig hoorde zij naar ’t zacht fonteingeklater.
“Zij liggen in de diepe bron, in ’t koude, blauwe water.
Hij gaf ze mij bij het vaarwel, en kuste mij zoo teêr,
‘k Weet niet, wat ik hem zeggen moet, komt hij eens tot mij weer!”
Het meisje besloot eindelijk tot het beste, wat zij in de gegeven
omstandigheden doen kon, nl. de waarheid te zeggen. Er bestaan
talrijke romances over dezen Muça, die van hooge geboorte schijnt te
zijn geweest, evenals Celin of Selin, aan wien Lockhart en Depping
ook eenige bladzijden gewijd hebben.

ROMANTISCHE BALLADEN.

Wij zijn nu gekomen aan de romantische balladen, de derde en laatste
rubriek van Lockharts verzameling. Over “De Moor Calaynos” hebben wij
reeds gesproken, evenals over “Gayferos” en “Melisendra”. Daarop volgt
“De Droom van Vrouwe Alda,” volgens Lockhart een van de schoonste
balladen van Spanje. Ik kan mij met dit oordeel niet vereenigen en
geef verre de voorkeur aan “Admiraal Guarinos,” dat in een mooi en
martiaal rhytme is geschreven. Guarinos was een admiraal van Karel
den Groote. In het laatst der vorige eeuw was de toestand van de
Britsche zeemacht een onderwerp van de allergrootste belangstelling
onder alle lagen der maatschappij; en toen de schrijver van dit werk
in zijn jeugd de ballade “Guarinos” las, maakte hij zich dan ook zeer
bezorgd over de tuchteloosheid, die er stellig moest hebben geheerscht
bij de Frankische vloot, gedurende de gedwongen afwezigheid van den
opperbevelhebber Guarinos, die te Roncevalles door de Saracenen
gevangen genomen was. Koning Marlotes, in wiens macht hij zich
bevond, behandelde hem op hoffelijke wijze, maar wilde hem dwingen,
den Islam te omhelzen, onder de belofte, dat hij hem dan zijne beide
dochters ten huwelijk zou geven. Maar de admiraal wilde zich niet
laten omkoopen, en weigerde tot den Mohammedaanschen godsdienst over
te gaan. Marlotes kreeg dientengevolge een van die hevige driftbuien,
die het bijzondere voorrecht schijnen te zijn geweest van Oostersche
potentaten, en hij gaf bevel, dat Guarinos in den diepsten kerker
van zijn kasteel zou geworpen worden.

Het was een Moorsch gebruik, de gevangenen drie keer per jaar uit
hun kerker in het daglicht te brengen, tot vermaak en stichting van
het volk. Bij één dezer gelegenheden, op het feest van Johannes den
Dooper, had de Koning een groote schietschijf laten oprichten, waar de
Moorsche edelen onder door moesten rijden, terwijl zij trachtten, haar
met hunne speren te doorboren. Maar de schijf was zóó hoog geplaatst,
dat het geen hunner gelukte, en de Koning, die ontevreden was over
hun gebrek aan vaardigheid, weigerde het feestmaal te doen beginnen,
voordat de schietschijf doorstoken was. Guarinos beroemde er zich op,
de proeve van zijn behendigheid te zullen afleggen, en hij verkreeg
de koninklijke toestemming, het te probeeren. Men bracht hem dus
de wapenrusting, die hij in zeven jaren niet gedragen had, en zijn
oud strijdros.
Zij gespten hem het harnas om, en reikten hem de speer,
Zij plaatsten den helm hem op het hoofd, zoo mager en zoo teer.
En zij brachten hem zijn liefste paard uit lang vervlogen tijd:
Zóó wachtte hij dan aan de poort, gereed weer tot den strijd.
Guarinos fluisterde iets in het oor van het oude paard, en het herkende
de stem van zijn meester.
Zacht streelde hij het oude ros, licht sprong hij in het zaâl,
En reed, tot waar Marlote zat, in vorstelijke praal.
Maar schamper lachte toen de Moor: “Heer Ridder, wees gegroet!
Rijd naar uw doel, gij dappre held, en toon ons nu uw moed!”

Hoog hief Guarinos toen zijn lans, reed naar den Moorschen vorst,
En met een enklen forschen stoot, doorboorde hij diens borst.
Rijd snel, Guarinos, vlucht toch snel! rijd! vechtend voor
uw leven,
Ginds ligt het schoone Frankenland, dat vrijheid u zal geven!
Er schijnt eenig verband te bestaan tusschen deze ballade en de
Fransche romance “Ogier de Deen,” en Erman vertelt ons, dat zij in
1828 in Siberië in het Russisch gezongen werd.

GRAAF ARNALDOS.

Deze mooie ballade, die in de Cancionero van Antwerpen (uitgegeven in
1555) voorkomt, verhaalt, hoe Graaf Arnaldos op zekeren morgen langs
het strand wandelde, en getroffen werd door het geheimzinnige gezang
van een matroos, die zich op een voorbijvarende galei bevond.
Moge ’t oog verlangend stralen,
Moge ’t hart vergaan van wee,
Nooit zal meer een stervling hooren
’t Lied, dat opstijgt uit de zee.

Bij het zingen van den zeeman
Kwam de woeste storm tot rust,
En de aarde lag te droomen
Als een maagd, in slaap gekust.

Helder lichtend rees de zeester
Uit haar duister kil gebied
En de adelaar bleef zweven
Als betooverd door het lied.

“In den naam van God, den Schepper,”
Kreet Arnaldos, droef en bang,
“Oude man, ach, wil mij leeren
Het geheim van uwen zang.”

“Graaf Arnaldos! Graaf Arnaldos!
Kom aan boord, vaar met ons mee,
Want de zee kan u slechts leeren
De geheimen van de zee.”
Vele kleinere balladen volgen dan, die niet belangrijk genoeg zijn,
om hier te worden weergegeven. Een bekoorlijke “Serenade,” overgenomen
uit de Romancero General van 1604, is zeker niet het werk van een
eenvoudigen boer.
Alle sterren stralen
Aan den hemeltrans
In den stroom zich spieglend
Met verhoogden glans.

Kom zoele zuiderzucht,
Maar laat geen wolkje komen,
Verduisterend de lucht,
En Zara’s teedre droomen
Jagend in ijle vlucht.

“DE GEVANGEN RIDDER EN DE MEREL”

verhaalt ons de droefheid van een krijgsman, die in zijn diepen kerker
niet bemerkt, hoe de jaren wisselen en hoe de maan wast en afneemt:
Ach, droefenis woont in mijn hart, hoe schoon de Mei ook straalt,
Ik weet niet, dat de dag ontwaakt, en dat de avond daalt;
Eéns zong een blijde vogelstem bij ’t rijzen van de zon;
Dan wist ik, dat de nacht verdween, en dat de dag begon.
Een wreede hand had de merel gedood, die de vreugde had uitgemaakt
van den armen gevangene. Maar de Koning hoorde zijn droeve klacht,
toen hij langs den kerker wandelde, en hij gaf den ongelukkige de
vrijheid terug. Wij zullen het droefgeestige “Valladolid” voorbijgaan,
dat een beschrijving geeft van het bezoek van een ridder aan het graf
zijner geliefde, die in deze stad gewoond had. “De Ongelukkig-Getrouwde
Vrouw” verhaalt het leed van een dame, wier echtgenoot haar ontrouw
is, en die zich met een anderen ridder troost. Zij worden verrast
door haar heer en gebieder, en zij vraagt hem, alsof het vanzelf
spreekt: “Moet ik vandaag nog sterven?” en zij smeekt hem, haar onder
de oranje-appelboomen te begraven. De romance vertelt ons niet, of
haar laatste wenschen vervuld werden, noch of zij ter dood gebracht
werd, maar voor een Spaansch publiek der zeventiende eeuw was dit
waarschijnlijk zóó vanzelfsprekend, dat het onnoodig was, het nog
te vermelden.

“Dragut” geeft het verhaal van een beroemd zeeroover, wiens schip
in den grond geboord werd door een galei, behoorende aan de Maltezer
Ridders. Dragut ontkwam aan den dood door naar de kust te zwemmen, maar
de Christen gevangenen, waarmede zijn boot volgeladen was, verdronken
allen, met uitzondering van één, wien de ridders een touw toewierpen.
Het was een ridder uit een edel Spaansch geslacht,
Die lang gezucht had onder Saraceensche macht.
Gedwongen door den wreeden Moor met ijzren hand,
Op zee galeislaaf, en een tuinmansknecht aan land.
De romancero: “Sale la estrella de Venus” verhaalt een tragische
geschiedenis. Een Moorsch krijgsman, die de stad Sidonia ontvlucht was
om de wreedheid zijner geliefde, die hem bespot had om zijn armoede
en haar hand aan een ander geschonken had, vervult de lucht met zijn
droeve klachten. Hij vervloekt de trotsche en wreede jonkvrouw, die
hem zoo gegriefd heeft. Waanzinnig van smart begeeft hij zich naar het
paleis van den Alcade, met wien de trouwelooze schoone dien avond in
het huwelijk zal treden. Het gebouw schittert in een zee van licht,
en is vervuld van vroolijk gezang.
En de gasten gaan opzijde,
Als hij voortschrijdt als een vorst.
Wee! hij nadert den Alcade
En doorsteekt diens trotsche borst.
Ach, het bloed uit diepe wonde
Kleurt het vorstelijke kleed.
Het paleis weergalmt van klagen,
Angstgeschrei en wanhoopskreet!
En terwijl de bange klachten
Nog weerklinken in de lucht,
Is de ridderlijke wreker
Naar Medina reeds gevlucht.
Wij hebben nu ieder type der Spaansche balladekunst min of meer
uitvoerig behandeld, en gezien, dat over het algemeen de domineerende
toon romantisch en ernstig is, een gevolg van de gemoedsgesteldheid
van een trotsch en fantasierijk volk. Ook zagen wij, dat tal van
deze gedichten iets typisch Spaansch hebben, en dus raseigenschappen
vertoonen. “Arm Spanje!” Hoe menigmaal hooren wij deze uitdrukking
gebruiken door menschen van het Angelsaksische ras! Zij vergissen
zich. Wat beteekent materieele armoede voor een volk, dat begaafd
is met zulk een heerlijke verbeeldingskracht? Arm Spanje! Neen, rijk
Spanje, schatkamer van een onuitputtelijken rijkdom aan overleveringen,
van de kostbaarste juweelen der romance, van het drama en van het lied!

HOOFDSTUK XI: MOORSCHE ROMANCES UIT SPANJE.
Het spreekt vanzelf, dat dit meer romances over Mooren zijn dan door
Mooren geschreven, want het zijn eigenlijk Spaansche volkszangen,
die Saraceensche onderwerpen behandelen, of den tijd der Saraceensche
overheersching beschrijven, en niet, zooals men wellicht zou meenen,
overleveringen geput uit oude Arabische manuscripten. De Arabische
letterkunde van Spanje draagt eerder een didactisch, theologisch
en philosophisch, dan een romantisch karakter. Het verdichtsel was
voornamelijk het gebied van den rondtrekkenden zanger, zooals het
dit ook nu nog in het Oosten is; en het staat vast, dat vele Moorsche
legenden en verhalen rondgingen onder de Spaansche boerenbevolking,
speciaal in de zuidelijkste gedeelten van het Schiereiland. De
verzamelaars hebben echter niet veel aandacht geschonken aan deze
gedichten, waarvan de meeste ook weinig belangrijk zijn. Maar de
weinige romances, die opgeschreven zijn, bekoren ons door haar groote
schoonheid en glans. De belangrijkste verzameling overleveringen
van de Mooren in Spanje, is ongetwijfeld die van Washington Irving,
de Vertellingen uit het Alhambra. Hij verklaart zelf, dat hij deze
“met groote toewijding gestalte en vorm heeft gegeven naar aanleiding
van de verschillende vage aanduidingen en verhaaltjes, die hij op
zijne vele voetreizen verzameld heeft, zooals een oudheidkundige
een historisch document opbouwt uit enkele verspreide letterteekens
van een bijna uitgewischt opschrift.” De eerste van onze Moorsche
legenden zal ik dus navertellen uit de wondere bladzijden van den
grooten Amerikaanschen schrijver.

DE ARABISCHE STERRENWICHELAAR.

Aben Habuz, Koning van Granada, mocht zeker wel aanspraak maken op een
rustigen ouden dag. Maar de jonge en strijdlustige vorsten, wier landen
aan zijn gebied grensden, waren niet van plan hem de verschrikkingen
van den oorlog te besparen; en ofschoon hij alle mogelijke voorzorgen
nam, opdat zijn rijk gevrijwaard zou zijn tegen de invallen dezer
heethoofden, vervulde de voortdurende bedreiging van een aanval van
één hunner, en de telkens terugkeerende binnenlandsche woelingen,
zijn ouden dag met angst en ergernis.

Gekweld en verontrust, zocht hij een raadsman, die hem zou
kunnen helpen zijn positie te versterken. Maar onder de wijzen
en edelen aan zijn Hof ontmoette hij zulk een grove zelfzucht en
gebrek aan vaderlandsliefde, dat hij er niet toe besluiten kon,
één hunner zijn vertrouwen te schenken en hem in te wijden in zijne
staatszaken. Terwijl hij zijn vereenzaamd bestaan overdacht, kwam men
tot hem met de mededeeling, dat een Arabisch geleerde in Granada was
aangekomen, wiens groote wijsheid en scherp verstand in het geheele
Oosten spreekwoordelijk was. De naam van dezen geleerden Brahmaan was
Ibrahim Elben Abu Ajib, en er werd gefluisterd, dat hij geboren was in
den tijd van Mohammed, en de zoon was van een van diens persoonlijke
vrienden. In zijne kinderjaren had hij het leger van Amru, den generaal
van den Profeet, op zijn veldtocht naar Egypte begeleid, en hij was
gedurende eenige eeuwen in dat land gebleven, waar hij zijn tijd
had gebruikt voor de studie van die verborgen wetenschappen, waarin
de Egyptische priesters zoo doorkneed waren. Niettegenstaande zijn
hoogen ouderdom (hij zag er inderdaad zeer eerwaardig uit), had hij
den langen weg van Egypte te voet afgelegd, steunende op zijn staf,
waarin allerlei geheimzinnige teekens gegrift waren. Zijn baard reikte
tot aan zijn gordel, zijne doordringende oogen verraadden een bijna
bovenmenschelijk verstand en inzicht, en zijn houding was waardiger en
vorstelijker dan van den meest verheven Mullah in Granada. Men vertelde
van hem, dat hij het geheim bezat van het levenselixir, maar daar hij
dit slechts op lateren leeftijd verkregen had, moest hij erin berusten,
dat hij het uiterlijk van een grijsaard had, ofschoon hij er reeds in
geslaagd was, zijn bestaan te verlengen tot meer dan tweehonderd jaren.

Het verheugde Koning Aben Habuz zeer, in de gelegenheid te zijn, zulk
een beroemd man gastvrijheid te verleenen, en dus behandelde hij hem
met buitengewone onderscheiding, maar de geleerde Arabier was afkeerig
van elken vorm van weelde, en hij installeerde zich in een grot van
den heuvel, waarop later het beroemde Alhambra gebouwd werd. Hij
liet deze grot zoodanig veranderen, dat zij geleek op het inwendige
van de hooge tempels van het Egyptische rijk, waar hij zoovele jaren
van zijn lang leven had doorgebracht. Door de natuurlijke rots, die
het dak vormde, liet hij door den hofarchitect een lange buis slaan,
zoodat hij vanuit zijn duistere verblijfplaats zelfs midden op den
dag den loop der sterren zou kunnen volgen. Want Ibrahim was doorkneed
in de studie van de wetenschap der hemellichamen, die driewerf edele
kunst der sterrenwichelarij, die door de geleerden van alle eeuwen
erkend wordt als de ware bron van alle goddelijke wijsheid, en die
door de oppervlakkige waanwijzen van een lateren tijd veronachtzaamd
is geworden. Maar slechts voor een enkelen dag in de eeuwigheid zal
dit wondere en gouden boek op zij gelegd worden; nooit zullen zijne
bladzijden, beschreven met geheimzinnige en duistere letters, geheel
voor den mensch gesloten worden. De vreemde, kronkelende letters
van de taal der wijzen, en de even geheimzinnige symbolen van het
oude Egypte, versierden de muren der grot van den sterrenwichelaar,
en omringd door deze hieroglyphen, en voorzien van den primitieven
telescoop, dien wij beschreven hebben, bracht de wijze Ibrahim zijne
dagen door met het ontcijferen van de geschiedenis der toekomst,
die in de schitterende bladzijden van het uitspansel beschreven stond.

Het was niet meer dan natuurlijk, dat de ongelukkige Aben Habuz
hulp zocht bij den wijzen en helderzienden sterrenwichelaar. Het
duurde dan ook niet lang, of Ibrahim was hem onmisbaar geworden,
en werd overal in geraadpleegd. Hij antwoordde steeds vriendelijk
en stelde zijne wonderbaarlijke gaven geheel in dienst van den
gekwelden vorst. Op zekeren dag beklaagde Aben Habuz zich bitter
erover, dat hij voortdurend bedacht moest zijn op de aanvallen
zijner strijdlustige buren. De astroloog bleef eenige oogenblikken
in gedachten verzonken; toen antwoordde hij: “O, Koning, lang geleden
heb ik iets wonderbaars in Egypte aanschouwd, gemaakt door een wijze
priesteres van dat land. Ten Noorden van de stad Borsia verheft zich
een reusachtige berg, waarop het beeld van een ram geplaatst is,
waarboven een haan zetelt; beide beelden zijn van glanzend koper en
draaien om een spil. Wanneer het land door een inval bedreigd wordt,
keert de ram zich in de richting van den vijand, en de haan begint
te kraaien. Op deze wijze zijn de inwoners van Borsia in staat,
tijdig hunne verdedigingsmaatregelen te treffen.

“Konden wij maar iets dergelijks in Granada uitvinden,” riep de Koning
uit, “dan zouden wij weder gerust ons hoofd kunnen neerleggen.”

De sterrenwichelaar glimlachte over den ernst van den Koning. “Ik heb
u reeds verteld, o Koning,” zeide hij, “dat ik vele jaren in Egypte
heb doorgebracht, en mij heb toegelegd op de verborgen wetenschappen
van dat geheimzinnige land. Op zekeren dag, toen ik aan den oever van
de Nijl zat, en van gedachten wisselde met een Egyptischen priester,
sprak mijn metgezel, wijzende op de geweldige pyramiden, die hunne
schaduwen wierpen op de plek, waar wij ons bevonden: “Mijn zoon, hier
ziet gij deze bergen van steen, de gedenkteekenen voor Koningen, die
stierven toen Griekenland nog in opkomst was, en er nog geen steen van
Rome stond; alle kennis, die wij u kunnen schenken, is als een droppel
water in den Oceaan, vergeleken bij de geheimen, die deze monumenten
bevatten. In het hart van de Groote Pyramide is een doodenkamer,
waar de mummie rust van een hoogepriester, die dit geweldige monument
ontwierp en bouwde. Op zijn borst ligt een wonderboek, dat gewichtige
toovergeheimen bevat; het is hetzelfde boek, dat Adam geschonken
werd na zijn val en met welks hulp Salomon den tempel te Jeruzalem
bouwde. Van het oogenblik af, waarop ik deze woorden hoorde, o Koning,
had ik geen rust meer. Ik besloot, door te dringen in de Groote
Pyramide, en in het bezit te komen van dit wonderboek. Ik vormde een
klein leger uit soldaten van den zegevierenden Amru en uit geboren
Egyptenaren, en begon het stevige gebouw te doorboren, waarin dat boek
van onschatbare waarde verborgen was. Na onbeschrijfelijk veel moeite
en arbeid gelukte het mij, de verborgen gangen op te sporen. Langen
tijd doorzocht ik de labyrinthen der reusachtige pyramide, voordat ik
bij de doodenkamer kwam. En tastende in de zwartste duisternis, terwijl
ik telkens opgeschrikt werd door het geritsel der kleeden, waarin de
mummies der Pharao’s gewikkeld waren, bereikte ik de heilige plaats,
waar het lichaam van den hoogepriester in zijn strenge waardigheid
lag. Ik opende de sarcophaag, ontdeed het stoffelijk overschot van
zijne omhulsels, en vond het geheimzinnige boek, dat temidden van
geurige kruiden en amuletten op de verschrompelde borst lag. Ik greep
het, vluchtte terug door de duistere gangen en herademde eerst, toen
ik den helderen Egyptischen dag en de vriendelijke groene oevers der
rivier weder aanschouwde.”

“Maar wat heeft dat alles te maken met mijne moeilijkheden, o zoon
van Abu Ajib?” vroeg de Koning geprikkeld.

“Ik heb u dit verteld, o Koning, omdat ik door middel van dit
wonderboek de geesten van de aarde en de lucht kan aanroepen, en ik
met hun hulp een talisman zal maken, zooals dien van den heuvel bij
de stad Borsia.”

De sterrenwichelaar hield zijn woord. Doordat hij de beschikking kreeg
over alle hulpbronnen van het koninkrijk, was hij in staat een hoogen
toren te bouwen, boven op den heuvel Albayan. Op zijn bevel droegen
de geesten groote steenen van de pyramiden van Egypte aan, en hieruit
werd het gebouw opgetrokken. Op de bovenste verdieping maakte hij een
ronde hal, waarvan de vensters in alle richtingen uitzagen, en voor
elk venster plaatste hij een tafel, waarop als bij een schaakbord,
houten soldaten waren opgesteld, ruiters en voetvolk, en de beeltenis
van den vorst, die in die richting heerschte. Naast elke tafel lag
een kleine speer, waarin tooverletters gegrift waren. De hal werd
gesloten met een ijzeren hek, waarvan de sleutel door den Koning
bewaard werd. Boven op den toren plaatste hij het bronzen beeld van
een Moorsch ruiter, dat op een draaienden stang was bevestigd. Het
droeg een schild en een speer, welke laatste hij loodrecht in de hand
hield. Het beeld keek naar de stad, maar wanneer een vijand naderde,
zou de ruiter zich naar hem toekeeren en de lans op hem richten,
alsof hij hem wilde aanvallen.

Niettegenstaande zijn grooten afkeer van den oorlog, brandde Aben Habuz
van verlangen, de deugdelijkheid van zijn talisman te beproeven. Hij
behoefde niet lang te wachten, want op zekeren morgen bracht men hem
de tijding, dat het gelaat van den bronzen ruiter naar de bergen
was gekeerd, en dat zijn lans in de richting van den pas van Lope
wees. Er werd oogenblikkelijk bevel gegeven, alarm te blazen, maar
Ibrahim verzocht den Koning, de stad niet op te schrikken, en zijne
troepen niet te mobiliseeren, maar hem te volgen naar de geheime hal
in den toren.

Toen zij daar binnentraden, vonden zij het venster, dat op den
pas van Lope uitzag, wijd open. “Aanschouw nu, o Koning,” zeide de
astroloog, “het wonder van de tafel.” Aben Habuz keek naar de tafel,
die bedekt was met de kleine houten ruiters en het voetvolk, en tot
zijn groote verbazing zag hij, dat zij allen in volle actie waren, dat
de krijgslieden hunne wapens zwaaiden, en dat de paarden hinnikten,
maar deze geluiden waren niet sterker dan het gezoem, dat uit een
bijenkorf opstijgt.

“Uwe Majesteit,” zeide de sterrenwichelaar, “indien U wenscht een
paniek te veroorzaken onder Uwe vijanden, dan behoeft gij slechts met
den knop van de tooverspeer op de tafel te slaan; maar wanneer gij
dood en verderf onder hen wilt brengen, moet gij met de punt slaan.”

Aben Habuz greep de kleine lans en stootte deze in eenige der kleine
figuurtjes, terwijl hij andere met de knop bewerkte. De eersten
vielen voor dood op de tafel neer, en de anderen vielen in groote
verwarring over elkander heen. Er werden bespieders uitgezonden,
die zich ervan overtuigen moesten, of de werkelijke aanvallers
inderdaad verslagen waren, en zij kwamen terug met het bericht,
dat Christentroepen door den pas van Lope waren getrokken, maar dat
zij onderling slaags waren geraakt, en in groote verwarring naar hun
eigen land teruggevlucht waren.

De Koning was verrukt over het resultaat, en hij verzocht Ibrahim,
zelf zijn belooning te noemen. “Ik heb slechts weinig behoeften,”
antwoordde de sterrenwichelaar; “wanneer mijn grot wordt ingericht
als een gepaste verblijfplaats van een philosoof, dan begeer ik
niets meer.”

Verbaasd over deze groote bescheidenheid, ontbood de Koning zijn
schatbewaarder, en hij droeg hem op, kennis te nemen van de wenschen
van den sterrenwichelaar. De wijze verlangde, dat men een geheele
reeks vertrekken in de rots zou uithouwen; en toen dit geschied
was, gaf hij bevel, dat zij met de grootste weelde zouden worden
ingericht. Vorstelijke ottomanes en heerlijke divans vulden alle
hoeken, en de vochtige muren waren behangen met de kostbaarste zijden
stoffen van Damascus, terwijl de rotsachtige vloeren bedekt waren
met de schitterendste Perzische kleeden. Verleidelijke baden waren
aangebracht, voorzien van de heerlijkste Oostersche reukwateren. De
vertrekken werden verlicht door ontelbare zilveren en kristallen
lampen, die Ibrahim vulde met een geurige en wonderbare olie, die
voortdurend brandde, en niet kon worden uitgedoofd.

De schatbewaarder, die ongerust was over de verregaande verkwisting
van den sterrenwichelaar, sprak den Koning erover aan; maar daar
Zijne Majesteit zijn woord aan den wijze gegeven had, en hij diens
verkwisting eenigszins had uitgelokt, kon hij moeilijk tusschenbeide
komen, en hij kon slechts hopen, dat de inrichting der grot spoedig
voltooid zou zijn. Toen de “kluizenaarswoning” eindelijk gevuld was
met de weelde-artikelen van drie koninkrijken, vroeg de schatbewaarder,
of de wijze tevreden was.

“Ik heb nog één klein verzoek,” antwoordde hij; “ik zou nl. gaarne
eenige danseressen tot mijn beschikking hebben, om mij te verstrooien.”

Ofschoon de schatbewaarder verontwaardigd was over dezen eisch,
volgde hij de bevelen van den astroloog op, en toen Ibrahim dus
alles had gekregen, wat zijn hart begeerde, sloot hij zich in zijn
onderaardsch verblijf op. Intusschen hield de Koning zich in den toren
bezig met zijn houten soldaatjes, en daar de sterrenwichelaar niet
bij de hand was, om zijn strijdlust te temperen, vermaakte hij zich
met het verdelgen van legers, en het verslaan van geheele bataljons
door een enkelen stoot met de tooverlans. Zijne vijanden waren zóó
ontdaan over het lot van elken krijgstocht naar zijn gebied, dat zij
tenslotte ophielden hem te bestoken, en gedurende vele maanden bleef
de bronzen ruiter stil staan. Doordat Aben Habuz dus beroofd was van
zijn liefste bezigheid, verveelde hij zich, en werd hij brommig. Maar
op een goeden morgen bracht men hem het bericht, dat de bronzen ruiter
zijn lans had gekeerd naar de bergen van Guadix.

De Koning begaf zich oogenblikkelijk naar den toren, maar op de
toovertafel, die in de richting was geplaatst, waarheen de ruiter wees,
bleef alles rustig. Geen houten soldaatje bewoog zich, geen paardje
hinnikte. Aben Habuz zond een troep bespieders uit, en dezen keerden
na verloop van drie dagen terug met de tijding, dat alles rustig was,
en dat zij niets anders hadden gezien dan een Christen jonkvrouw,
die bij een bron lag te slapen, en die zij gevangen genomen hadden.

Aben Habuz gaf bevel, de jonkvrouw bij hem te brengen. Haar trotsche
houding en haar kostbare kleeding verraadden haar hooge afkomst. Op
een vraag van den Koning antwoordde zij, dat zij een Gothische prinses
was, en dat het leger haars vaders als het ware door een tooverslag
in de bergen was uiteengejaagd.

“Wacht U voor deze vrouw, o Koning,” fluisterde de astroloog, die
naast hem stond; “het schijnt mij toe, dat zij een toovenares is,
die hierheen is gezonden om U ten val te brengen; ik zeg U: wees
voorzichtig!”

“Zwijg Ibrahim,” antwoordde Aben Habuz, “gij zijt een wijs man, maar
wat weet gij van de vrouw? Wie harer is geen toovenares? De jonkvrouw
behaagt mij.”

“O Koning,” zeide Ibrahim, “ik heb U vele overwinningen bezorgd, maar
van allen buit, dien gij behaald hebt, heb ik niets ontvangen. Geef
mij deze gevangen Christin, die, zooals ik zie, een zilveren lier
bij zich heeft, waarop zij heerlijke muziek voor mij kan maken in
mijn onderaardsche verblijfplaats. Wanneer zij, zooals ik vermoed,
een toovenares is, beschik ik over toovermiddelen om haar onschadelijk
te maken. Maar U zou zij spoedig beheerschen, wanneer gij haar in uw
huis opneemt.”

“Wat!” riep de vertoornde vorst uit, “bij den baard van den Profeet,
gij zijt een zonderlinge kluizenaar! Deze jonkvrouw is niet voor u!”

“Het zij zoo,” sprak Ibrahim met van woede trillende stem, “maar
ik vrees voor U, o Koning Aben Habuz. Neem U in acht, herhaal ik;
wees voorzichtig.” En met deze woorden trok de sterrenwichelaar zich
terug in zijn onderaardsche woonplaats.

Aben Habuz was op het eerste gezicht hartstochtelijk verliefd
geworden op de schoone Gothische prinses, en in zijn verlangen, haar
te behagen, verspilde hij alle schatten van zijn koninkrijk. Hij
overlaadde haar met de kostbaarste geschenken en richtte, om
haar genoegen te doen, honderd feesten aan–stierengevechten,
tooneeluitvoeringen en tournooien. Dit alles aanvaardde de schoone
als iets, wat haar toekwam. Het had er inderdaad allen schijn van,
alsof zij den verdwaasden vorst aanspoorde tot steeds roekeloozer
uitgaven. Maar hoeveel heerlijkheden hij ook over haar uitstortte, zij
weigerde hardnekkig te luisteren naar een enkel verliefd woord van de
lippen van Aben Habuz, en telkens wanneer hij trachtte van liefde te
spreken, begon zij met hare vingers op de zilveren lier te tokkelen,
en zij glimlachte dan raadselachtig. En telkens wanneer zij dit deed,
voelde de Koning zich slaperig worden, en wanneer de zoete klanken
zich van zijne zinnen meester maakten, viel hij in een diepen slaap,
waaruit hij dan gewoonlijk verfrischt en versterkt ontwaakte. Zijne
onderdanen waren echter volstrekt niet tevreden met den gang van zaken;
zij waren ontstemd over zijn geweldige verkwisting en over het feit,
dat hij zulk een gewillig slaaf was geworden van een vrouw van een
vijandelijk ras, en ten slotte kwamen zij openlijk in opstand. Maar
evenals Sardanapalus van Babylon, maakte hij zich los uit de zachte
ketenen, plaatste zich aan het hoofd zijner troepen, en onderdrukte
het oproer, nog voordat het zijn hoogtepunt bereikt had. Dit voorval
verontrustte hem echter zeer, en hij herinnerde zich de woorden van
den wijzen Ibrahim, die hem gewaarschuwd had, dat de Gothische prinses
zijn ongeluk zou worden.

Hij zocht den sterrenwichelaar op in zijn grot, en vroeg hem
raad. Ibrahim verzekerde hem, dat zijn positie onzeker zou blijven,
zoolang de prinses in zijn woning vertoefde. Aben Habuz wilde daar
echter niets van hooren, en hij vroeg den wijze, een plaats voor hem
op te zoeken, waar hij zijne verdere levensdagen rustig zou kunnen
doorbrengen met de prinses, die hij zoo vurig beminde.

“En wat zal mijn loon zijn, als ik zulk een verblijfplaats voor U
vind?” vroeg Ibrahim.

“Gij moogt uw belooning zelf kiezen,” antwoordde de onverstandige
oude vorst.

“Hebt gij wel eens gehoord van den tuin van Irem, o Koning, dat
kleinood van Arabië?”

“Ja, uit sprookjes. Houdt gij mij voor den gek, o astroloog?”

“Evenmin als mijne oogen mij bedrogen hebben, o Koning, want ikzelf
heb dit heerlijkste der paradijzen aanschouwd. Toen ik een kind was,
ontdekte ik het toevallig, terwijl ik naar een kameel van mijn vader
zocht. Vroeger was het het land der Additen; de hoofdstad was gesticht
door Sheddad, zoon van Ad, achterkleinzoon van Noach, die besloot,
daar een paleis te bouwen, omringd door tuinen, die het Paradijs in
schoonheid zouden evenaren. Maar de vloek des hemels trof hem wegens
deze vermetelheid. Hij en zijn volk werden van de aarde weggevaagd,
en zijn paleis en de tuinen werden betooverd, zoodat zij onzichtbaar
werden voor het menschelijk oog. Toen ik het boek van Salomon gevonden
had, ging ik weder op zoek naar den tuin van Irem, en ik ontfutselde
den geesten, die den tuin bewaken, het geheim van het tooverwoord,
dat hem onzichtbaar maakt voor sterfelijke wezens. Door middel van
dit tooverformulier kan ik U zulk een verborgen en heerlijk oord
zelfs hier op den berg bij de stad verschaffen, o Koning!”

“O wijze sterrenwichelaar,” riep Aben Habuz geestdriftig uit, “het was
verkeerd van mij, aan uwe woorden te twijfelen; doe wat gij beloofd
hebt en bepaal zelf uw belooning.”

“Ik verlang slechts het eerste lastdier met zijn lading, dat de poort
van Uw paradijs zal binnengaan,” zeide Ibrahim; “dat is toch zeker
een bescheiden eisch?”

“Bescheidener kan het al niet,” riep de Koning uit, opgewonden door
de gedachte aan zijn toekomstig geluk; “uw wensch zal vervuld worden.”

De sterrenwichelaar toog oogenblikkelijk aan het werk. Op den top
van den heuvel boven zijn grot, bouwde hij een stevigen toren met
een groote poort. Op den sluitsteen van dezen ingang bracht hij de
beeltenis van een reusachtigen sleutel, en buiten op de poort die van
een even reusachtige hand aan. Op een bijzonder duisteren nacht klom
hij op den heuvel en sprak daar allerlei tooverformulieren uit. Den
volgenden morgen begaf hij zich naar Aben Habuz, en deelde hem mede,
dat hij zijn werk beëindigd had, en dat het paradijs, dat slechts
zichtbaar zou zijn voor hem en zijn geliefde, hem wachtte.

Den dag daarna beklom de Koning den heuvel in gezelschap
van de prinses, die een wit paard bereed. Naast hem schreed
de sterrenwichelaar, steunende op zijn met hieroglyphen bedekten
staf. Zoo naderden zij de poort, en Ibrahim wees hun de geheimzinnige
hand en sleutel. “Zoolang deze hand den sleutel niet grijpt, zal geen
sterveling macht krijgen over den meester van dit paradijs,” zeide hij.

Terwijl hij sprak, reed de prinses op haar paard door de poort.

“Zie,” riep de sterrenwichelaar uit, “kwamen wij niet overeen, dat
het eerste lastdier, dat door de poort zou rijden, met zijn lading
mij zou toekomen?”

Aben Habuz glimlachte eerst over hetgeen hij als een grap van den
astroloog beschouwde. Maar toen hij bemerkte, dat het hem ernst was,
werd hij woedend.

“Vermetele sterrenwichelaar,” schreeuwde hij, “durft gij uwe oogen
op te slaan naar haar, die ik onder alle vrouwen heb uitverkoren?”

“Gij hebt uw koninklijk woord gegeven,” antwoordde Ibrahim. “Ik eisch
de prinses op.”

“Hond der woestijn!” riep Aben Habuz, “gij zult gevoelen, wat het
zeggen wil, mijn toorn te hebben opgewekt, gij bedrieger!”

“Daar lach ik om,” riep Ibrahim spottend. “Geen sterfelijke hand kan
mij deren. Vaarwel! geniet van uw paradijs, en heersch met genoegen
over uw rijk. Wat mij betreft, ik ga daarheen, waar gij mij niet volgen
kunt.” En dit zeggende, greep hij het paard bij den teugel, sloeg met
zijn tooverstaf op den grond en verzonk met de prinses in het binnenste
van den heuvel. De aarde sloot zich over hunne hoofden en er was geen
spoor meer te bekennen van de opening, waardoor zij verdwenen waren.

Toen Aben Habuz eenigszins van zijn verbazing bekomen was, liet hij
een troep werklieden aanrukken om te graven. Maar het zand vulde
de opening oogenblikkelijk weer, en ook de ingang der grot van den
sterrenwichelaar was verdwenen. En wat nog erger was, de talisman,
waarmede de astroloog den vrede in Granada bewaard had, weigerde
te werken, en de oude onrust keerde weder. Maar op zekeren morgen
kwam een boer bij Aben Habuz, en vertelde hem, dat hij, toen hij
den heuvel overtrok, een spleet in de rots had ontdekt; daar was hij
doorgekropen, en had toen een blik geslagen in een onderaardschen hal,
waar de sterrenwichelaar op een kostbaren divan zat te slapen, terwijl
de prinses hem op haar zilveren lier iets voorspeelde. De Koning
slaagde er echter niet in, de rotsspleet te vinden. Ook kon hij het
paradijs niet binnengaan, dat door zijn mededinger was gesticht. De
top van den heuvel bleek een kale vlakte te zijn, die den naam van
“Het Paradijs van den Dwaas” ontving. De verdere levensdagen van den
ongelukkigen Koning werden hem tot een ondragelijken last door de
voortdurende invallen van zijne oorlogszuchtige buren.

Dit is het verhaal van den heuvel van het Alhambra, waarop een paleis
is gebouwd, dat in schoonheid de wonderen van de toovertuinen van
Irem haast evenaardt. De betooverde poort bestaat nog in haar geheel,
en is nu bekend als “De Poort der Rechtvaardigheid.” Men zegt, dat
onder deze poort de oude Sterrenwichelaar nog in zijn onderaardschen
hal woont, in een voortdurenden slaap gesust door de zilveren lier
der prinses. Zij zijn elkanders gevangenen, en zullen dat blijven
totdat de tooversleutel zal worden aangevat door de tooverhand,
en de betoovering zoo van den heuvel zal worden afgenomen.

CLEOMADES EN CLAREMOND.

Het bekoorlijke verhaal van Cleomades en Claremond is zoo goed als
zeker indirect van Moorschen oorsprong. In zijn inleiding tot Berte aux
grans piés van Adenès (Parijs 1832), zegt Paulin Paris: Ik ben zeer
geneigd te gelooven, dat het origineel van de vertelling Cleomades
werkelijk Spaansch of Moorsch is. Alle personen zijn Saracenen of
Spanjaarden, het verhaal speelt in Spanje, en zijn karakter vertoont
sterke overeenkomst met dat van andere Oostersche verhalen. Keightley
was van meening, dat Blanche van Castilië, de vrouw van Lodewijk VIII
van Frankrijk, het verhaal in Spanje had gehoord, en het verteld had
aan den Franschen dichter Adenès, die er een letterkundigen vorm aan
gegeven heeft.

Ectriva, Koningin van Zuid-Spanje, hield een groot tournooi te Sevilla,
waarbij Marchabias, Prins van Sardinië zich zóó onderscheidde, dat
hij haar hart won. Zij schonk den jongen ridder haar hand, en hun
huwelijk was zeer gelukkig, en werd gezegend met drie dochters en
één zoon. Zij gaven den jongen den naam van Cleomades, terwijl de
meisjes Melior, Soliades en Maxima werden genoemd.

Cleomades werd op jeugdigen leeftijd op reis gezonden. Maar nadat hij,
gedurende verscheidene jaren, vreemde landen had bezocht, werd hij weer
naar huis teruggeroepen om tegenwoordig te zijn bij het huwelijk zijner
zusters, die in den echt vereenigd zouden worden met drie machtige
vorsten, die allen beroemd waren als beoefenaren der tooverkunst. Het
waren Melicandus, Koning van Barbarije, Bardagans, Koning van Armenië,
en Croppart, Koning van Hongarije. De laatste had het ongeluk gebocheld
te zijn, en daarenboven had hij een scherpe tong en een wreed hart.

De drie vorsten hadden elkander op weg naar Sevilla ontmoet, en
zij hadden afgesproken het koningspaar zulke geschenken te geven,
dat het genoodzaakt zou zijn, hun ook een kostbare gave aan te
bieden. Melicandus overhandigde het koninklijke paar de gouden
beeltenis van een man, die in de rechterhand een trompet van hetzelfde
metaal hield, waarop hij blies, wanneer er verraad dreigde. Bardagans
schonk hun een gouden kip met zes kuikens, die zoo kunstig waren
nagebootst, dat zij korrels graan oppikten, en schenen te leven. Om
de twee dagen legde de kip een paarlen ei. Croppart gaf een groot
houten paard, dat buitengewoon kostbaar was opgetuigd, en dat volgens
zijn zeggen, over land en zee kon reizen met een snelheid van vijftig
mijlen per uur.

De Koning en de Koningin, die overdreven vrijgevig waren, noodigden de
vreemdelingen uit, alles te vragen, wat zij in hun macht hadden weg te
schenken. Melicandus vroeg de hand van Prinses Melior, Bardagans die
van Prinses Soliades, terwijl Croppart verzocht, dat Prinses Maxima
hem als levensgezellin zou worden gegeven. De twee oudste zusters
waren zeer ingenomen met hare a. s. echtgenooten, die beiden schoon
en beminnelijk waren, maar toen Maxima den leelijken en mismaakten
Croppart zag, liep zij naar haar broeder Cleomades, en smeekte hem,
haar te bevrijden van zulk een afschuwelijken minnaar.

Cleomades wees zijn vader op het onrecht, dat hij gedaan had, door zijn
toestemming te geven tot zulk een huwelijk. Maar Croppart hield vol,
dat de Koning zijn woord had gegeven, en dat hij niet van dit huwelijk
wenschte af te zien. Cleomades, die niet wist, wat hij beginnen moest,
zeide tot den Hongaarschen Koning, dat de waarde der geschenken van
Melicandus en Bardagans reeds gebleken was, maar dat zijn verhaal
over het houten paard wel gelogen kon zijn. Croppart bood aan, de
waarheid zijner bewering te bewijzen. Plotseling begon de gouden man
luid op zijn trompet te blazen, maar de aanwezigen volgden met zulk
een gespannen aandacht het gesprek der twistenden, dat niemand op hem
lette. De prins besteeg het kostbaar opgetuigde paard, en draaide op
verzoek van Croppart aan een stalen pen in zijn kop; maar plotseling
werd hij met zulk een snelheid de lucht ingedragen, dat hij binnen
enkele minuten uit het oog verdwenen was.

De Koning en de Koningin, lieten in hevige verontwaardiging Croppart
gevangen nemen. Maar hij zeide, dat de prins had moeten wachten,
totdat hij hem getoond zou hebben, hoe hij met zijn houten paard
moest omgaan. Intusschen vloog Cleomades mijlen en mijlen ver. Zijn
merkwaardig paard bleef de lucht klieven met een geweldige snelheid,
en toen de duisternis inviel, maakte het nog niet de minste aanstalten
om zijn vaart te verminderen. Cleomades vloog den geheelen nacht door,
en hij had in al die uren volop gelegenheid om over zijn gevaarlijken
toestand na te denken. Daar hij zich herinnerde, dat er op de schouders
van het paard juist zulke pennen waren als aan zijn kop, besloot hij
te onderzoeken, waarvoor zij dienden. Hij ontdekte, dat hij, door een
dezer pennen naar rechts of links te draaien, het paard van richting
kon laten veranderen, en dat, wanneer hij aan de andere pen draaide,
het paard zijn vaart verminderde en begon te dalen. De dag brak nu aan
en hij zag, dat hij zich boven een groote stad bevond. Door handig
met zijn paard te manoeuvreeren, slaagde hij erin te dalen op een
hoogen toren, die in den tuin van een groot paleis stond. Hij klom
door een dakraam en trad een prachtige slaapkamer binnen, waar hij
een schoone jonkvrouw op een kostbaar rustbed zag liggen. Bij zijn
nadering ontwaakte zij, en riep uit: “Antwoord mij, man, hoe hebt
gij het gewaagd dit vertrek binnen te treden? Zijt gij wellicht die
Koning Liopatris, aan wien mijn vader mij wil uithuwelijken?”

“Ja, dat ben ik,” antwoordde Cleomades. “Mag ik niet met u spreken?”
vervolgde hij, want hij had op het eerste gezicht een hartstochtelijke
liefde voor haar opgevat.

“Ga dadelijk naar den tuin terug,” zeide zij, “en daar zal ik bij
u komen.”

De prins gehoorzaamde. Na enkele oogenblikken kwam de prinses bij
hem. Maar zij waren nog niet lang te zamen geweest, toen de vader der
jonkvrouw, Koning Cornuant van Toskane, verscheen, die hem dadelijk
voor een bedrieger uitschold en hem ter dood veroordeelde. De prins
vroeg hem, zijn lot te mogen ondergaan, terwijl hij op zijn houten
paard zat. Zijn tooverpaard werd hem dus gebracht; hij besteeg het,
draaide vliegensvlug de pen om, en verdween in de lucht, terwijl hij
de prinses toeriep, dat hij haar trouw zou blijven.

Korten tijd daarna kwam hij weer te Sevilla aan, tot groote blijdschap
van zijne ouders. Zij bevalen Croppart, het land te verlaten,
maar hij dacht er niet over, aan dit bevel te voldoen, en bleef
in de vermomming van een Oostersch geneesheer in de stad. De twee
oudste prinsessen werden in den echt vereenigd met Melicandus en
Bardagans. Cleomades kon echter de schoone prinses niet vergeten,
en hij besteeg ten tweeden male zijn luchtpaard, en verdween ermede
in de richting van het koninkrijk haars vaders.

Hij had het zóó uitgerekend, dat hij in den nacht aan het paleis
zijner geliefde zou aankomen, en nadat hij in den tuin was afgestegen,
begaf hij zich naar het vertrek van Claremond, die hij in vasten slaap
aantrof. Hij wekte haar zachtjes, vertelde haar zijn naam en positie,
bekende haar zijn liefde, en gaf zich aan haar genade over.

“Wat!” riep de prinses uit, “zijt gij werkelijk die Cleomades, dien
wij allen beschouwen als het voorbeeld van een volmaakt ridder?”

De prins verzekerde haar, dat hij dezelfde Cleomades was, en om haar
te overtuigen van de waarheid dezer bewering, ontdeed hij zich van
een kostbaren armband, die het portret van zijn moeder en van hemzelf
bevatte, en hij bood haar dit kleinood ten geschenke aan. De prinses
bekende hem haar liefde, en op zijn aandringen besteeg zij met hem
het houten paard. Toen zij opstegen, zag Cleomades beneden zich in de
tuinen, den Koning, die door zijne hovelingen omringd was. Hij riep
hem toe, dat zijn dochter veilig bij hem was, stuurde zijn paard in
de richting van Sevilla, en reed snel weg.

Cleomades steeg af bij een klein, landelijk paleis in de buurt van
het Hof, en liet de prinses daar achter om uit te rusten van de
vermoeienissen van den tocht, terwijl hij verder reisde om zijne
koninklijke ouders het gebeurde mede te deelen. Nadat Claremond zich
wat verfrischt had, ondernam zij een wandeling in den tuin, om wat
lichaamsbeweging te nemen, want zij was een weinig stijf geworden
van haar luchtreis. Maar het ongeluk wilde, dat zij werd opgemerkt
door Croppart, die vermomd als Indisch geneesheer, in den tuin was
gekomen, oogenschijnlijk om geneeskrachtige kruiden te zoeken, maar
in werkelijkheid om het terrein te verkennen.

Croppart herkende zijn eigen houten paard, en hoorde de jonkvrouw den
naam Cleomades fluisteren; oogenblikkelijk vatte hij het plan op, het
jonge meisje te ontvoeren. Hij naderde haar, en bood haar aan, haar
naar Cleomades te brengen, welk aanbod zij, niets kwaads vermoedende,
aannam. Croppart nam haar toen achter zich op het paard, draaide de
pennen om, en het houten ros steeg met een duizelingwekkende snelheid
de lucht in.

Eerst dacht Claremond aan geen onraad, maar na eenigen tijd kreeg
zij argwaan, en toen zij naar beneden keek, zag zij inplaats van
dichtbevolkte steden, slechts donkere wouden en eenzame bergen. Zij
smeekte Croppart haar naar den tuin van het paleis terug te brengen,
maar hij lachte om hare smeekbeden; ten slotte bezwijmde zij, uitgeput
door leed en angst.

Croppart daalde met haar bij een bron, en besprenkelde de prinses met
water, totdat zij weder uit haar bewusteloosheid ontwaakte. Toen deelde
hij haar mede, dat hij van plan was, haar Koningin van Hongarije te
maken. Maar het ontbrak de prinses niet aan tegenwoordigheid van geest,
en zij vertelde hem, dat zij slechts een slavin was, die door hare
ouders aan Cleomades verkocht was. Deze mededeeling had tot gevolg,
dat de ruwe Croppart haar met nog minder respect bejegende dan tot
nu toe het geval was geweest, zoodat zij, om aan de beleedigende
behandeling te ontkomen, erin toestemde hem te huwen, in de eerste
stad, waar zij zouden aankomen.

Nadat hij Claremond deze belofte had afgedwongen, dronk Croppart, die
zeer dorstig was, met groote teugen uit de bron. Maar het water was
zóó ijskoud, dat het hem slecht bekwam, en hij viel bewusteloos ter
aarde. Claremond geraakte bij de bron in diepen slaap, uitgeput door
angst en vermoeienis. Zóó vond haar Mendulus, Koning van Salermo, die
zich dadelijk sterk tot het slapende meisje aangetrokken gevoelde. Hij
nam haar mede naar zijn paleis, waar hij haar in een prachtig vertrek
onderbracht. Croppart werd echter zóó zwaar ziek door het drinken
uit de ijskoude bron, dat hij spoedig daarna overleed.

Claremond vertelde Koning Mendulus, dat zij een arme vondeling was,
Trouvée genaamd, en dat zij Croppart, een reizend geneesheer, van
de eene plaats naar de andere had vergezeld, om een karig stukje
brood te verdienen. Dit belette den Koning echter niet, haar zijn
hand en kroon aan te bieden. Om aan dit nieuwe gevaar te ontkomen,
wendde Claremond krankzinnigheid voor, en zij speelde haar rol zóó
uitstekend, dat Mendulus gedwongen was haar onder de hoede te stellen
van tien vrouwen, wier taak het was haar te bewaken.

Intusschen heerschte er aan het Spaansche Hof groote onrust. Toen
Cleomades met zijne ouders naar het zomerpaleis terugkeerde, was
Claremond spoorloos verdwenen, en zijn droefheid was zóó hevig,
dat men hem naar de hoofdstad moest terugbrengen in een toestand,
die aan waanzin grensde. Toen hij hersteld was, begaf hij zich naar
het koninkrijk Toskane, in de hoop, daar iets van zijn geliefde te
vernemen. Op zijn eenzamen tocht kwam hij bij een kasteel, waar hij
twee ridders versloeg, die weigerden hem door te laten. Van hen hoorde
hij, dat een prins, Liopatris genaamd, aan wien Claremond ten huwelijk
beloofd was, aan het Hof van Toskane was aangekomen, en dat drie van
zijn ridders drie van Claremonds jonkvrouwen ervan beschuldigd hadden,
medeplichtig te zijn aan de ontvoering harer meesteres. De beide
ridders, die door Cleomades verslagen waren, dongen naar de hand van
twee dezer jonkvrouwen, en zij hadden de beleedigers uitgedaagd. Daar
nu echter één van hen door Cleomades gewond was, waren zij niet in
staat ten strijde te trekken. Cleomades zeide, dat hij bereid was in
de plaats van den gewonden ridder te gaan, en dus begaf hij zich met
zijn niet gewonden kameraad op weg naar het Hof van Koning Cornuant.

Den volgenden morgen verschenen zij in het strijdperk. De drie
beschuldigers werden verslagen, en de jonkvrouwen werden onschuldig
verklaard volgens de wetten der ridderschap. Cleomades en zijn nieuwe
wapenbroeder keerden nu in gezelschap van de drie jonkvrouwen terug
naar het kasteel vanwaar zij gekomen waren. Toen hij zich echter
ontdaan had van zijn wapenrusting, werd de dolende prins herkend door
de jonkvrouwen voor wie hij gestreden had. Groot was haar droefheid
toen zij hoorden, dat Claremond verdwenen was. Maar één van haar
smeekte Cleomades hulp te vragen aan een beroemd sterrenwichelaar,
die te Salerno woonde, en “die de meest verborgen dingen duidelijk
zag.” Cleomades besloot dadelijk den wijze te gaan raadplegen, en
dus begaf hij zich den volgenden morgen op weg naar Salerno, nadat
hij hartelijk afscheid had genomen van de gelieven.

Bij zijn aankomst te Salerno stapte Cleomades aan een herberg af,
en zonder tijd te verliezen vroeg hij den waard, waar hij den
sterrenwichelaar zou kunnen vinden.

“Edele Heer,” zeide de herbergier, “hij is helaas een jaar geleden
gestorven. En wij hebben hem juist meer dan ooit noodig, want indien
hij leefde, zou hij onzen Koning hebben kunnen helpen om het schoonste
schepsel, dat ooit geboren werd, het verstand terug te geven.” En
hij vertelde Cleomades hoe Mendulus den gebochelde en de jonkvrouw
gevonden had. Bij de vermelding van het houten paard schrikte
Cleomades hevig, maar hij behield zijn tegenwoordigheid van geest,
en deelde den waard mede, dat hij een onfeilbaar middel bezat tegen
krankzinnigheid. Hij verzocht den man hem bij den Koning te brengen,
en onder het voorwendsel, dat zijne wapenen argwaan zouden wekken,
vermomde hij zich met een valschen baard en de kleeding van een
geneesheer.

Hij werd dadelijk tot den Koning toegelaten, en toen deze het doel van
zijn komst vernam, bracht hij hem oogenblikkelijk naar de plaats waar
Claremond verpleegd werd. Cleomades had een handschoen medegebracht,
die zijn geliefde toebehoorde; hij had dien volgestopt met kruiden,
en onder het voorwendsel, dat deze genezing zouden brengen, legde hij
den handschoen tegen haar wang. Toen zij haar eigen handschoen zag,
keek zij den pseudo-geneesheer lang aan, en zij herkende haar geliefde
onder zijn vermomming; maar nog steeds veinsde zij krankzinnigheid,
en zij verzocht, dat men haar het houten paard zou brengen, opdat het
met den geleerden dokter zou kunnen redetwisten. Men bracht het in
den tuin waar zij zich bevonden, en de prinses zeide vast te gelooven,
dat zij slechts zou kunnen genezen, wanneer zij met den geneesheer het
houten paard besteeg. Mendulus gaf hiervoor zijn toestemming, en toen
zij goed en wel op het kunstros gezeten waren, draaide Cleomades de pen
om, en op hetzelfde oogenblik vlogen zij als een pijl uit de boog het
luchtruim in. Den volgenden morgen kwam het gelukkige paar te Sevilla
aan. Hun huwelijk werd dadelijk voltrokken, en Liopatris troostte
zich met Prinses Maxima, zoodat iedereen reden tot vreugde had.

DE DRIE SCHOONE PRINSESSEN.

Toen Mohammed el Haygari, of “de Linksche” in Granada regeerde,
ontmoette hij eens een troep ruiters, die terugkeerden van een
rooftocht in Christelijke landen. Onder hunne gevangenen merkte hij
een schoone en kostbaar gekleede maagd op, en men vertelde hem, dat
zij de dochter was van den bevelhebber van een vesting, die bij deze
gelegenheid veroverd en geplunderd was. De jonkvrouw was vergezeld
van een kamervrouw, en Mohammed gaf bevel, dat beide vrouwen naar
zijn harem zouden worden overgebracht. Hij drong er dagelijks bij de
gevangen jonkvrouw op aan, dat zij zijn koningin zou worden. Maar zijn
godsdienst zoowel als zijn leeftijd, waren oorzaak, dat haar familie
niet op zijn aanzoek wenschte in te gaan. Ten einde raad besloot hij
gebruik te maken van de bemiddeling der kamervrouw, en deze beloofde
hem, zijn zaak bij haar jonge meesteres te bepleiten. Zij zeide tot
de jonkvrouw, dat het onverstandig zou zijn, wanneer zij na het saaie
leven in de afgelegen vesting, zou volharden in haar weigering, en dat
zij, door Mohammed te huwen, meesteres zou kunnen worden over alles wat
haar omringde, inplaats van de gevangene des Konings te blijven. Ten
slotte gaf de Spaansche schoone toe; zij huwde den Moorschen vorst,
en nam zelfs zijn godsdienst aan, even als haar kamervrouw, die met al
het vuur, een bekeerling eigen, hare godsdienstplichten waarnam, en den
Moorschen naam Kadiga ontving. Na verloop van tijd schonk de Koningin
haar heer en meester drie dochters tegelijk. De hofastrologen trokken
den horoscoop der kinderen, en met vele onheilspellende waarschuwingen
drongen zij er bij den vader op aan, zijne dochters streng te bewaken,
wanneer zij den huwbaren leeftijd bereikt zouden hebben.

Korten tijd na de geboorte van de drieling stierf de Koningin, en
Mohammed, gedachtig aan de waarschuwing van zijne sterrenwichelaars,
besloot de prinsessen in het koninklijk paleis Salobreña op te sluiten,
een versterkt gebouw, dat uitzag op de Middellandsche Zee, en waar,
naar zijn vaste overtuiging, haar geen kwaad kon overkomen.

De jaren gingen voorbij en de prinsessen bereikten den huwbaren
leeftijd. Ofschoon zij door de vriendelijke Kadiga zeer zorgvuldig
waren opgevoed en zij altijd te zamen waren geweest, waren zij
natuurlijk zeer verschillend van karakter. Zayda, de oudste, had een
onverschrokken aard en nam in alles de leiding; Zorayda, de tweede,
had een sterk ontwikkeld schoonheidsgevoel, hetgeen waarschijnlijk de
oorzaak was, dat zij zulk een groot gedeelte van den dag voor haar
spiegel doorbracht. Zorahayda, de jongste, was zacht en verlegen,
en geneigd tot droomen. Alle drie waren zij onbeschrijfelijk schoon,
en wanneer de goedige, oude Kadiga naar het schoone drietal keek,
schudde zij meewarig het hoofd. Wanneer zij haar vroegen, waarom zij
zuchtte, ontweek zij met een grapje het antwoord, en zij ging vlug
op een ander onderwerp over.

Op zekeren dag zaten de prinsessen voor een raam, dat uitzag op de
hemelsblauwe Middellandsche Zee, en zij luisterden naar het zachte
geklots der golven tegen de met palmen begroeide kust, die grensde
aan den heuvel, waarop het kasteel Salobreña stond. Het was één
van die avonden, waarop het ons moeilijk valt te gelooven, dat wij
niet tijdelijk vertoeven in een droomenland, waar alles schoon, maar
onwezenlijk is. De ondergaande zon kleurde de nevelen lichtrood als
wierook, die opstijgt uit de urnen der schemering, en zee en horizon
aan het oog onttrekt. Van achter de sluiers van zeedampen kwam een
galei met witte zeilen te voorschijn, die naar de kust gleed en
daar het anker liet vallen. Een aantal Moorsche soldaten brachten
verscheidene Christengevangenen aan wal, onder wie zich drie kostbaar
gekleede Spaansche ridders bevonden. Ofschoon zij met ketenen beladen
waren, was hun optreden waardig en voornaam, en de prinsessen konden
hare oogen niet van hen afhouden. Nog nooit hadden zij zulke edele
jongelingen aanschouwd, want tot dusverre hadden zij nooit anders
dan de zwarte slaven en de ruwe visschers uit die streek gezien,
zoodat het niet te verwonderen was, dat de aanblik van deze jonge
ridders haar het hart sneller deed kloppen.

De prinsessen bleven de gevangenen nastaren, totdat zij uit het oog
verdwenen waren. Toen verlieten zij zuchtend het venster, en legden
zich zwijgend en nadenkend op hare rustbanken neder.

Zóó vond de zorgzame Kadiga de drie prinsessen, en zij vertelden
haar, wat zij gezien hadden, en vroegen haar allerlei over zulke,
in hare oogen, hoogere wezens; en dus beantwoordde zij hare vragen
met vele ridderverhalen uit Christelijk Spanje, hetgeen er slechts toe
bijdroeg de nieuwsgierigheid der jonkvrouwen te verhoogen, die door de
verschijning der gevangenen in zulk een hooge mate was opgewekt. Maar
het duurde niet lang, of de oude vrouw bemerkte, welk een kwaad zij
met hare verhalen gesticht had, en in een onverklaarbare angst, zond
zij een slaaf naar haar koninklijken meester met een zinnebeeldige
boodschap in den vorm van een mandje, gevuld met vijgebladeren,
waarop een perzik, een pruim en een abrikoos lagen, alle drie in
het eerste stadium van verleidelijke rijpheid, een symbool, waarvan
Mohammed, die doorkneed was in de Oostersche beeldspraak van vruchten
en bloemen, de beteekenis volkomen begreep. Gedachtig aan den raad der
sterrenwichelaars, besloot hij de prinsessen onder zijn onmiddellijke
bewaking te nemen, en hij gaf oogenblikkelijk bevel, den toren
van het Alhambra tot haar ontvangst in gereedheid te brengen. Hij
reisde zelf naar Salobreña om zijne dochters te halen, en toen hij
ze aanschouwde, en zag hoe schoon zij waren, was hij dankbaar, dat
hij zonder tijd te verliezen de jonkvrouwen onder zijn persoonlijk
toezicht had genomen. Hij was zich zóó zeer bewust van het groote
gevaar, dat drie zulke schoonheden konden loopen, dat hij zijn reis
naar Granada voorbereidde door het zenden van herauten, met het bevel,
dat de weg, dien hij met zijne dochters nemen zou, door iedereen moest
worden verlaten, op straffe des doods. Toen ondernam hij de reis naar
de hoofdstad, begeleid door een troep van de afschuwlijkste zwarte
ruiters, die hij vinden kon.

Toen de ruiterschaar Granada naderde, achterhaalde zij een troepje
Moorsche soldaten met een konvooi gevangenen. De soldaten hadden
geen tijd zich terug te trekken, en daarom wierpen zij zich met
het aangezicht ter aarde, en bevalen hunne gevangenen hetzelfde
te doen. Onder de gevangenen bevonden zich de drie ridders, die de
prinsessen op een afstand uit het venster van het kasteel Salobreña
gezien hadden, en daar zij te trotsch waren om voor hun heidenschen
vijand te kruipen, bleven zij staan.

Koning Mohammed ontstak in hevigen toorn over deze openlijke
ongehoorzaamheid; hij trok zijn zwaard, en was op het punt de
ongelukkige gevangenen het hoofd af te slaan, toen de prinsessen zich
tusschenbeide wierpen en genade voor hen smeekten. De aanvoerder van
het escorte zeide hem ook, dat de gewelddadige dood dezer ridders
ernstige gevolgen zou hebben uit hoofde van hun hoogen rang, en
hij beschreef den vertoornden vorst hoe deze dappere jongelingen
gevangen genomen waren, terwijl zij als leeuwen onder de Spaansche vlag
streden. Hierdoor eenigszins gekalmeerd, stak Mohammed het zwaard weder
in de scheede. “Ik zal hun leven sparen”, zeide hij, “maar zij moeten
voorbeeldig gestraft worden voor hun onbeschaamdheid”. Brengt hen
naar den Vermiljoenen Toren, en laat hen daar dwangarbeid verrichten.

In de verwarring van het oogenblik, waren de sluiers der drie
prinsessen op zijde geschoven, zoodat haar verblindende schoonheid
te zien kwam. In die romantische tijden was liefkrijgen op
het eerste gezicht een herhaaldelijk voorkomend verschijnsel,
en de drie edele ridders ontvlamden plotseling in liefde voor
de koninklijke jonkvrouwen, die zoo warm voor hun behoud gepleit
hadden. Merkwaardigerwijze was elk hunner bekoord door een andere
schoone, maar het zou even onbescheiden als onlogisch zijn, wanneer
wij zouden vragen naar de oorzaak van deze wonderbare bestiering
van Jonkvrouw Natuur, die in de romance misschien verstandiger wordt
voorgesteld, dan zij in werkelijkheid is.

De koninklijke stoet reed nu verder, en de gevangenen werden naar
hun kerker in den Vermiljoenen Toren gebracht. De verblijfplaats,
die voor de prinsessen in gereedheid was gebracht, overtrof in
heerlijkheid alles, wat men zich kan voorstellen. De vertrekken
bevonden zich in een toren, die eenigszins afgezonderd stond van
het eigenlijke paleis van het Alhambra; aan één kant zag men uit
op een tuin, die schoon was als de eerste schrede in het paradijs,
terwijl men aan de andere zijde het uitzicht had over een diep en
schaduwrijk ravijn, dat de terreinen van het Alhambra scheidde van
de Generalife. Maar de prinsessen waren blind voor de schoonheden
van dit heerlijk oord; zij kwijnden zichtbaar, en niemand zag de
gedruktheid der jonkvrouwen duidelijker dan de oude Kadiga, die
gemakkelijk de oorzaak ervan kon vermoeden. Vervuld van medelijden
met het eenzame bestaan der prinsessen, vertelde zij haar, dat zij,
langs den Vermiljoenen Toren komende, de ridders na hun dagtaak bij
de klanken der guitaar had hooren zingen. Op verzoek der jonkvrouwen,
bracht zij den gevangenbewaarder ertoe, de ridders aan het werk te
zetten in het ravijn onder de vensters harer vertrekken. Den volgenden
dag werkten de ridders dus in het ravijn, en toen op het heetst van
den middag de bewakers waren ingeslapen, zongen zij een Spaansch lied
bij hunne guitaren. De prinsessen luisterden, en zij hoorden, dat het
een liefdeslied was, aan haar gewijd. De jonkvrouwen antwoordden met
een romance, waarvan het refrein aldus luidde:
De roos wordt verborgen door ’t bladerenschild,
Maar het nachtegaalslied in het harte haar trilt.
Elken dag werkten de ridders in het ravijn, en dagelijks onderhielden
zij zich met de eveneens gevangen prinsessen, door middel van liederen
en romances, die de gevoelens van weerskanten vertolkten. En telkens
wanneer de bewakers hun middagslaap deden, vertoonden de prinsessen
zich op het balkon. Maar er kwam een einde aan dezen zaligen toestand,
want de familie van de drie jonge ridders betaalde een losprijs, en zij
werden naar Granada gebracht, vanwaar zij de reis naar hun vaderland
zouden aanvaarden. Zij richtten zich tot de oude Kadiga, en smeekten
haar, hen te helpen, de prinsessen naar Spanje te ontvoeren. De oude
vrouw bracht hare jonge meesteressen dit voorstel over, en daar zij
allen dadelijk bereid waren, werd er een plan tot ontvluchting beraamd.

De woeste heuvel, waarop het Alhambra gebouwd is, was in dien tijd
doorkruist met allerlei onderaardsche gangen, die van de vesting naar
verschillende plaatsen der stad voerden, en Kadiga nam op zich, de
koninklijke jonkvrouwen door één dezer gangen naar een uitvalpoort
buiten de muren van Granada te geleiden. Daar zouden de ridders
haar opwachten met vlugge paarden, die de gelieven over de grenzen
zouden brengen.

De vastgestelde nacht kwam, en toen het Alhambra in diepe rust lag,
lieten de prinsessen, begeleid door haar kamervrouw, zich langs een
touwladder uit hare vensters in den tuin zakken–allen, behalve
Zorahayda, de jongste en minst moedige, die op het beslissende
oogenblik er niet toe besluiten kon, haar vader te verlaten. Door de
nadering van de patrouille, die des nachts het paleis bewaakte, waren
hare zusters en Kadiga genoodzaakt, zonder haar te vluchten. Kruipende
vonden zij den weg door het duistere labyrinth, en zij slaagden er in,
de poort buiten de muren te bereiken. De Spaansche ridders wachtten
haar daar op. De minnaar van Zorahayda was wanhopig toen hij hoorde,
dat zij geweigerd had den toren te verlaten, maar er was geen tijd
te verliezen; de twee prinsessen stegen achter op het paard harer
geliefden, Kadiga werd op het ros van een anderen ruiter geheven,
en het gezelschap draafde in vliegende vaart weg.

Zij hadden nog niet lang gereden, toen zij het geluid van de
alarmtrompet van het Alhambra hoorden, terwijl een wachtvuur op den
hoogsten toren in vollen gloed opvlamde. Zij dreven hunne paarden
met alle macht tot den grootsten spoed aan, en slaagden er in, hunne
vervolgers steeds verder achter zich te laten; zij kozen weinig
begane paden, verborgen zich in dichte bosschen, en waren eindelijk
zoo gelukkig Cordova te bereiken, waar de prinsessen werden opgenomen
in den schoot der Kerk, en met hunne respectieve minnaars in den echt
verbonden werden.

Mohammed was haast waanzinnig van smart bij het verlies van zijne
dochters. Maar hij nam–eenigszins noodeloos–zijne maatregelen,
om zijn laatste dochter beter te bewaken. De ongelukkige Zorahayda,
die hierna strenger dan ooit bewaakt werd, had bitter berouw over
haar gebrek aan moed, en het verhaal luidt, dat zij vele nachten
over de borstwering van den toren leunde, starende in de richting van
Cordova. De overlevering, die nooit bijzonder barmhartig is tegenover
de heldin en den lezer, zegt, dat zij jong is gestorven, en haar
treurig lot was de aanleiding tot het ontstaan van menig droevige
ballade, Moorsch, zoowel als Castiliaansch, zoodat zij tenminste in
dit opzicht niet vergeefs heeft geleefd, terwijl hare meer gelukkige
zusters niet bezongen werden.

DE GESCHIEDENIS VAN PRINS AHMED.

Weer is de oude stad Granada het tooneel der legende, die wij nu
behandelen zullen. Maar op grond van overwegingen, die wij later
zullen vermelden, kunnen wij wel aannemen, dat het verhaal van
Perzischen oorsprong is. Het is de geschiedenis van Prins Ahmed,
bijgenaamd “al Kamel”, of “de Volmaakte”, om de evenwichtigheid en
schoonheid van zijn karakter. Bij de geboorte van dezen beminnelijken
prins, voorspelden de astrologen, dat zijn leven buitengewoon gelukkig
zou zijn, mits men één moeilijkheid zou kunnen overwinnen; maar die
moeilijkheid was groot genoeg om het hart van elken vorst hevig te
verontrusten. Wij zijn dan ook in het minst niet verwonderd, wanneer
wij hooren, dat zijn koninklijke vader pessimistisch gestemd werd, wat
de gelukskansen van den prins betreft, toen de wijzen hem mededeelden,
dat, wilde zijn zoon ontkomen aan een droevig lot, hij ver moest worden
gehouden van de verlokkingen der liefde, totdat hij den mannelijken
leeftijd zou hebben bereikt. De ontstelde vader deed, zooals de
meeste vaders in romances doen, hij sloot n.l. zijn pasgeboren zoon
op in een allerliefst en afgelegen paleis, dat hij voor dit doel liet
bouwen op den rand van den heuvel boven het Alhambra. Dit gebouw,
dat tegenwoordig bekend is als de Generalife, is omringd door hooge
muren, en hier groeide de prins op, onder de goede zorgen van Eben
Bonabben, een Arabisch geleerde, die vele buitengewone gaven van hart
en verstand had, welke hem geschikt maakten voor het bewaken van een
jeugdigen vorst in de omstandigheden van Ahmed.

Onder de leiding van dezen ernstigen leermeester, bereikte de prins
zijn twintigste jaar, volkomen onwetend waar het de dingen der liefde
betrof. Maar in dien tijd verloor hij zijn gewone lankmoedigheid,
en inplaats van aandachtig te luisteren naar de gesprekken van Eben
Bonabben, verwaarloosde hij zijne studieën, en nam hij de gewoonte
aan, door de tuinen van het paleis te dwalen. Zijn meester, die zag
hoe het met hem gesteld was, en dat zijn sluimerend liefdesverlangen
ontwaakt was, verdubbelde zijne zorgen, en sloot hem op in den meest
afgelegen toren aan de Generalife. Om zijn belangstelling te wekken
voor iets, dat zijne gedachten zou afleiden van bespiegelingen, die
wellicht gevaarlijk voor hem konden zijn, onderwees hij hem in de
taal der vogels, en de Prins had zooveel pleizier in deze merkwaardige
wetenschap, dat hij haar spoedig volkomen machtig was. Nadat hij met
groot succes zijn vaardigheid beproefd had, achtereenvolgens op een
havik, een uil en een vleermuis, luisterde hij naar het vogelenkoor
in den tuin. Het was lente, en elke gevederde zanger stortte zijn hart
uit in een jubelend lied van liefde, welk woord telkens herhaald werd.

“Liefde,” riep de prins eindelijk uit, “wat beteekent dat, liefde?”
Hij vroeg Eben Bonabben ernaar, die bij deze vraag in gedachte zijn
hoofd reeds op zijne schouders voelde rollen, als een waarschuwing
voor wat er gebeuren zou, wanneer hij niet in staat zou zijn, de
vraag te ontwijken. Hij vertelde Ahmed, dat liefde een van de ergste
kwellingen was, die de ongelukkige menschheid te dragen heeft, dat
zij oneenigheid bracht tusschen vrienden en broeders, en verscheidenen
der edelste mannen ten val had gebracht. Daarna verwijderde hij zich
in de grootste verwarring en liet den prins aan zijn eigen gedachten
over. Maar Ahmed merkte op, dat de vogels, die zoo lustig zongen,
volstrekt niet ongelukkig waren, en daarom twijfelde hij aan de
waarheid van de verklaringen van zijn leermeester. Den volgenden
morgen, toen hij op zijn rustbank lag, trachtende het raadsel op te
lossen, dat zijne gedachten voortdurend bezighield, vloog een duif, die
vervolgd werd door een havik, het venster binnen, en viel fladderend
op den grond. De prins raapte den verschrikten vogel op en streek de
verwarde veertjes glad. Maar de duif scheen ontroostbaar en op zijn
vraag, wat haar bedroefde, antwoordde zij, dat zij treurde om haar
doffer, dien zij met haar geheele hart liefhad.

“Zeg mij, schoone vogel, wat is dat voor een ding, de liefde, waarvan
de vogels in den tuin steeds zingen?”

“Liefde,” zeide de vogel, “is het grootste mysterie en de oorsprong van
alle leven. Ieder levend schepsel heeft zijn maat. Hebt gij zoovele
kostbare dagen van uw jeugd doorgebracht zonder de liefde te leeren
kennen? Heeft nog geen schoone prinses of bekoorlijke jonkvrouw uw
hart veroverd?”

De prins liet de duif weer vliegen en zocht Bonabben op. “Schurk,”
riep hij uit, “waarom hebt gij mij zoo totaal onwetend gelaten? Waarom
hebt gij het groote mysterie en den oorsprong van alle leven voor
mij verborgen gehouden? Waarom moet ik alleen het geluk der liefde
ontberen?” Bonabben zag, dat verdere uitvluchten noodeloos waren,
en dus openbaarde hij zijn pupil, wat de sterrenwichelaars voorspeld
hadden, en hoe het noodzakelijk gevolg hiervan de voorzorgen waren
geweest, waarmee zijn jeugd omringd was geworden. Verder zeide hij
tot den prins, dat, wanneer de Koning hoorde, hoe zijn vertrouwen
beschaamd was, hij hem stellig zou laten onthoofden. De prins was
zóó verschrikt door deze mededeeling, dat hij beloofde, zijn nieuw
verworven wetenschap voor iedereen verborgen te houden. Dit stelde
den wijze weer eenigszins gerust.

Eenige dagen na dit voorval wandelde de prins in den tuin; plotseling
zette zijn vriendin, de duif, zich op zijn schouder neer. Hij vroeg
haar, vanwaar zij kwam, en zij antwoordde, dat zij uit een ver land
gekomen was, waar zij een schoone prinses had gezien, die, evenals
Ahmed zelf, opgesloten was binnen de hooge muren van een afgelegen
kasteel, en onbekend was gebleven met het bestaan der liefde. De
wetenschap, dat er een wezen van de andere sexe bestond, dat in
dezelfde omstandigheden was opgevoed als hijzelf, werkte als een vonk
op het hart van Ahmed. Hij schreef oogenblikkelijk een brief in de
hartstochtelijkste taal aan “De Onbekende Schoone, van den gevangen
Prins Ahmed,” en gaf hem aan de duif, die beloofde, hem dadelijk aan
het voorwerp zijner aanbidding te zullen brengen.

Dag op dag wachtte Ahmed tevergeefs op de terugkomst van den
boodschapper der liefde; maar op zekeren avond fladderde de duif
eindelijk zijn kamer binnen, waar zij voor zijn voeten neerviel en
den laatsten adem uitblies. De pijl van een wreeden schutter had haar
hart doorboord, maar zij had zich tot het uiterste ingespannen om haar
zending te volbrengen. Ahmed raapte het teedere lichaam op en zag, dat
het omwonden was met een parelsnoer, waaraan een miniatuur hing, een
bekoorlijke prinses voorstellende, stralende in jeugd en schoonheid. De
prins drukte de beeltenis hartstochtelijk aan zijne lippen, en hij
besloot dadelijk te vluchten, en het origineel van het portret te
zoeken, hoe groot de gevaren en welke de hindernissen ook mochten zijn.

Hij wendde zich tot den wijzen uil met wien hij niet meer gesproken had
sedert den tijd, waarin hij nog een beginneling was in de studie der
vogeltaal. Toen nam hij al zijne juweelen en liet zich nog dienzelfden
nacht langs het balkon naar beneden glijden, klom over de buitenmuren
van de Generalife, en begaf zich, vergezeld van den wijzen ouden uil,
die erin toegestemd had als zijn cicerone op te treden, op weg naar
Sevilla, om een raaf te zoeken, die volgens het zeggen van den uil,
een groot toovenaar was, en die hem zou kunnen helpen bij het opsporen
van zijn geliefde. Zij bereikten de stad in het Zuiden, en zochten
den hoogen toren, waar de raaf woonde. Zij vonden den geleerden vogel,
die hem den raad gaf naar Cordova te gaan, en den palmboom te zoeken
van den grooten Abderahman; deze boom stond op het plein van de
voornaamste moskee, en aan zijn voet zouden zij een beroemd reiziger
vinden, die hun zou inlichten over het voorwerp hunner nasporingen.

Zij volgden de aanwijzing van den raaf, en reisden naar Cordova, waar
zij tot hun groote teleurstelling aan den voet van den boom in kwestie,
een groote volksmenigte vonden, die met belangstelling luisterde naar
het gekakel van een papegaai, wiens pluimage schitterend groen was,
en wiens levendig oog een schat van wijsheid verried. Toen de menigte
zich verspreid had, vroeg de prins den schoonen vogel naar het voorwerp
zijner liefde, en hij was verbaasd, het onwelluidend gelach te hooren,
waarmee hij naar de beeltenis der jonge prinses keek.

“Arme jongeling,” kakelde hij, “zijt gij ook het slachtoffer geworden
van de liefde? Weet dan, dat het portret, dat gij zoo innig vereert, de
beeltenis is van Prinses Aldegonda, de dochter van den Christenkoning
van Toledo.”

“Help mij, goede vogel,” riep de prins uit, “en ik zal u een hooge
betrekking aan het Hof bezorgen.”

“Heel goed,” zeide de papegaai, “het eenige, wat ik vraag is, dat ik
niet veel hoef te doen, want wij geleerden hebben een grooten afkeer
van hard werken.”

Vergezeld van den uil en den papegaai, vervolgde Ahmed zijn reis naar
Toledo om Prinses Aldegonda te zoeken. Zij vordenden slechts langzaam
door de rotsachtige passen van de Sierra Morena, en de verschroeiend
heete vlakten van La Mancha en Castilië, maar eindelijk kwamen zij in
het gezicht van Toledo, dat gelegen is aan den rand van een afgrond,
waar de Taag bruisend doorheen loopt. De praatzieke papegaai wees zijne
reisgenooten dadelijk het verblijf van Prinses Aldegonda, een statig
paleis, dat zich verhief uit de heesters van een verrukkelijken tuin.

“Ach Toledo”, riep de uil in extase uit, “Toledo, gij stad van
toovenarij en mysterie!” Welk een macht van tooverformulieren zijn er
niet uitgesproken in uwe donkere schuilhoeken. Stad van geleerdheid,
van wonderen, van duizenden geheimenissen!”

“Kletspraat”, riep de papegaai. “Wind je niet op, mijn vriend
de wijsgeer! O Toledo,” oreerde hij met uitgespreide vleugels, in
navolging van den uil, stad van noten en van wijn, van vijgen en olie,
van feesten, steekspelen en bekoorlijke señoritas! Nu, Prins, moet
ik niet naar Prinses Aldegonda vliegen, en haar uw aankomst melden?”

“Doe dat, beste van alle vogels”, antwoordde de prins met
warmte. Vertel haar, dat Ahmed, de pelgrim der liefde, naar Toledo
is gekomen om haar te zoeken.”

De papegaai spreidde dadelijk zijne vleugels uit en vloog weg met deze
boodschap. Hij vond de prinses, rustende op een divan, en nadat hij
neergedaald was, naderde hij haar met de manieren van een volmaakten
hoveling. “Schoone Prinses”, zeide hij met een diepe buiging, “ik kom
als afgezant van Prins Ahmed van Granada, die naar Toledo is gereisd
om zich te koesteren in de stralen uwer oogen.”

“O, welk een heerlijk nieuws”, riep de prinses uit. “Ik begon juist
te twijfelen aan de standvastigheid van Ahmed. Vlieg naar hem terug,
zoo vlug uwe groene vleugels u dragen kunnen en vertel hem, dat zijn
schrijven het voedsel mijner ziel is geweest, en dat zijne woorden in
mijn hart gegrift zijn. Maar ach, hij moet zich er op voorbereiden,
de kracht zijner liefde met de wapenen te bewijzen. Morgen is het mijn
zeventiende verjaardag, ter eere waarvan mijn vader een schitterend
tournooi geeft, en de prijs voor den overwinnaar zal mijn hand zijn.”

Ahmed was verrukt over het nieuws, dat de papegaai hem bracht; maar
zijn geluk over de trouw der prinses werd verduisterd door het feit,
dat hij om haar zou moeten strijden, want hij was niet geoefend
in het ridderspel. In zijn verlegenheid wendde hij zich tot den
wijzen uil, die zooals gewoonlijk goeden raad schafte door hem te
vertellen, dat er in een naburigen berg een grot was, waar op een
ijzeren tafel een betooverde wapenrusting lag; daarnaast zou hij een
betooverd strijdros vinden, dat daar gedurende vele eeuwen gestaan
had. Na eenig zoeken vond Ahmed de bewuste grot. Een lamp met eeuwig
brandende olie verspreidde een gedempt licht over de hoekige ruimte
en met behulp daarvan waren de wapenrusting en het betooverde paard
spoedig gevonden. Ahmed trok de wapenrusting aan en sprong op het
paard, dat luid-hinnekend ontwaakte en hem uit de grot wegvoerde,
terwijl de uil en de papegaai naast hem vlogen.

Den volgenden morgen begaf Ahmed zich naar het strijdperk, dat in
de nabijheid der stad gelegen was. Het was een onvergelijkelijk
schoon schouwspel, en edele ridders en lieflijke jonkvrouwen waren
bij honderden opgekomen om hun vaardigheid in het voeren der wapenen,
en haar schoonheid te vertoonen. Maar Prinses Aldegonda overtrof allen
in schoonheid, want zij straalde als de maan tusschen de sterren. Bij
de komst van Ahmed, die aangekondigd werd als “de Pelgrim der Liefde”,
steeg de opwinding ten top, want hij was een buitengewoon ridderlijke
en schitterende verschijning in zijn glinsterende wapenrusting en met
juweelen bezaaiden helm. Men deelde hem mede, dat slechts kampioenen
van vorstelijken bloede in het strijdperk werden toegelaten, en toen
hij dit vernam, maakte hij zich bekend. Toen men hoorde, dat hij een
muzelman was, begonnen de Christenridders hem te beschimpen, waarop
Ahmed in woede ontstak en den ridder, die het heftigst in zijn spot
geweest was, uitdaagde. Zij renden op elkander in, en de gespierde
tegenstander werd uit het zadel geworpen. Maar de prins ontdekte nu,
dat hij te doen had met een betooverd paard; want toen het eenmaal
in actie was, kon niets het meer tegenhouden. Het Arabische ros
wierp zich midden tusschen de ridders; Ahmeds tegenstanders vielen
als een kegelspel onder zijn opgeheven speer, zoodat het strijdperk
in een oogenblik bedekt was met hunne uitgestrekte lichamen. Maar
des middags twaalf uur, hield de betoovering waaronder het paard
handelde, plotseling op. Het ros draafde over het veld, sprong over de
afsluiting, stortte zich in de Taag, zwom door den bruisenden stroom,
en droeg den prins doodmoe maar voldaan naar de grot terug, waar het
zijn plaats weer innam naast de ijzeren tafel, waarop de prins de
wapenrusting weer neerlegde.

Ahmed gevoelde zich echter allesbehalve behagelijk, want onder degenen,
die hij uit het zadel geworpen had in zijn woesten stormloop, was
de Koning zelf, de vader van Aldegonda, die bij het zien van de
verwarring, die Ahmed onder zijne gasten aanrichtte, hevig vertoornd
hun te hulp was gekomen. Vervuld van de angstigste voorgevoelens, zond
hij zijne gevleugelde boodschappers uit om eenig bericht. De papegaai
keerde terug met een massa nieuws. Er heerschte groote ontsteltenis
in Toledo, zeide hij; de prinses was bewusteloos weggedragen, en de
algemeene opinie was, dat de prins òf een Arabisch toovenaar, òf een
van de booze geesten was, die, naar men geloofde, in de grotten der
bergen huisden.

Het was reeds dag, toen de uil terugkeerde. Hij had door de vensters
van het paleis gegluurd, en gezien, hoe de prinses den brief van
Ahmed kuste, terwijl zij luid schreide. Later was zij overgebracht
naar den hoogsten toren in het paleis, en elke gang daarheen werd
streng bewaakt. Maar een diepe en knagende melancholie had zich van
haar meester gemaakt, en men meende, dat zij het slachtoffer was van
toovenarij, zoodat er tenslotte een groote belooning–de kostbaarste
diamant uit de koninklijke schatkamer–was uitgeloofd voor hem,
die haar zou genezen.

Nu wist de wijze uil toevallig, dat er in de koninklijke schatkamer
een sandelhouten kist met stalen banden aanwezig was, die beschreven
was met geheimzinnige teekenen, die slechts door enkele geleerden
konden worden ontcijferd. Deze koffer bevatte het zijden vloerkleed,
dat uitgeweken Joden naar Spanje hadden medegebracht. Deze mededeeling
gaf den prins veel te denken. Den volgenden dag ontdeed hij zich
van zijn kostbare kleeding, en trok het eenvoudige gewaad van een
Arabier uit de woestijn aan; daarna kleurde hij zijn gelaat en
handen donkerbruin. Op deze wijze vermomd, begaf hij zich naar het
koninklijk paleis, waar hij na een oogenblik wachten tot den Koning
werd toegelaten. Toen deze hem naar de reden van zijn komst vroeg,
antwoordde hij zonder aarzelen, dat hij in staat was de prinses te
genezen, die, zooals hij zeide, ongetwijfeld door een duivel bezeten
was; hij kon dien boozen geest uitdrijven, alleen door de macht der
muziek, zooals dat bij zijn volksstam gewoonte was.

Toen de Koning zag, dat hij zoo vol vertrouwen was, bracht hij hem
dadelijk naar den hoogsten toren, waar de prinses lag, en vanwaar men
op een terras kwam, waar men het uitzicht had over de stad en het
omliggende land. De prins zette zich op dit terras neder, en begon
op zijn fluit te spelen. Maar de prinses bleef bewusteloos. Daarna
herhaalde hij, alsof hij een duivelbezwering zong, de woorden van
den brief, dien hij de prinses gezonden had, en waarin hij haar zijn
liefde verklaard had. Toen ontwaakte zij, herkende diep geroerd de
woorden, en beval, dat men den prins bij haar zou brengen. Ahmed werd
in haar kamer geleid, maar de gelieven, die het gevaar, waarin zij
verkeerden, begrepen, waren op hun hoede, en stelden zich tevreden met
het wisselen van blikken, die welsprekender waren dan woorden. Nooit
behaalde muziek een grooter triomf! De rozen keerden terug op de
bleeke wangen der prinses, en de Koning was zóó verrukt, dat hij Ahmed
verzocht het schoonste juweel uit zijn schatkamer te kiezen. De prins
wendde echter een overgroote bescheidenheid voor, en antwoordde, dat
hij geen juweelen begeerde, maar slechts een oud vloerkleed wenschte,
dat in een sandelhouten koffer geborgen was, die door de muzelmannen,
die eens in Toledo heerschten, was achtergelaten. De koffer werd
oogenblikkelijk gebracht, en men spreidde het karpet op het terras uit.

“Dit karpet”, zeide de prins, “was eens het eigendom van Koning
Salomo; het is waardig de schoonheid zelf te dragen. Laat de Prinses
het betreden.”

De Koning gaf zijn dochter toestemming het verzoek van den Arabier
in te willigen, en zij betrad het vloerkleed. Toen ging Ahmed naast
haar staan, en zeide, zich tot den verbaasden Koning wendende:

“Weet, o Koning, dat uw dochter en ik elkander reeds lang hebben
liefgehad. Herkent gij den Pelgrim der Liefde niet?”

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of het kleed verhief zich
in de lucht, en tot groote ontsteltenis van alle omstanders, werden
de gelieven weggevoerd, en zij verdwenen spoedig uit het gezicht.

Het tooverkarpet daalde neder in Granada, waar Ahmed en de prinses
in den echt vereenigd werden met de praal, die hun hooge rang
eischte. Later volgde hij zijn vader op, en zijn regeering was
langdurig en gelukkig. Maar ofschoon hij nu een kroon droeg, vergat
hij toch zijne gevleugelde vrienden niet. Hij benoemde den uil tot
zijn grootvizier en den papegaai tot ceremoniemeester, en wij mogen
dit beschouwen als het teeken, dat hij in al zijne koninklijke en
huiselijke omstandigheden door wijsheid en uiterlijke waardigheid
geleid werd.

Dit boeiende verhaal is natuurlijk samengesteld uit een aantal
oorspronkelijke en afzonderlijke elementen–de gelieven, die onbekend
met de liefde opgroeiden, om een voorspelling bij hun geboorte; het
oude thema van de vogeltaal, van hulpvaardige dieren, en het onderwerp
van het betooverde karpet. Het laatste is slechts een andere vorm van
het oude begrip, dat een toovenaar zich op bovennatuurlijke wijze
door de lucht kan voortbewegen; deze kunst schijnt hij te hebben
geleerd aan de heksen der middeleeuwen, wier bezemstelen slechts het
vliegende paard vervingen. Maar uit de omstandigheid, dat het karpet
in dit verhaal voorkomt, mogen wij opmaken, dat het waarschijnlijk uit
Perzië afkomstig is, het land waar het eerst karpetten geweven werden;
vooral ook, omdat de toovenaars van primitiever volken andere en
eenvoudiger middelen gebruikten om zich door de lucht voort te bewegen.

DE GELOFTE VAN DEN HEIDEN.

Het volgende verhaal werpt een helder licht op de verdraagzaamheid,
en zelfs edelmoedigheid, die in het oude Spanje somtijds tusschen Moor
en Christen betracht werd. Het betreft de geschiedenis van Narvaez,
den generaal, die het bevel voerde over het garnizoen van Medina
Antequara, een Moorsche stad, die in handen van de Spanjaarden gevallen
was. Narvaez maakte de stad tot een middelpunt, vanwaar hij een reeks
invallen deed in het naburige district Granada, met het doel provisie
machtig te worden, en de ongelukkige bewoners van dezen streek alles
te ontnemen, wat hun nog was overgebleven.

Bij één van deze gelegenheden had Narvaez een groote ruiterschaar
uitgezonden om de omgeving te plunderen. Zij waren in den vroegen
morgen, terwijl het nog duister was, uitgetrokken, zoodat zij bij
zonsopgang reeds diep in het vijandelijk land waren doorgedrongen. De
bevelvoerende officier reed eenige honderden meters voor den troep
uit, en ontmoette tot zijn verwondering een Moorsch jongeling, die
in het duister verdwaald was, en nu huiswaarts keerde. De jonge man
hield moedig stand tegen de Spaansche ruiters, maar hij werd spoedig
overrompeld, en toen zij van hem hoorden, dat de landstreek, waarin
zij zich bevonden, niet veel meer was dan een verlaten vlakte, daar
de vroegere bewoners bij hun vlucht alles hadden meegenomen, keerden
zij naar Antequara terug, waar zij hun gevangene voor Narvaez voerden.

De gevangene, een jonge man van ongeveer drie-en-twintig jaar, was
een schoone en statige verschijning. Hij was gekleed in een los,
zijden gewaad van een warme donkerroode kleur, dat naar Moorsch
gebruik, rijk versierd was, en hij bereed een edel paard van zuiver
Arabisch ras. Uit deze omstandigheden maakte Narvaez op, dat hij een
hooggeboren ridder was. Hij deed onderzoek naar zijn naam en afkomst,
en vernam dat zijn gevangene de zoon was van den Alcayde van Ronda,
een aanzienlijk Moor en een onverzoenlijk vijand der Christenen. Maar
toen Narvaez den jongen man zelf ondervroeg, bemerkte hij tot zijn
verwondering, dat hij niet in staat was, hem te antwoorden. Tranen
stroomden langs zijn gelaat, en zijne antwoorden werden onderbroken
door snikken die uit het diepst zijner ziel schenen op te stijgen.

“Het verbaast mij, u zoo voor mij te zien,” zeide Narvaez. “Dat gij,
een ridder van goeden huize, en de zoon van zulk een dapper edelman
als uw vader is, zoo bedroefd zijt en als een vrouw schreit, terwijl
gij toch de gevaren van den oorlog kent, en er uitziet als een moedig
soldaat en een goed ridder, dat begrijp ik niet.”

“Ik schrei niet omdat ik gevangen genomen ben,” antwoordde de
jongeling; “ik stort tranen om een veel grooter leed, waarbij
vergeleken mijn gevangenschap niets is.”

Onder den indruk van den ernst van den jongen man, en begaan met
zijn ongelukkigen toestand, vroeg Narvaez hem vriendelijk naar de
reden zijner droefheid, en getroffen door de vriendelijkheid van den
generaal, zuchtte de jonge ridder diep, en antwoordde:

“Heer Gouverneur, ik heb sedert lang een jonkvrouw lief, de dochter
van den Alcayde van een zekere vesting. Menigmaal heb ik ter harer
eer gestreden tegen Christen ridders. De jonkvrouw schonk mij haar
wederliefde, en beloofde mij, mijn vrouw te zullen worden, en ik
was op weg naar haar toe, toen ik het ongeluk had uwe ruiters te
ontmoeten en hun in handen te vallen. Ik heb dus niet slechts mijn
vrijheid verloren, maar tevens mijn levensgeluk, dat ik reeds meende
te bezitten. Wanneer u dit geen reden tot weenen toeschijnt, dan weet
ik niet, waarvoor den mensch tranen geschonken zijn, en zie ik geen
kans u duidelijk te maken, hoezeer ik lijd.”

De trotsche Narvaez was diep getroffen door het droevige verhaal van
zijn gevangene, en daar hij iemand was met een gevoelig en edelmoedig
hart, besloot hij te doen wat in zijn vermogen was, om het droevig
lot van den jongeling te verzachten.

“Gij zijt een ridder uit een edel geslacht”, zeide hij, “en wanneer
gij op uw eerewoord belooft, dat gij naar hier zult terugkeeren,
zal ik u toestaan naar uw geliefde te gaan, om haar te zeggen wat de
reden is, dat gij heden niet bij haar waart.”

De Moor nam het aanbod van Narvaez dankbaar aan, gaf hem de gevraagde
belofte, en bereikte nog dienzelfden avond het kasteel, waarin
zijn geliefde woonde. Hij ging den tuin binnen en gaf het teeken,
waardoor hij haar gewoonlijk zijn aanwezigheid kenbaar maakte, en
zij kwam oogenblikkelijk naar de plaats, waar zij elkander gewoonlijk
ontmoetten. Zij begreep er niets van, dat hij niet op het afgesproken
uur bij haar gekomen was, en hij vertelde haar wat de oorzaak van zijn
wegblijven geweest was. Toen de jonkvrouw hoorde wat hem overkomen was,
barstte zij in snikken uit, en haar minnaar trachtte haar te troosten;
maar toen de morgen aanbrak, herinnerde hij zich zijn gelofte aan
Narvaez, en hoe hij zijn woord als krijgsman en als ridder gegeven had,
dat hij weer in gevangenschap zou terugkeeren.

“Er blijft mij niets anders over dan te gaan”, zeide hij. “Ik heb
mijn vrijheid verloren, en God verhoede, dat ik u, die ik zoo innig
liefheb, naar een plaats zou brengen, waar ook uw vrijheid gevaar zou
loopen. Wij moeten geduldig wachten, totdat ik uit mijn gevangenschap
verlost word, en dan keer ik oogenblikkelijk tot u weder.”

De jonkvrouw antwoordde echter: “Gij hebt mij reeds vele bewijzen
gegeven van uw oprechte liefde, maar nu toont gij mij die duidelijker
dan ooit door uw groote bezorgdheid voor mij; daarom zou het ondankbaar
van mij zijn, wanneer ik niet met u medeging om uw gevangenschap te
deelen. Ik wil met u gaan; als gij in slavernij moet leven, wil ik
het ook doen.”

De jonkvrouw liet zich door haar kamervrouw hare juweelen brengen,
en daarna steeg zij achter haar minnaar in het zadel. Zij reden den
geheelen nacht door, en kwamen in den vroegen morgen te Antequaro aan,
waar zij zich bij Narvaez aanmeldden. Deze was getroffen door den
trouw der jonkvrouw en de rechtschapenheid en standvastigheid van
den jongen Moorschen ridder. Hij schonk oogenblikkelijk beiden de
vrijheid weder, overlaadde hen met geschenken en andere eerbewijzen,
stond hun toe weder naar hun eigen land terug te keeren, én gaf hun
een vrijgeleide tot buiten de grenzen van het vijandelijk land. Deze
gebeurtenis, de liefde der jonkvrouw, de rechtschapenheid van den
Moor, en bovenal de edelmoedigheid van den Christen bevelhebber,
werden buitengewoon bewonderd door de Saraceensche ridderschap van
Granada, bezongen door hunne voornaamste dichters, en door hunne
geschiedschrijvers te boek gesteld. Een ofschoon dit verhaal in alle
opzichten het karakter van een romance draagt, heeft het bovendien
nog de verdienste, volkomen historisch te zijn.

DE DROOM VAN KONING ALFONSO.

Vol geheimzinnigheden is het verhaal hoe Don Alfonso, Koning van
Galicië één van de Christelijke Staten, die het tegen de Mooren hadden
uitgehouden, vervolgd werd door een droom, die steeds zijne nachtwaken
verontrustte, en waarvan hij den diepen zin niet kon doorgronden,
zoodat hij eindelijk er toe moest overgaan, zich om raad te wenden
tot de beoefenaren der occulte wetenschap, diezelfde vijanden, tegen
wie de droom hem waarschuwde.

In het jaar 1086 werden er voortdurend invallen gedaan in het gebied
van Alfonso en andere Christelijke vorsten, door een groot leger van
Almoravide Mooren, die uit Afrika kwamen om Centraal- en Noordelijk
Spanje te bestoken. Toen het bericht van hun nadering tot Alfonso
kwam, lag hij juist met zijne troepen voor Saragossa, maar bij het
dreigende gevaar voegde hij zich bij zijne bondgenooten te Toledo, en
maakte hij zich gereed tot den strijd met de aanvallers, die, terwijl
zij uit zichzelf reeds talrijk waren, nog versterkt werden door de
Mooren uit de verschillende Mohammedaansche Staten van Spanje. Voordat
Alfonso Toledo verliet, werd hij bezocht door een van die vreeselijke
visioenen, die, zooals de geschiedenis ons leert, zoo menigmaal den
val van volkeren voorspeld hebben. Hij droomde, dat hij op een olifant
gezeten was, en dat naast hem, op zijde van het reusachtige dier, een
atambore of Moorsche trom hing, waarop hijzelf sloeg. Maar het geweld,
dat uit het instrument voortkwam, was zóó hevig en onrustbarend,
dat hij oogenblikkelijk doodelijk verschrikt ontwaakte. In het begin
sloeg hij weinig acht op dezen droom en beschouwde hem als een gewone
nachtmerrie, maar toen hij steeds hetzelfde droomde in de opeenvolgende
nachten van zijn verblijf te Toledo, begon hij te gelooven, dat er
een ernstige waarschuwing in verborgen was. Nacht op nacht ontwaakte
hij doodelijk verschrikt, badende in het zweet en met den nagalm
van den Oosterschen trom nog in zijne ooren, totdat hij eindelijk
in de grootste onrust besloot, de geleerden van zijn Hof te vragen,
wat de beteekenis van den droom zou kunnen zijn.

Met dit doel riep hij zijne geleerden en sterrenwichelaars tot zich,
evenals de priesters en zelfs de rabijnen der Joden, zijne vasallen,
die nog bedrevener waren in het uitleggen van droomen dan zijne
Christelijke onderdanen. Toen hij hen om zich heen verzameld had,
vertelde hij hun den inhoud van zijn droom, dien hij tot in de kleinste
bijzonderheden beschreef, en hij eindigde zijn verhaal aldus: “Wat
mij in dit alles het meest verbaast en verontrust, is de eigenaardige
omstandigheid, dat ik steeds van een olifant droom, een dier dat in
ons land niet voorkomt. En ook heeft de atambore een anderen vorm dan
die bij ons, of waar dan ook in Spanje, gebruikelijk is. Ik vraag u,
wat de beteekenis van dezen droom kan zijn, en verwacht ten spoedigste
hierop uw antwoord.”

De wijzen zonderden zich nu af en keerden na eenigen tijd tot den
Koning terug.

“Heer Koning,” zeiden zij, “wij zijn van meening, dat deze droom u
is toegezonden om u kenbaar te maken, dat gij het machtige leger,
dat de Mooren tegen u op den been hebben gebracht, zult overwinnen,
dat gij hun kamp zult vernielen en groote schatten zult buitmaken,
dat gij hun gebied zult bezetten en zegevierend zult terugkeeren,
overladen met roem en eer. Ook gelooven wij, dat uw overwinning in het
geheele Oosten bekend zal worden, want de olifant, die u elken nacht
verschijnt, kan niemand anders zijn dan Juzef Aben Taxfin, Koning
der Muzelmannen, en Heer over de uitgestrekte landen van Afrika,
die evenals het bedoelde beest is opgegroeid in de woestijnen van
dat land. De eigenaardig gevormde atambore, waarop gij in uw droom
zoovele nachten geslagen hebt, duidt op uw roem, die tot in de meest
afgelegen deelen der wereld verspreid zal worden.”

Alfonso luisterde met de grootste aandacht naar deze uitlegging,
en toen de wijzen zwegen, zeide hij: “Het schijnt mij toe, dat uw
verklaring niet de juiste is, want die, welke mijn eigen hart mij
geeft, is van geheel anderen aard en kondigt mij dood en verderf aan.”

Nadat de Koning deze woorden gesproken had, wendde hij zich tot eenige
Moorsche ridders, zijne vasallen, met de vraag, of hun wellicht een
Moorsch geleerde bekend was, bedreven in het uitleggen van droomen. Zij
antwoordden, dat zij zoo iemand kenden, en dat hij te Toledo in een
der Moskeeën leeraarde; deze wijze zou zeker tot tevredenheid van
den Koning een verklaring geven van het visioen.

Alfonso gaf dadelijk bevel, dat men den wijze in zijn tegenwoordigheid
zou brengen; en spoedig daarna keerden de Moorsche ridders terug met
den man over wien zij gesproken hadden, den Fakir Mohammed Aben Iza,
die echter beslist weigerde den droom van een afvallige te verklaren;
en toen hij hoorde voor welk doel hij ontboden was, wilde hij zelfs
niet het paleis betreden.

Ten einde raad vertelden de Moorsche ridders den Koning, dat
godsdienstige gemoedsbezwaren den Fakir beletten aan een Christelijk
Hof te verschijnen, en de Koning, die de Mohammedaansche wetten goed
kende, nam genoegen met hun belofte, dat zij hem de verklaring van den
wijze zouden overbrengen. Daarna legden zij den Fakir de vraag voor,
en toen zij op een verklaring bij hem aandrongen, zeide hij: “Gaat
naar Koning Alfonso, en zegt hem, dat de vervulling van zijn droom
zeer nabij is, en dat de beteekenis ervan deze is: Hij zal overwonnen
worden in een roemloozen strijd, en vreeselijke verliezen lijden. Hij
zal vluchten met slechts weinige getrouwen, en de overwinning zal
blijvend aan den kant van de zonen van den Profeet zijn. Zegt hem
verder, dat deze verklaring uit den Koran is afgeleid: “Weet gij niet,
wat God beschikt heeft over den krijgsman van den Olifant? Heeft hij
zijn kracht niet misbruikt en zijne booze bedoelingen niet nutteloos
zien worden? Ziet gij niet, dat hij de ellenden van Babel over hen
gebracht heeft?” Deze woorden–vervolgde de Fakir, voorspelden den
val van Ibrahim, Koning der Abbassiden, toen hij met zijn leger tegen
Arabië optrok, rijdende op een grooten Olifant. Maar God zond tot zijn
vernietiging de wilde horden van Babel, die kogels van gloeiend vuur
op het leger wierpen, en zijn heerlijkheid verkeerde in ellende en
asch. Wat de atambore betreft, die Alfonso beschrijft, deze beteekent,
dat het uur van zijn ondergang nabij is.”

De Moorsche ridders keerden, zooals zij beloofd hadden, tot den Koning
terug, en deelden hem de profetische woorden van den Fakir mede. De
Koning werd doodsbleek, en riep uit: “Bij den God, dien ik vereer,
het zal uw Fakir slecht vergaan, wanneer hij gelogen heeft, want gij
kunt er op aan, dat ik hem voorbeeldig zal straffen.”

Korten tijd daarna, verzamelde Alfonso zijn leger, bestaande uit
een onnoemelijk aantal divisies voetvolk, en meer dan tachtigduizend
ruiters, onder wie bijna dertigduizend Arabieren waren. Hiermede trok
hij op tegen Koning Taxfin en zijne bondgenooten, en hij ontmoette hem
in de nabijheid van Badajoz, tusschen de struiken en vlakten, Zalacca
geheeten, ongeveer twaalf mijlen van de stad verwijderd. De legers
waren door een rivier gescheiden, en Taxfin zond een beleedigende
boodschap naar den overkant, eischende dat Alfonso òf zijn Christelijk
geloof zou afzweren, òf zich als zijn Vasal zou onderwerpen. Toen
Alfonso deze boodschap gelezen had, wierp hij den brief woedend op den
grond, en zeide uit de hoogte tot den afgezant: “Zeg tegen Taxfin,
dat hij zich niet moet schuil houden tijdens het gevecht, opdat wij
met elkander kunnen afrekenen.”

Verschillende omstandigheden beïnvloedden den strijd. De Vrijdag was de
heilige dag der Muzelmannen, de Zaterdag was de Sabbath der Joden, die
ruim vertegenwoordigd waren in het Christenleger; en de Zondag was de
rustdag der Christenen. Alfonso had Taxfin reeds om een wapenstilstand
verzocht gedurende deze dagen, en de Moor had daarin toegestemd. Maar
Alfonso vond zich gerechtigd den aanval te beginnen des Vrijdags,
op het uur van zonsopgang. Hij verdeelde zijn leger in twee divisies,
en overviel daarmede den vijand. De Moorsche Koning van Sevilla had
zijn sterrenwichelaar gevraagd een horoscoop te trekken om den afloop
van den dag te weten te komen, en daar deze zeer ongunstig voor de
Muzelmannen was uitgevallen, waren zij eenigszins ontmoedigd. Maar
toen het hun gelukt was den eersten aanval van Alfonso te weerstaan,
trok de sterrekundige een nieuwen horoscoop en bij deze gelegenheid
luidde zijn voorspelling vrij wat gunstiger. De Koning van Sevilla,
bezield door de gelukkige profetie, zette zich neder in zijn tent,
nam pen en perkament, en dichtte de volgende regels, die hij ter
bemoediging aan zijn bondgenoot Taxfin zond:
Door Godes toorn en ’t Moorsche zwaard,
Wordt ’t Christenvolk verjaagd van de aard’,
Terwijl het sterrenbeeld voorspelt
Uw grooten roem op ’t oorlogsveld.
Taxfin was zeer gesterkt door deze dichtregels, en hij reed langs
de gelederen, terwijl hij zijne manschappen toesprak. Maar hij
had hiervoor niet veel tijd, want Koning Alfonso kwam aan het
hoofd zijner troepen aangereden, en viel hem aan met alles, wat in
Christelijk Spanje een wapenrusting droeg. Er volgde een woedend en
bloedig gevecht. De Mooren hielden dapper stand, maar de geweldige
ruiterschaar der Spanjaarden rukte op hen aan en overrompelde hen
van alle kanten. Nu kwamen de Moorsche bondgenooten der Christenen in
actie; zij omsingelden de Arabieren van Andalusië, en de geschiedenis
vermeldt, dat de duisternis, die door deze reusachtige menschen- en
paardenmassa veroorzaakt werd, zóó geweldig was, dat de strijdenden
elkander niet meer konden zien, en in het blinde worstelden, alsof het
in het diepst van den nacht was. Tenslotte begonnen Taxfins troepen
zich in groote wanorde terug te trekken, terwijl het paardevolk der
Christenen steeds verder opdrong. Slechts de Mooren van Sevilla hielden
stand. Toen stelde Taxfin zich aan het hoofd van zijne reservetroepen,
en reed met zijne ruitercolonnes recht op het paviljoen van Koning
Alfonso toe, dat slechts zeer onvoldoende beschermd was, en dus
zonder veel moeite met alle kostbaarheden, die zich daarin bevonden,
den Mooren in handen viel. Alfonso, die zag, hoe Taxfin vooruitdrong,
viel hem in de flank aan, en de beide opperbevelhebbers waren spoedig
in een woedend gevecht gewikkeld. De Moorsche aanvoerder begaf
zich onder zijne manschappen, spoorde hen aan tot standvastigheid,
en riep hun toe, dat de belooning voor hun moed de kroon van het
paradijs zou zijn. Tengevolge van zijne herhaalde aanvallen, begon
het leger der Christenen achteruit te wijken, en bij een hernieuwden
aanval van Taxfins bondgenooten, die eerst verslagen waren, gaf
het allen tegenstand op. Toen Alfonso zag, dat alles verloren was,
vluchtte hij, slechts vergezeld van vijfhonderd volgelingen, voor
de zegevierende Mooren uit. Hij bereikte met moeite de stad Toledo,
waar hij met slechts honderd man aankwam.

Van dezen dag af was Alfonso een gebroken man, en toen hij eenige jaren
later het bericht kreeg van den dood van zijn zoon en de nederlaag
van zijn volk in een oorlog met de heidenen, werd hij ziek en stierf
hij. Zoo werd dus de profetie van den Fakir vervuld.

DE PRINS, DIE ZIJN KROON VERRUILDE.

Gedurende den eeuwenlangen strijd tusschen de Gothische en Arabische
rassen in Spanje, ontstonden er verscheiden kleine koninkrijken, die
even snel weer verdwenen, en waarvan de namen reeds lang vergeten
zijn. Ongeveer tweehonderd jaar nadat de heidenen vasten voet in
Spanje hadden gekregen, bestonden er in het midden van het land twee
miniatuur koninkrijken, of beter gezegd, vorstendommen, waarvan het
noordelijkste hardnekkig vasthield aan zijn Spaansche nationaliteit
terwijl het andere, dat eraan grensde, even sterk aan zijn Moorsche
zeden gehecht was. In dien tijd regeerde in het Spaansche vorstendom
een buitengewoon verlicht en bekwaam man, Don Fernando. Zijn opvoeding
was natuurlijk van dien aard geweest, dat hij zijne Moorsche buren met
den diepsten afkeer en het grootste wantrouwen beschouwde. Zij waren,
zoo hadden zijne leermeesters hem verteld, een menschenras, dat geen
naastenliefde of eer kende, een wreed, kwaadaardig en wraakgierig
volk, in het kort, het was niet te verwonderen, dat de jonge Fernando,
die voortdurend in dien geest over zijne buren had hooren spreken,
een geweldigen afkeer van hen had gekregen.

De lage heuvelrij, die de scheiding vormde tusschen de beide
vorstendommen, was eerder, een aanmoediging dan een beletsel voor
de eeuwigdurende invallen, die Moor en Christen in elkanders gebied
deden, want zij behoorde niemand toe, zoodat de troepen van beide
landen, zich daar gemakkelijk konden opstellen, voordat zij een
rooftocht ondernamen. Aan deze strooptochten nam Fernando zelf
ook deel, want het werd noodig geoordeeld, dat een vorst, die in
bijna voortdurend oorlogsgevaar leefde, goed op de hoogte was van
de praktijk der krijgskunst. Bij één van die vele miniatuurinvallen,
was de troep, die onder Fernando’s bevelen stond, ver in het Moorsche
gebied binnengedrongen, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, en
zoo kwam het, dat de manschappen ongedwongen en eenigszins zorgeloos
voortreden, totdat zij zich plotseling bevonden tegenover den vijand,
die hen in de flank aanviel en hunne gelederen verbrak. Het kleine
troepje Spanjaarden werd op deze wijze in tweeën verdeeld, en vluchtte
in tegenovergestelde richtingen, en Fernando, die slechts door een
klein aantal volgelingen vergezeld was, galoppeerde in de richting
van zijn eigen land, om buiten de gevechtslinie te komen.

Om zijn eigen gebied te bereiken, was hij nu gedwongen een grooten
omweg te maken, en daar hij en zijne mannen dien dag reeds veel
gereden hadden, waren hunne paarden na korten tijd zóó oververmoeid,
dat zij onmogelijk verder konden. Tot overmaat van ramp zagen zij, dat
de vijand hen dicht op de hielen zat. Zij besloten hun leven zoo duur
mogelijk te verkoopen, zooals dat Christelijke ridders betaamde, en zij
waren op het punt af te stijgen, en een gunstig terrein te zoeken voor
den komenden strijd, toen zij op eenigen afstand een gebouw zagen,
dat in ruwen steen op een kleinen heuvel was opgetrokken. “Als er
ergens een geschikte plek is, om ons te verdedigen, dan is het daar,”
zeide Fernando. “Laat ons daar stelling nemen, en gebruik maken van
de beschutting, die het gebouw ons biedt.”

Zij spoorden hunne paarden aan tot een uiterste krachtsinspanning, en
bereikten spoedig den top van den kleinen heuvel. Nadat zij afgestegen
waren, zocht Fernando den ingang van het vrij vervallen gebouw, en
hij was op het punt binnen te treden, toen hij tot zijn verbazing
een man ontdekte, die op den vloer geknield lag, in ernstig gebed
verzonken. Zijn lange baard, zijn schamele kleeding en zijn geheele
uiterlijk toonden duidelijk aan, dat hij een Moorsch kluizenaar was,
een van die vromen, die de nabijheid der menschen ontvluchten om in
vrede hunne godsdienstplichten te kunnen waarnemen. Fernando wilde
hem juist op barschen toon toespreken, en hem bevelen weg te gaan,
toen de kluizenaar, die in zijn overpeinzingen gestoord was door het
gestamp van den gespoorden voet op den vloer, opzag, en hem vroeg,
wat hij wenschte.

“Maak, dat gij wegkomt,” zeide Fernando, “want wij moeten deze plaats
tot het uiterste verdedigen tegen uwe afvallige broeders.”

De kluizenaar glimlachte. “Jonge man,” zeide hij, “hoe kunt gij een
oogenblik meenen, dat gij u in dit armzalige gebouw verdedigen kunt
tegen de velen, die u binnen enkele oogenblikken omsingelen zullen? Uw
zwaard en dat van uwe makkers zullen u evenmin kunnen beschermen
als deze vervallen muren, die in enkele minuten ineengestort zullen
zijn. Geloof mij, er is een vrij wat beter schild tegen het ruw geweld
der menschen, dan steen of staal”.

“Ik weet niet wat gij bedoelt, oude man”, zeide Fernando. “Maar ik
ben gewoon mijn vertrouwen te stellen in die zaken, die gij veracht”.

“Dat is treurig genoeg”, zeide de kluizenaar, “hebt gij in uw
eigen land niet geleerd, jonge man, dat God een beter beschermer
is voor hen, die op Hem vertrouwen, dan deze ijdele stoffelijke
bolwerken, die sterfelijke menschen opwerpen tegen de woede van hunne
medemenschen? Vertrouw op God, zeg ik u, en Hij zal u bijstaan door
middel van den minsten zijner dienaren”.

“Indien het de God der Christenen was, van wien gij spreekt”,
antwoordde Fernando, “zou ik moeten erkennen, dat gij woorden van
wijsheid hebt gesproken. Maar uit den mond van een ongeloovige klinken
zij mij godslasterlijk in de ooren”.

“Heer Ridder”, zeide de kluizenaar, “gij zijt nog jong, maar wanneer
gij ouder geworden zijt, zult gij, hoop ik, hebben leeren begrijpen,
dat God dezelfde is in alle landen, en dat verdeeldheid over Zijn
persoonlijkheid, één der middelen is, waarmede de Duivel vijandschap
zaait tusschen de geloovigen. Luister naar mijne woorden: Deze steenen
ruïne is de laatst overgebleven toren van een oude vesting, waaronder
zich een labyrinth van kerkers bevindt. Verberg u zoo spoedig mogelijk
in de duisternis van deze onderaardsche gewelven, opdat gij aan de
vervolging uwer vijanden ontkomen kunt; wanneer de nacht gedaald zal
zijn, kunt gij naar uw eigen land terugkeeren.”

“Wees voorzichtig, Don Fernando,” riep een van de metgezellen van
den Prins uit; “deze heiden tracht u in een valstrik te lokken,
opdat zijne rasgenooten ons op hun gemak kunnen vermoorden.”

“Neen,” antwoordde de Prins, “want ik kan zien, dat deze brave en vrome
man het goed met ons voorheeft, en ik vertrouw mij met een gerust hart
aan hem toe. Wijs mij den weg, goede vader, naar de plaats waarvan
gij spreekt.”

Hierop verzocht de kluizenaar de ruiters binnen te treden, en hij
wees hun een donkeren en hellenden gang, waarlangs zij hunne paarden
leidden. Nauwelijks hadden zij zich in de donkere schuilhoeken,
waarheen de gang voerde, verborgen, of de heidenen, die hen
vervolgd hadden, naderden onder luid geschreeuw. Hun aanvoerder
riep den kluizenaar toe, of hij een troepje Christenridders had zien
voorbijkomen. “Neen, er zijn hier geen Christenridders voorbijgegaan,
mijn zoon,” antwoordde de vrome man, “ga heen in vrede.” De Moorsche
kapitein besteeg daarop met een ernstigen groet zijn paard weer,
en de troep reed verder.

De kluizenaar onthaalde de Christenridders zoo goed mogelijk, en keerde
binnen enkele uren tot hen terug met de mededeeling, dat de duisternis
was ingevallen. “Nu kunt gij veilig naar uw eigen land terugkeeren”,
zeide hij.

“Hoe kan ik u beloonen?” riep Fernando uit, die diep getroffen was
door den vriendelijken eenvoud van den ouden man.

“Het eenige wat gij voor mij doen kunt, jonge man, is in het vervolg
mijne rasgenooten zachter te beoordeelen.”

“Wat gij mij vraagt is niet gemakkelijk,” zeide de Prins droevig,
“want de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen, dat ik veel kwaads en
weinig goeds van de Mooren gehoord heb.”

“Dat verwondert mij niets,” zeide de kluizenaar glimlachend, “want
gij zult mij moeten toegeven, dat gij hen slechts ontmoet hebt met
het zwaard in de hand of als gevangenen, wier harten verbitterd waren
door hun nederlaag. Ontsluit uw geest, jonge man, of liever, bid,
dat zijne poorten, die tot nu toe gesloten waren, opengeworpen mogen
worden, om de stralen van goddelijke wijsheid binnen te laten. Tracht
het goede te zien in uwe vijanden, en geloof mij, dan zult gij genoeg
goeds in hen vinden.”

Terwijl hij sprak had Fernando inderdaad het gevoel, dat de poorten
van zijn geest, die tot nu toe vastgeroest waren met vooroordeel,
ontgrendeld werden. “Ik zal uw raad niet vergeten,” zeide hij, “want
het is niet mogelijk, dat van zulk een vroom en edel mensch iets kwaads
komt,” en met een eerbiedigen groet besteeg hij zijn paard en reed weg,
vergezeld van zijne makkers.

In den vroegen morgen bereikte hij veilig de hoofdstad, en nadat hij
zich gebaad had, en eenig voedsel had genuttigd, begaf hij zich naar
de raadszaal, waar zijne ministers met de grootste belangstelling
naar het verslag van zijne ondervindingen luisterden.

“Gij moogt van geluk spreken, uwe Majesteit,” zeide één van zijne
raadslieden; “zonder de hulp van dezen vromen man zoudt gij nu stellig
de gevangene zijn van uwe vijanden. Er zullen niet veel van zulke
geesten in Moorsche lichamen huizen.”

“Hoe zoo, Señor,” antwoordde de Prins; “is het niet mogelijk dat gij
u vergist? Wat weten wij eigenlijk van de Mooren, behalve wat wij in
een voortdurenden strijd met hen hebben gezien? Zou het niet goed zijn,
wanneer wij trachtten hen beter te leeren kennen?”

“Wat,” riep de Minister uit, “kennen wij hen niet als honden en
afvalligen, als meineedige godslasteraars en aanbidders van valsche
goden? De hemel verhoede, dat wij anderen van hun soort zouden leeren
kennen dan den heraut, wiens taak het is, ons in het gemeenschappelijk
strijdperk te roepen, opdat wij onze lansen op hun trouwelooze borst
kunnen richten”.

“Uwe woorden schijnen mij goed noch verstandig toe,” zeide Fernando
vriendelijk; “en ik wil u vertellen, heeren, dat ik dezen morgen
huiswaarts rijdende, het besluit heb genomen, deze Mooren beter
te leeren kennen. Ik zal mij daartoe naar hun land begeven, hun
instellingen en godsdienst bestudeeren, en hun als menschen inplaats
als vijanden tegemoet treden.”

“Dwaasheid,” riep de Kanselier uit; “dat is een onbekookt besluit
van een jong en onervaren vorst.”

“Ik denk er anders over,” antwoordde Fernando; “maar om
noodeloos gevaar te vermijden, heb ik besloten mij als Muzelman te
vermommen. Zooals gij weet, spreek ik de Moorsche taal als een geboren
Muzelman, en ik ken de levenswijze en de godsdienstige gebruiken
onzer buren van hooren zeggen. Ik heb mijn besluit genomen en laat
mij daar niet van afbrengen.”

“De wil van uwe Majesteit is wet”, antwoordde de Kanselier, die in
het besluit van den Prins een mogelijkheid zag voor de uitbreiding
van zijn eigen macht. Andere leden van het gevolg trachtten nog
Fernando’s besluit aan het wankelen te brengen, doch tevergeefs. De
voorbereidende maatregelen waren spoedig getroffen en drie dagen nadat
hij zijn voornemen te kennen had gegeven, trok Fernando als Moor
vermomd, over de grenzen van het land zijner vijanden. Hij besloot
zich eerst naar de hoofdstad te begeven, een vrij belangrijke plaats;
daar aangekomen, steeg hij af en zocht een khan of herberg op. Hij
trof daar allerlei soorten van reizigers aan: de koopman zat aan
dezelfde tafel als de Mullah of priester, en de soldaat deelde zijn
maal met den pelgrim. Het eerste wat Fernando bij dit volk opviel,
was hun groote matigheid. Zij aten slechts weinig en dronken niets dan
melk of water. De atmosfeer van ernst, die in de herberg heerschte,
verraste hem. Deze bescheiden, bleek uitziende mannen zaten voor het
meerendeel met neergeslagen oogen, weinig en rustig sprekende met
zachte en beschaafde stem. Wanneer hun iets gevraagd werd, spraken
zij niet dadelijk, maar zij schenen eerst rustig na te denken,
voordat zij beleefd, en in goed gekozen zinnen antwoordden. Al hunne
handelingen waren beschaafd en waardig. Fernando merkte op, dat
zij ook buitengewoon zindelijk waren, niet alleen in hun kleeding,
maar zij waschten zich voortdurend, hetzij in de herberg gedurende
de voorgeschreven uren van gebed, hetzij in de schitterend ingerichte
openbare baden der stad.

Aan den anderen kant bleek het den vermomden Prins, dat deze mannen
slaven waren van een vormendienst, hetgeen ten gevolge had een
bekrompenheid van denkbeelden, die duidelijk te voorschijn trad in
alle hunne handelingen en uitlatingen. Er scheen in hun leven geen
plaats te zijn voor eenige individualiteit. Fernando knoopte een
gesprek aan met één van de geschoren Mullahs, die zich in een hoek
van de herberg teruggetrokken had om rustiger den Koran te kunnen
lezen. Eerst toonde hij slechts weinig lust tot spreken, maar toen
hij bemerkte, dat de Prins met hem van gedachten wilde wisselen,
bracht hij het gesprek op dat onderdeel van de Mohammedaansche wet,
dat hij bezig was te bestudeeren, en hij verviel daarbij in zulk
een haarkloverij, dat het den ongelukkigen Fernando diep berouwde,
hem ooit te hebben aangesproken.

FERNANDO MAAKT VERGELIJKINGEN.

Toen Fernando zich dien avond ter ruste had begeven, maakte hij
de balans van den dag op. Deze menschen schijnen mij buitengewoon
vormelijk en conventioneel toe, dacht hij; maar daar tegenover
staat de luidruchtige babbelachtigheid van de Europeanen, hun
gebrek aan ingetogenheid en hun groote vrijpostigheid. Die Mullah
was vreeselijk lang van stof, maar zijn er onder ons ook niet een
menigte vervelende kerels? Komt het niet in alle werelddeelen voor,
dat iemand door zelfgenoegzaamheid en verwaandheid een schrik voor
zijn omgeving wordt? Ik geloof, dat een groot gedeelte der menschheid
zijne medemenschen slechts nabootst, en dat men maar zelden een sterke
persoonlijkheid aantreft.

Toen Fernando den volgenden morgen was opgestaan, bezocht hij de
groote moskee der stad. Het was voor het eerst, dat hij een Moorsche
kerk betrad, en het viel hem dadelijk op, dat daar eenzelfde stemming
heerschte als in een Christelijke Kathedraal. Er ging ook daar een
gedempt gefluister rond. Hier en daar stond een Mullah of leeraar,
die zijne leerlingen onderwees in de Mohammedaansche wetten en
godsdienstige gebruiken, en Fernando zag dit met groot genoegen, want
zulk een persoonlijk onderwijs in de leerstellingen van het Christelijk
geloof, werd in de kerken van zijn eigen land niet gegeven. Ook kon hij
zijn oogen niet sluiten voor de groote geleerdheid en ontwikkeling van
de redenaars. Deze schenen hem verre de meerderen van de bekrompen
priesters, die in zijn kerk leeraarden, van wie slechts enkelen
schrijven konden. Hij was zeer verbaasd te zien, dat in een vleugel
van de Moskee, die als schrijfkamer was ingericht, zich een aantal
oude en jonge Mullahs bevonden, die aan lessenaars gezeten, vloeiend
schreven, en bezig waren met het copieeren van exemplaren van den
Koran en andere godsdienstige werken.

Toen Fernando de Moskee verlaten had, bracht hij een bezoek aan de
universiteit, waar hij in groote bewondering geraakte voor het rijke
geestelijke leven, dat daar bloeide. In één der kamers was een leeraar,
gekleed in een witten kaftan, bezig een voordracht te houden over de
praktijk der geneeskunde, en hij deed dat met een scherpzinnigheid
en bekwaamheid, als Fernando nooit eerder had aangetroffen. Zijn
kennis van medicijnen en van de eigenschappen van planten en kruiden,
scheen uitgebreid en nauwkeurig te zijn, en toen Fernando dacht aan
de stumperige artsen, door wier onkunde jaarlijks zoovelen zijner
onderdanen ten gronde gingen, voelde hij zich diep beschaamd, dat
deze donkere geleerde vreemdelingen hun in theorie zoowel als in de
praktijk zoo ver vooruit waren. Maar hij was scherpzinnig genoeg om
in te zien, dat de spreker de medische wetenschap beschouwde als
iets, dat in het verleden reeds zijn hoogtepunt bereikt had. Hij
sprak van proefnemingen in den verleden tijd en vermeldde slechts de
groote leermeesters der oudheid: Galenus en Hippocrates, Avicenna en
Rhazes. Wanneer hij toevallig iets zeide van de leermeesters van zijn
eigen tijd, dan geschiedde dit altijd eenigszins geringschattend, en
nooit met een woord van waardeering; de oudheid was alles voor hem,
en de leerstellingen der oude meesters in de medicijnkunst waren hem
in zeker opzicht even heilig als de woorden van den Profeet.

In een schoollokaal, dat aan deze kamer grensde, bleef Fernando
eenigen tijd luisteren naar een leermeester in de astrologie. Deze
oude wetenschap had altijd een bijzondere bekoring voor hem gehad,
en hij was er zich volkomen van bewust, dat de Mooren tot hare groote
beoefenaren behoorden. De spreker beschreef uitvoerig den invloed, dien
de verschillende planeten op het lot van den mensch hadden, hoe haar
onderlinge stand het verloop van het menschelijk leven bepaalde, en hij
behandelde het karakter van personen, die onder bepaalde astrologische
voorwaarden geboren waren. Ook deze wetenschap was volgens den spreker
niet meer voor verdere ontwikkeling vatbaar; en terwijl Fernando
naar hem luisterde zeide zijn gezond verstand hem, dat hij veel
als waarheid hoorde verkondigen, dat absoluut niet wetenschappelijk
bewezen was. Er werd niets verteld van het wezen dezer planeten, niets
feitelijks over de beweging der sterren, of over hun verhouding tot de
aarde. In de aardrijkskunde-klasse heerschte echter een andere geest;
daar werd het onderwijs op moderner wijze gegeven. Er werd gewezen
op de werken van Arabische reizigers die Azië en Afrika doorkruist
hadden; de levensverhoudingen in verre landen werden besproken, en
over het algemeen veel nauwkeuriger dan in de Europeesche scholen,
die hij bezocht had; waar weinig vaststaande feiten geleerd werden,
waar de fantasie een groote rol speelde, en waar veel meer aandacht
geschonken werd aan het buitengewone dan aan het waarschijnlijke.

Nadat Fernando de universiteit verlaten had, waarvan het plein
overstroomd was met leerlingen, die blijkbaar verschillende
wetenschappelijke onderwerpen bespraken, wandelde hij naar het
dichtbevolkte marktplein, waarvan een gedeelte was ingenomen door
verkoopers van manuscripten, en het viel hem dadelijk op, dat
dit gedeelte veel drukker bezocht was dan dat, waar etenswaren en
kleederen verkocht werden. Op de minder drukke plaatsen van de markt,
vertoonden goochelaars en koorddansers, meestal bijgestaan door
gedresseerde beesten, hunne kunsten. Hier en daar twistten kleine
groepen mannen over enkele onduidelijke plaatsen van den Koran, of
van de Mohammedaansche wet, terwijl anderen in schaduwrijke hoeken
terneder zaten onder het genot van verkoelende dranken. In de kramen,
die het marktplein omringden, zag hij allerlei ambachtslieden bezig:
smeden, sandaalmakers, kleermakers, timmerlieden; maar hij merkte op,
dat het werk slechts in een zeer langzaam tempo vorderde, en dat hunne
gereedschappen van een zeer verouderd model waren, in vergelijking
tot die, welke in zijn vaderland gebruikt werden. De hand van den tijd
drukte wel zeer zwaar op het geheele ras. Het scheen op velerlei gebied
de andere volken ver vooruit te zijn, terwijl het in andere opzichten
nog volkomen vast zat aan de oude denkbeelden van het duistere
verleden. Slechts op het gebied der wetenschap was het vooraanstaand,
maar zelfs hierin steunde het geheel op de onderzoekingen van een
oudere generatie. Het was echter eigenaardig, dat Fernando gevoelde,
hoe goed hij dit conservatisme begrijpen kon. Hebben deze menschen
geen gelijk, dacht hij, dat zij zichzelf getrouw blijven? Wanneer
zij een toestand geschapen hebben, die met hunne raseigenschappen
strookt, zou het dan geen dwaasheid zijn, methoden van andere volken
over te nemen, die voor hunne omstandigheden niet deugen? Zij zijn
eenvoudig, gelukkig en tevreden; stel, dat hun plotseling allerlei
werd opgedrongen van wat in mijn rijk gebruikelijk is, zou hun geluk
dan niet verkeeren in ellende? Een langdurige ondervinding heeft hun
waarschijnlijk geleerd, dat hun tegenwoordige levenswijze de meest
geschikte voor hen is. Zou het niet mogelijk kunnen zijn, dat hun
afkeer van ons het gevolg is van het verschil tusschen de gewoonten
en instellingen der beide volken? Maar zou dit verschil misschien
alleen maar aan de oppervlakte liggen? Hunne werkelijke sympathieën
en antipathieën zijn toch eigenlijk dezelfde als de onze. Zij zijn
volkomen afhankelijk van de weersgesteldheid en van den landbouw, wat
hun voedsel betreft; zij leven in voortdurende vrees voor oorlog; hunne
zorgen zijn gelijk aan de onze, zij hebben eenzelfde regeeringsstelsel
als wij. De verschillen berusten eigenlijk alleen maar op plaats en
omstandigheden, en het is voor hen even onmogelijk zich individueel
los te maken uit de sleur der gewoonte als het voor ons Spanjaarden
is. Wij verschillen niet van hen in de wezenlijke dingen van het leven,
maar slechts in oppervlakkige kleinigheden. Hun godsdienst leert, dat
de goeden beloond en de slechten gestraft zullen worden, en dat men
trouw moet zijn in zijn liefde voor vaderland en gezin. Ten slotte
zou elk van deze bruine mannen, wanneer hij in Spanje opgegroeid
was, dezelfde vooroordeelen hebben als ikzelf, en in alle opzichten
zoo aan mij gelijk zijn, dat hij van een gewonen Spanjaard niet te
onderscheiden zou zijn.

Fernando wandelde door een der poorten der stad naar buiten. Het
landschap vertoonde veel overeenkomst met het bouwland van zijn
eigen rijk, maar het was met meer zorg bewerkt. Hier en daar lagen
kleine sneeuwwitte boerenhofsteden in de dalen verborgen, en lange
rijen maaiers en arenlezers verspreidden zich van daaruit in alle
richtingen over de velden, want het was oogsttijd. Fernando voegde
zich bij één van deze groepen, en hij bemerkte tot zijn verwondering,
dat er weinig verschil was tusschen deze menschen en landlieden in
Christelijk Spanje. Zoo nu en dan werd het werk onderbroken, en de
maaiers zetten zich in een kring, en luisterden naar het zwaarmoedige
fluitspel van één hunner. Fernando merkte op, dat zij even eenvoudig
en weinig eischend waren als de boeren van zijn eigen land. Zij
deelden hun brood en kaas met hem, en boden hem een slok geitemelk
aan uit een grooten lederen zak, en het gelukte hem met veel moeite,
deze lekkernij met een benauwd gezicht naar binnen te werken, want
vorsten zijn niet gewoon aan de scherpe geuren van zulk een drank. Na
zich op deze wijze versterkt te hebben, wandelde hij langzaam verder
over de gloeiende velden, zoo nu en dan rustende in de schaduw der
boomen, die langs den weg groeiden.

Hij had misschien 1 1/2 mijl afgelegd, toen hij bij een open vlakte
kwam, waar een troep ruiters militaire oefeningen verrichtte. Hij
volgde de manoeuvres met de belangstelling van den krijgsman, en
zag al dadelijk dat deze licht gewapende soldaten met hunne vlugge
bewegingen verre de meerderen waren van zijne eigen krijgslieden
met hun zware wapenrusting. Op commando zwenkten de eskadrons, en
legden met groote snelheid en verbluffende gelijkheid aan; en toen
het bevel “halt” gegeven werd, gehoorzaamden zij oogenblikkelijk,
zonder den regelmaat hunner rijen te verbreken. De oefeningen van één
der eskadrons brachten het dicht bij de plek, waar de Prins stond,
en de bevelvoerende officier, die hem waarschijnlijk voor een Moorsch
priester hield, groette hem hoffelijk.

“Gij kijkt met zulk een klaarblijkelijk genoegen naar ons, eerwaarde
heer,” zeide hij, “dat ik meen te mogen aannemen, dat gij vroeger
zelf soldaat zijt geweest.”

“Dat is zoo,” antwoordde Fernando; “ik was vele jaren soldaat, en heb
lang in een ander gedeelte van het land gediend; maar nu is de oorlog
niets meer voor mij, en de tijden, waarin ik voor mijn genoegen ten
strijde trok, liggen achter mij.”

“Maar”, zeide de officier, “de oorlog is toch het eenige, waartoe
een edele geest zich voelt aangetrokken. Gij zijt jong, en hebt het
leger blijkbaar te vroeg verlaten.”

“Neen,” antwoordde de Prins, “wanneer het noodig is, ben ik bereid het
zwaard weder op te vatten, maar alleen om een onrechtmatigen inval
te keeren of een beleediging te wreken. Zooals ik reeds gezegd heb,
de oorlog, om den strijd zelf, trekt mij niet meer aan.”

“Maar,” zeide de krijgsman glimlachend, “gij meent toch niet, dat wij
ons niet moeten oefenen voor het geval, dat wij aangevallen worden. Wij
weten toch niet vooruit, wanneer de onbeschaafde en woeste Christenen
uit het Noorden ons zullen overvallen?”

“Evenmin als zij weten, mijn vriend, wanneer het bij ons zal opkomen,
een strooptocht in hun rijk te ondernemen,” zeide Fernando.

“Maar,” zeide de officier weder, “wanneer wij dat doen, is het ten
slotte toch slechts een verdedigingsmaatregel, want het blijkt toch
wel, dat zij ons nooit met rust zullen laten.”

“Hebben wij wel eens getracht dat te weten te komen?” vroeg Fernando,
“ik geloof van niet, maar wij hebben wel verdragen met hen gesloten,
doch die schijnen gemaakt te zijn om verbroken te worden.”

“Ja,” zeide de officier verachtelijk, “het zijn verraderlijke honden,
deze Spanjaarden, op wier woord geen eerlijk man vertrouwen kan;
zij hebben het eene verdrag na het andere verbroken.”

“Als ik mij niet vergis,” zeide Fernando, “hebben wij hetzelfde gedaan,
alleen zorgen onze regeerders er goed voor, dat het volk niet te
weten komt, hoe oneerlijk wij ons tegenover onze vijanden gedragen,
en dat het vast gelooft, dat wij niet anders konden handelen, omdat
onze tegenstanders zoo absoluut onbetrouwbaar zijn. Mag ik U vragen,
edele heer, of gij ooit in Christelijk Spanje gereisd hebt, of andere
Christenen ontmoet hebt dan die, welke gij toevallig gevangen genomen
hebt?”

De ruiter schudde ontkennend het hoofd. “Nu ik erover nadenk”, zeide
hij, “heb ik met meer Spanjaarden het zwaard gekruist dan met hen
gesproken; maar ik wil gaarne op uw gezag aannemen, dat er onder dat
volk edele geesten zijn, want ik weet uit eigen ondervinding, dat
het dappere krijgslieden zijn, en een goed soldaat kan niet anders
dan een eerlijk man zijn. Maar gij moet mij verontschuldigen waarde
heer: ik kan niet langer blijven. In den naam van God wensch ik u
een aangename reis toe”.

FERNANDO ONTMOET ZIJN DUBBELGANGER.

Fernando vervolgde zijn weg; en de zoo juist beschreven dag moet
beschouwd worden als een voorbeeld van vele andere dagen; drie maanden
lang trok hij door het Moorsche land, bestudeerde er de instellingen
en de menschen met eigen oogen, en verkreeg op deze wijze een juist
inzicht in den volksaard.

Aan het einde van dit tijdperk, had hij zulk een hoogen dunk
gekregen van zijne vroegere vijanden, dat hij met oprecht verdriet
zijne schreden weder noordwaarts richtte naar de grenzen van zijn
eigen rijk. In zijn tegenzin om weer den vaderlandschen bodem te
betreden, besloot hij den nacht door te brengen in een kleine khan
aan de Moorsche zijde der heuvelen. Het was een armoedige herberg,
maar mooi gelegen bij den ingang van een vredig klein dal. Nadat hij
zijn paard had overgegeven aan den witgekaftanden waard, trad hij
binnen. Tot zijn groote verbazing was de eerste, dien hij ontmoette,
een jonge man, die zóó sprekend op hem geleek, dat hij verrast en
verschrikt achteruit week, want er was geen trek in het gelaat van
den vreemde, die niet weerspiegeld was in het zijne. De jonge man
schrikte eveneens, en staarde zijn evenbeeld aan; toen gleed een
glimlach over zijn vriendelijk gelaat, en hij zeide met een lach:
“Ik zie, edele heer, dat gij even verbaasd zijt als ikzelf, maar ik
hoop, dat gij niet vertoornd zijt, dat God ons zoo gelijk geschapen
heeft; want ik heb wel eens gehoord, dat menschen, die veel op elkaar
gelijken, een zeker wantrouwen tegen elkander plegen te hebben.”
“Daar is niet veel kans op, mijn vriend,” zeide Fernando, “want als
God onze geesten zoo gelijk geschapen heeft als onze lichamen, ben ik
ervan overtuigd, dat gij een oprecht en vriendelijk mensch zijt, en,”
voegde hij er lachend bij, op een tafel wijzende, “het spreekt vanzelf,
dat wij het brood samen breken.” “Uitstekend”, riep de ander uit. “Ik
neem uw uitnoodiging met het grootste genoegen van de wereld aan.”

Spoedig nadat zij aan de ruwe tafel hadden plaats genomen, waren zij
in een opgewekt gesprek gewikkeld. En waar zij reeds verrast waren
geweest over hun lichamelijke gelijkenis, waren zij het nog in veel
hoogere mate over de overeenkomst in smaak en karakter. Uren lang
bleven zij met elkander praten. Eindelijk zeide de vreemdeling: “Ik heb
het gevoel, dat wij elkander ons geheele leven gekend hebben, en daar
ik ervan overtuigd ben, dat ik u vertrouwen kan, wil ik u mijn geheim
openbaren. Weet dan, dat ik Muza ben, de Koning van dit land, en dat
ik zoo juist ben teruggekeerd van een langdurig verblijf in het land
der Christenen, wier karakter en levenswijze ik wilde bestudeeren.”

“Ik ben zeer gevleid door de vriendelijkheid en het vertrouwen van Uwe
Majesteit,” antwoordde Fernando, “en gij kunt er van overtuigd zijn,
dat uw geheim veilig bij mij is. Maar mag ik u vragen, wat uw indruk
is van de bewoners van Christelijk Spanje?”

“Ik heb zulk een achting voor hen gekregen,” antwoordde Muza, “dat
ik met den grootsten spijt hun land verlaat, want er heerscht onder
hen een geest, die zooveel meer aan den mijnen verwant is dan die
onder mijne eigen onderdanen, dat ik u de plechtige verzekering geef,
dat ik liever over hen zou regeeren dan over mijn eigen volk.”

“Uw wensch kan vervuld worden, edele Muza,” zeide Fernando opstaande;
“want ik ben Fernando, Koning der Christenen, die gedreven door
eenzelfden wensch als gij, in uw rijk heb omgezworven, en die zulk een
sympathie heb opgevat voor het karakter en de gewoonten van uw volk,
dat ik niets liever wil dan over hen te regeeren. Dat ik werkelijk
degeen ben, voor wien ik mij uitgeef, zult gij aan dit teeken kunnen
zien.” Dit zeggende, haalde hij van onder zijn burnous een gouden
keten te voorschijn, waaraan het koninklijk zegel hing. “Er bestaat
voor zoover ik zien kan, slechts één beletsel voor onze overeenkomst,
en dat is het verschil in godsdienst.”

“Neen Fernando,” zeide Muza met opgeheven handen, “ik zie de
moeilijkheid hiervan niet in, want volgens mijn opvatting, bestaat
het verschil slechts in uiterlijkheden. De innerlijke geest van ons
geloof is dezelfde, en slechts in de uitingen ligt het verschil. Beide
godsdiensten komen van den eenigen God, die ze bestemde voor het
gebruik van rassen, die verschillend van aard zijn; en wanneer gij
dit met mij eens zijt, zult gij moeten toegeven, dat het ons niet
moeilijker zal vallen elkanders godsdiensten aan te nemen dan elkaars
gewoonten.”

“Ik ben het volkomen met u eens,” antwoordde Fernando, maar ik
vrees, dat het ons niet zal gelukken onze respectieve onderdanen te
overtuigen van de eerlijkheid onzer bedoelingen. Zij moeten in geen
geval op de hoogte gebracht worden van onze overeenkomst.”–“De
buitengewone overeenkomst tusschen ons beiden, is er borg voor,
dat ons geheim bewaard blijft; maar het zal noodig zijn, dat wij
elkander eerst inlichten over de geschiedenis van ons volk en over
onze persoonlijke omstandigheden, opdat wij door onwetendheid in dit
opzicht, geen argwaan wekken.”

“Gij spreekt als een wijs man,” zeide Fernando, “laten wij dan maar
dadelijk beginnen.” Tot laat in den nacht zaten de jonge vorsten
bijeen, om elkander in te wijden in de geheimen der diplomatie van
hun land, en in hunne familieomstandigheden; en toen de dag aanbrak,
scheidden zij met alle teekenen van wederzijdsche achting. Zij
bestegen hunne paarden, en reden weg, Fernando naar de hoofdstad van
het Moorsche rijk, Muza naar die van de Christenen. Maar alvorens te
scheiden, spraken zij af, dat zij elkander tenminste eenmaal in de drie
maanden in deze herberg zouden ontmoeten.–Drie maanden vlogen voorbij,
en precies op den afgesproken dag ontmoetten de beide vorsten elkander
ten tweeden male in de herberg. De begroeting was eenigszins gedwongen.

“En hoe gaat het u, edele Muza, in het koninkrijk mijner vaderen”,
vroeg Fernando. “Helaas, uwe Majesteit,” antwoordde Muza, “het spijt
mij, te moeten zeggen, dat het maar matig is. Elken dag komen uwe
ministers met nieuwe plannen aan voor rooftochten in mijn vroeger rijk,
en ik weet niet, hoe ik mij daaronder moet houden; en dan doen zij mij
hevige verwijten over wat zij mijn trouweloosheid noemen”. “Precies
hetzelfde heb ik ondervonden”, zeide Fernando, en mag ik met alle
respect voor het ras, waaruit gij gesproten zijt, zeggen, dat zij
niet te vergelijken zijn, wat beschaving en verstand betreft, met mijn
eigen volk; dat zij vreeselijk behoudend en langzaam van begrip zijn.”

“Ik vind uwe onderdanen daarentegen veel te bewegelijk en onrustig,
en ik ontmoet bij hen niet die volslagen gehoorzaamheid, waaraan
ik tot nu toe gewoon ben geweest. Als ik het eerlijk zeggen mag,
ontbreekt het hun aan waardigheid”.

“Ik vind eenige van mijne persoonlijke omstandigheden ook verre van
aangenaam,” mopperde Fernando; “bv. uwe huwelijksinrichting.”

“En bij u het ontbreken daarvan,” antwoordde Muza.

“Over het geheel geloof ik”, zeide Fernando. “Ik ben het volkomen
met u eens”, antwoordde Muza.

“Als wij de zaak eens in de doofpot stopten”, merkte Fernando op. “Het
is beter voor een mensch, zelfs voor iemand met een ruimen blik,
onder zijn eigen volk te blijven, want hoe breed zijne opvattingen
ook mogen zijn, hij loopt onder vreemdelingen toch altijd kans veel
te ontmoeten, dat zijn vooroordeel versterkt en hem tot onaangename
vergelijkingen dwingt.”

“Ook dit ben ik met u eens,” zeide Muza. “Als eenmaal het nieuwtje
er af is”….

“Juist”, antwoordde Fernando; “ten slotte gaat er toch niets boven
het land, waarin men geboren is.”

Zoo scheidden de beide vorsten, en elk trok zijns weegs. Maar
ondanks alle smeekbeden en dreigementen van hunne ministers was geen
van beiden meer er toe te bewegen invallen in het naburige land te
doen, en er werd zelfs door kwaaddenkende menschen gefluisterd, dat
Fernando en Muza elkander zoo nu en dan bij de gemeenschappelijke
grenzen ontmoetten, om moeilijkheden op te lossen, die tusschen
hunne respectieve staten gerezen waren–een onnatuurlijke toestand,
die volgens hen vroeger of later in een politieke ramp moest eindigen.

HOOFDSTUK XII: VERHALEN OVER SPAANSCHE TOOVENARIJ.
Het schijnt, dat Spanje door de andere landen van West-Europa
beschouwd werd als de bakermat van bijgeloof, toovenarij en hekserij,
waarschijnlijk doordat er zulk een openbaarheid is gegeven aan de
ontdekkingen van de Moorsche alchemisten, de eerste scheikundigen
in Europa. Maar met de opkomst van de Inquisitie werden de occulte
wetenschappen naar den achtergrond gedrongen, want alles, wat
maar in de verte zweemde naar ketterij, werd op de strengste wijze
door deze onverdraagzame instelling onderdrukt. Daardoor zijn vele
volksliederen, die betrekking hadden op hetgeen de Spaansche boeren
geloofden, verloren gegaan, en ook menige boeiende legende is voorgoed
verdwenen. De Broeders hebben in hun zorg voor de zuivering der Kerk
niet alleen de heks, den toovenaar en den boozen geest verbannen,
maar ook de onschuldige fee, de nymphen van bosch en veld, het geheele
gezelschap vertrouwde geesten, die niemand kwaad deden en de huisvrouw
en dienstmaagd tot grooten steun waren.

Het werk, waarin voor het eerst vermeld wordt, dat de overheid van plan
was een veldtocht te ondernemen tegen de geheele wereld der geesten,
goede zoowel als kwade, is van Alfonso de Speria, een Franciscaner
monnik uit Castilië, die in 1458 of 1460 een boek schreef, dat
voornamelijk gericht was tegen ketters en ongeloovigen, en waarin ook
een hoofdstuk gewijd is aan de verschillende vormen van volksgeloof,
die hun oorsprong hadden in oude heidensche gebruiken. Het geloof in
heksen, die hij xurguine (jurguia) of bruxe noemt, schijnt afkomstig
te zijn uit de Dauphiné of Gascogne, waar zij volgens zijn verklaring,
overvloedig voor kwamen. Zij waren, zoo verhaalt hij ons, gewoon, des
nachts in grooten getale bijeen te komen op een hooggelegen vlakte,
elke heks bracht een kaars mede ter eere van Satan, die tot haar
kwam in de gestalte van een wild zwijn, en niet in die van een bok,
in welke gestalte hij meestal bij andere gelegenheden verscheen.

Llorente vertelt in zijn Geschiedenis van de Spaansche Inquistie,
dat de eerste auto-de-fé tegen de toovenarij in 1507 gehouden werd te
Calabarra, bij welke gelegenheid er dertig vrouwen, die beschuldigd
waren van hekserij, verbrand werden. In de eerste verhandeling over
Spaansche toovenarij, van Martinez de Castanaga, een Franciskaner
monnik (1529) vinden wij, dat Navarra beschouwd werd als bakermat
der hekserij, en dat deze provincie vele “zendelingen” naar Aragon
stuurde om daar de vrouwen tot de tooverkunst te bekeeren. Maar
wij lezen ook, dat de Spaansche godgeleerden van de zestiende
eeuw zóóveel verlichter waren dan die van andere landen, dat zij
toegaven, dat hekserij slechts een begoocheling was; en de straf die
zij toedienden aan hen, die er in geloofden, werd gegeven, omdat
deze afdwaling in strijd was met de voorschriften der Kerk. Pedro
de Valentin geeft in een verhandeling over dit onderwerp (1610)
toe, dat de daden, waarvan de heksen beschuldigd werden, slechts
denkbeeldig waren. Hij schreef ze gedeeltelijk toe aan de wijze,
waarop het onderzoek geleid werd, en aan den wensch van het domme
volk, dat ondervraagd werd, straffeloos uit te gaan, door datgene
te verklaren, wat hunne vervolgers blijkbaar wenschten te hooren,
en gedeeltelijk aan de uitwerking van de zalven en drankjes, die zij
moesten gebruiken, en waarin middelen voorkwamen, die slaap verwekten,
en invloed hadden op de verbeelding en de geestelijke vermogens.

DE GODSDIENST DER HEKSERIJ.

De bovengenoemde opvatting van dit merkwaardige verschijnsel
wordt tegenwoordig algemeen gedeeld. Maar de onderzoekingen van
Charles Godfrey Leland, mej. M. A. Murray en anderen, schijnen er
op te wijzen, dat de godsdienst der hekserij volstrekt niet op de
verbeelding berust. Mej. Murray beweert, dat deze cultus stamt van
een oud heidensch geloof, dat zijne eigen priesters en godsdienstige
voorschriften had, en in zekere mate het gebruik van het offeren van
kinderen had bewaard.

Het mag wel als vaststaand worden beschouwd, dat deze secte een eigen
priesterstand en vaste godsdienstige wetten had, en dat de verbeelding
slechts een kleine rol speelde bij de aanhangers van dit geloof.

DE GESCHIEDENIS VAN DR TORRALVA.

Spanje was ook nog in de zestiende eeuw beroemd om zijne toovenaars,
bij wie nog iets was overgebleven van de occulte wetenschap der
Moorsche dokters van Toledo en Granada. Misschien was wel de beroemdste
van deze betrekkelijk moderne meesters in de tooverkunst Dr. Eugenio
Torralva, de arts van het gezin van den Admiraal van Castilië. Hij
was in Rome opgevoed en had reeds op jeugdigen leeftijd uitgesproken
sceptische neigingen. Hij sloot vriendschap met een zekeren meester
Alfonso, een man, die, nadat hij eerst zijn Joodsch geloof had
verwisseld voor den Islam, overging tot het Christendom, en ten
slotte vrijdenker geworden was. Een tweede ongeschikte kameraad
was een Dominikaner monnik, Broeder Pietro genaamd, die Torralva
vertelde, dat hij een goeden geest in zijn dienst had, Zequiel, die in
de geestenwereld zijn gelijke niet had als ziener, en die bovendien
zulk een edelmoedig karakter had, dat hij slechts hen wilde dienen,
die hem een volkomen vertrouwen gaven, en die zijn hulp en vriendschap
wisten te waardeeren.

Dit alles prikkelde de nieuwsgierigheid van Dr. Torralva in hooge
mate. Hij was één van die, misschien gelukkige menschen, in wie de
liefde voor het geheimzinnige sterk is ontwikkeld en toen Pietro hem
goedgunstig zijn dienenden geest aanbood, nam hij dit aanbod met beide
handen aan. Zequiel zelf had geen bezwaar tegen de verandering van
meester, en toen Pietro hem ontbood, verscheen hij, en verzekerde hij
Torralva, dat hij hem zou dienen zoolang hij leefde, en dat hij bereid
was hem overal te volgen. Er was niets opmerkelijks aan het uiterlijk
van den geest, die een vleeschkleurig gewaad en een zwart overkleed
droeg, en er uitzag als een jonge man met een overvloed van blond haar.

Van dien tijd af verscheen Zequiel bij zijn meester met elke wisseling
van de maan; en bovendien, wanneer de geneesheer hem noodig had,
hetgeen meestal het geval was, wanneer hij in korten tijd naar een
verafgelegen plaats wilde gebracht worden. Somtijds nam de geest de
gestalte aan van een kluizenaar, op andere oogenblikken weder van
een reiziger, en hij vergezelde zijn meester zelfs naar de kerk,
uit welk feit Torralva opmaakte, dat hij een goede en Christelijk
gezinde geest was. Maar Dr. Torralva moest helaas, zooals zoovelen,
ondervinden, dat het bijwonen van een godsdienstige plechtigheid niet
den minsten waarborg geeft voor vroomheid.

Torralva bleef vele jaren in Italië wonen, maar in het jaar 1502 kreeg
hij een sterk verlangen naar zijn vaderland. Hij keerde daarheen terug,
maar schijnt een jaar later Rome toch weer tot zijn hoofdkwartier te
hebben gekozen, waar hij zich onder de bescherming stelde van zijn
ouden patroon, den Bisschop van Volterra, die in dien tijd kardinaal
geworden was. Deze invloedrijke relatie was hem van groot voordeel,
en spoedig was hij dan ook wijd en zijd als geneesheer beroemd. Maar
noch de vrome kardinaal, noch een van de andere voorname patiënten,
die zijn hulp zochten, wist, dat hij feitelijk zijn geheele medische
kennis te danken had aan zijn onzichtbaren knecht, die hem de
geheime kracht leerde van jonge planten, die andere geneesheeren niet
kenden. Zequiel was echter vrij van alle winstbejag, want wanneer
zijn meester de klinkende munten in den zak stak, waarvan geen goed
geneesheer afkeerig is, berispte de geest hem, want, zeide hij,
aangezien de dokter zijn kennis gratis kreeg, behoorde hij haar ook
kosteloos aan te wenden. Wanneer Torralva daarentegen geld noodig had,
vond hij altijd een som in zijn particulier vertrek, en hij wist zonder
dat er over gesproken werd, dat zijn dienaar het daar had neergelegd.

Torralva keerde in 1520 naar Spanje terug, en leefde daar eenigen tijd
aan het Hof van Ferdinand den Katholieke. Op zekeren dag zeide Zequiel
hem in het geheim, dat de Koning binnenkort een zeer onaangename
tijding zou krijgen. Torralva deelde dit bericht oogenblikkelijk
aan Ximenes de Cisneros, Aartsbisschop van Toledo, en aan den Grande
Capitan, Gonzálvo Hernández de Cordova mede. Dienzelfden dag kwam er
een koerier uit Afrika aan met brieven, die de mededeeling voor Zijne
Majesteit bevatten, dat een veldtocht tegen de Mooren mislukt was,
en dat de opperbevelhebber, Don Garcia de Toledo, de zoon van den
Hertog van Alva, gedood werd. Het schijnt, dat Torralva in Rome de
onvoorzichtigheid had gehad, Zequiel voor zijn beschermheer, Kardinaal
Volterra, te laten verschijnen, die, toen hij bemerkte, op welke wijze
zijn protégé de nederlaag van het Spaansche leger “voorspeld” had,
den Aartsbisschop van Toledo inlichtte over de bron, waaruit de dokter
zijn wijsheid putte. Torralva wist hiervan echter niets, en hij ging
voort politieke en andere gebeurtenissen te “voorspellen”, waardoor
hij zich spoedig een groote reputatie als ziener verwierf. Onder hen,
die hem kwamen raadplegen, bevond zich de Kardinaal van Santa Cruz,
tot wien een zekere Donna Rosales zich om raad had gewend, omdat hare
nachten verontrust werden door een afzichtelijk spook, dat zich in de
gestalte van een vermoorden man vertoonde. Haar geneesheer, Morales,
had ’s nachts bij de dame gewaakt, maar ofschoon zij de plek, waar
de griezelige verschijning opdook, nauwkeurig had aangewezen, had
hij niets kunnen zien.

Torralva vergezelde Morales naar het huis der dame, en terwijl zij
in een zijvertrek zaten, hoorden zij ongeveer een uur na middernacht
haar angstgeschrei. Zij traden haar vertrek binnen, en weer moest
Morales erkennen, dat hij de verschijning niet zag; maar Torralva,
die beter thuis was in de geestenwereld, ontdekte een gestalte,
gelijkende op een dooden man, en daarachter den wazigen vorm van
een vrouw. “Wat zoekt gij hier?” vroeg hij met luide stem, waarop
het voorste spook antwoordde: “Ik zoek een schat.” Op hetzelfde
oogenblik was de geestverschijning verdwenen. Torralva raadpleegde
Zequiel over het gebeurde, en op zijn aanraden werden de kelders
van het huis opgegraven, bij welke gelegenheid het lijk van een man
te voorschijn kwam, die door dolksteken vermoord was; en nadat men
hem een Christelijke begrafenis had bezorgd, hielden de nachtelijke
bezoeken op.

Onder de intieme vrienden van Torralva was een zekere Don Diego de
Zuñiga, een bloedverwant van den Hertog van Bejar, en een broeder van
Don Antonio, Prior-Overste van de orde van St. Jan in Castilië. Zuñiga
had den geleerden dokter geraadpleegd, hoe hij door toovermiddelen
geld zou kunnen verdienen, en Torralva zeide, dat dit mogelijk zou
zijn, door bepaalde letters op papier te schrijven met het bloed van
een vleermuis inplaats van met inkt. Dit toovermiddel moest hij om
zijn hals dragen, opdat hij aan de speeltafel geluk zou hebben.

In 1520 ging Torralva weer naar Rome. Voordat hij Spanje verliet,
vertelde hij Zuñiga, dat hij in staat was op een bezemsteel daarheen
te rijden, terwijl een wolk van vuur hem den weg zou wijzen. Bij zijn
aankomst te Rome had hij een gesprek met kardinaal Volterra en den
Prior-Overste van de Orde van St. Jan, die er ernstig op aandrongen,
dat hij alle verkeer met zijn dienenden geest zou opgeven. Naar
aanleiding van hunne vermaningen verzocht Torralva Zequiel zijn
dienst te verlaten, maar hij stuitte op heftigen tegenstand. De geest
raadde hem echter aan, naar Spanje terug te keeren, en hij beloofde
hem, dat hij de betrekking van geneesheer bij de Infante Eleanora,
Koningin-Weduwe van Portugal, en de latere echtgenoote van Frans I van
Frankrijk, krijgen zou. Op zijn raad vertrok Torralva wederom naar zijn
geboorteland, en hij kreeg inderdaad de beloofde post. In 1525 gebeurde
er iets, dat Torralva’s roem als profeet nog zeer verhoogde. Op den
vijfden Mei van dat jaar, vertelde Zequiel hem, dat het leger van den
Keizer den volgenden dag Rome zou innemen. Torralva beval den geest
hem naar Rome te brengen, opdat hij met eigen oogen deze belangrijke
gebeurtenis zou kunnen aanschouwen. Zequiel gaf hem een knoestigen stok
in de hand, en zeide hem, de oogen te sluiten. Torralvo deed, wat zijn
dienaar hem bevolen had, en toen de geest hem na eenigen tijd zeide de
oogen weder te openen, bevond hij zich in Rome, boven op een hoogen
toren. Het was middernacht toen zij daar aankwamen, en toen het dag
werd, was hij, zooals hij het gewenscht had, getuige van de vreeselijke
gebeurtenissen, die volgden, den dood van den Konstabel van Bourbon,
de vlucht van den Paus naar het Kasteel St. Angelo, den moord op de
inwoners en de drinkgelagen der overwinnaars. Nadat hij op dezelfde
wijze als waarop hij gekomen was, te Valladolid was teruggekeerd,
maakte Torralva oogenblikkelijk alles wat hij gezien had, openbaar;
en toen ongeveer een week later het nieuws van den val van Rome tot
het Hof van Spanje doordrong, was men natuurlijk buitengewoon verbaasd.

Vele personen van hoogen rang waren met den geleerden dokter
betrokken in de beoefening van de zwarte kunst en één van hen,
gekweld door berouw, deelde de Heilige Inquisitie alles mede over
zijne bovennatuurlijke praktijken. Ook Zuñiga, die zooveel voordeel
had getrokken van de occulte wetenschap van Torralva, keerde zich
tegen hem, en lichtte de Heilige Inquisitie van Cuença over hem in,
waarna de dokter gevangen genomen werd. De verschrikte toovenaar
bekende dadelijk zijn geheele verhouding tot Zequiel, dien hij bleef
beschouwen als een goeden geest, en hij schreef in de gevangenis niet
minder dan acht verklaringen over zijne bovennatuurlijke handelingen,
waarin hij zichzelf voortdurend tegensprak. Daar zijne vervolgers niet
tevreden waren met deze bekentenissen, legden zij den ongelukkigen
toovenaar op de pijnbank, en men ontlokte hem dan ook spoedig een
volledige erkenning van den duivelschen aard van zijn dienaar.

In Maart 1529 stelden de Inquisitoren zijn proces voor een jaar uit,
een gebruikelijke methode bij dit lichaam, om de slachtoffers te
temmen. Maar tot grooten schrik van Torralva verscheen er een nieuwe
getuige, die verklaarde, dat de dokter zich ook reeds in zijn jonge
jaren te Rome had bezig gehouden met de occulte wetenschappen, zoodat
Torralva in Januari 1530 opnieuw voor de rechters verschijnen moest. De
Inquisitie wees twee knappe godgeleerden aan, om zijn bekeering
te bewerken, en Torralva beloofde hun, boete te doen voor al zijne
zonden. Slechts wilde hij den dienenden geest niet verzaken, met wien
hij zoolang verbonden was geweest, en hij zeide tot zijne geestelijke
leiders, dat hij niet bij machte was Zequiel te ontslaan. Nadat hij het
eindelijk had laten voorkomen, alsof hij zijn dienaar ontsloeg, en zijn
ketterijen afzwoer, werd hij losgelaten, en trad hij in dienst van den
Admiraal van Castilië, die al zijn invloed gebruikt had om vergeving
voor hem te verkrijgen. Doordat hij in de geschiedenis van Don Quixote
voorkomt, is hij onsterfelijk geworden en is hij voor alle tijden
het type gebleven van den Spaanschen toovenaar der zestiende eeuw.

MOORSCHE TOOVERKUNST.

Bij geen enkel volk werd de tooverkunst met zulk een ernst bestudeerd
als bij de Mooren in Spanje, en het is daarom des te verwonderlijker,
dat ons slechts aanteekeningen over de desbetreffende werken
bewaard zijn gebleven. De uitspraak, dat zij beroemd waren als
toovenaren en alchemisten, vinden wij telkens door Europeesche
geschiedschrijvers herhaald. Maar de meesten hunner hebben zich niet
nader uitgesproken over hunne praktijken, en de Mooren zelf hebben
zóó weinig betrouwbare gegevens over hun werkwijze achtergelaten,
dat wij hierover betrekkelijk weinig positiefs weten, zoodat wij
onze kennis van dit geheimzinnige onderwerp met veel moeite moeten
verzamelen uit de losse aanteekeningen, die in de hedendaagsche
Europeesche en Arabische letterkunde te vinden zijn.

De eerste bekende naam, dien wij in de verweerde boeken over
Moorsch occultisme vinden, is die van den beroemden Geber, wiens
glansperiode viel in de jaren 720-750, en van wien vermeld staat,
dat hij meer dan vijfhonderd boeken schreef over den steen der
wijzen en het levenselixer. Het blijkt echter, dat hij evenmin als
zijne mede-alchemisten erin geslaagd is, deze wonderbare elementen
te vinden. Maar al is het hem niet gelukt den weg te wijzen naar de
aardsche onsterfelijkheid of onuitputtelijken rijkdom, toch schijnt
hij de menschheid zilvernitraat, sublimaat en salpeterzuur te hebben
geschonken. Hij geloofde, dat een goudpraeparaat alle ziekten moest
genezen, bij dieren zoowel als bij planten, en dat alle metalen in
een toestand van chronisch lijden waren, in zooverre, dat zij hun
oorspronkelijke en natuurlijke gestalte van goud verloren hadden. Zijne
werken, die alle in het Latijn geschreven zijn, worden niet authentiek
geacht, maar zijn Summa Perfectionis, een handboek voor den beoefenaar
der alchemie, is in verscheidene vertalingen verschenen.

De Moorsche alchemisten leerden, dat alle metalen zijn ontstaan
door samenvoeging van kwikzilver en zwavel in verschillende
verhoudingen. Zij werkten dag en nacht om allerlei praeparaten te
krijgen uit de verschillende mengsels en reacties van de weinige
scheikundige stoffen, waarover zij beschikten. Maar ofschoon zij
geloofden in de theorie der verandering der metalen, legden zij er
zich niet praktisch op toe. Het was voor hen meer een geloof, en
zij vertegenwoordigden vóór alles een school van wetenschappelijke
ambachtslieden en praktische onderzoekers. Zij hadden waarschijnlijk
hun alchemistische kennis te danken aan Bysantium, dat op zijn beurt
weer door Egypte was opgevoed in deze wetenschap; het is ook niet
onmogelijk, dat de Arabieren hun wetenschappelijke bezieling regelrecht
uit het land van den Nijl hadden gekregen, waar de “groote kunst”
der alchemie in ieder geval geboren werd.

ASTROLOGIE.

De Astrologie was ook een belangrijke tak van de verborgen studie,
waarmede de Mooren in Spanje zich zoo veelvuldig bezig hielden,
en waarvan de beoefening zooveel heeft bijgedragen om de wiskundige
wetenschappen, voornamelijk dat gedeelte, hetwelk nog steeds zijn
Arabischen naam draagt (al = het, jabara = berekenen), tot ontwikkeling
te brengen.

Het is waarschijnlijk, dat de kunst, toekomstige gebeurtenissen te
profeteeren uit den stand der sterren, tot hen gekomen is van de
Chaldeeërs, die haar in elk geval het eerst beoefenden. Zooals de
lezer zal hebben opgemerkt, wordt er in de Spaansche geschiedenis
herhaaldelijk gesproken over sterrenwichelarij. Maar hoe hoog deze
kunst ook aangeschreven stond bij de Mooren, nog hooger in aanzien was
de geheimzinniger kunst der toovenarij, door middel waarvan de geesten
der lucht gedwongen konden worden te handelen naar den wil van den
toovenaar, en zij zijne opdrachten konden vervullen in alle vier de
elementen. Wij weten helaas zoo goed als niets van de leerstellingen
der Moorsche toovenarij, hetgeen waarschijnlijk daaraan moet worden
toegeschreven, dat de Islam alle tooverpraktijken verbood. Maar wel
weten wij, dat zij gebaseerd was op de Alexandrijnsche magie, en dat
zij dus dezelfde beginselen erkende, die vastgesteld waren door den
grooten Hermes Trismegistus, die niemand anders was dan de Egyptische
Thoth, de god van het schrijven, het rekenen en de wetenschap.

Ongeveer in het eind van de tiende eeuw begonnen de Europeesche
geleerden naar Spanje te reizen, om daar de occulte en andere
wetenschappen te bestudeeren. Onder de eersten, die dit deden was
Gerbert, de latere Paus Sylvester II, die verscheidene jaren te
Cordova bleef wonen, en die de kennis van de Arabische cijfers, en
de niet minder nuttige kunst van het klokkenmaken, aan de Christenen
bracht. Het is merkwaardig, dat hij dit cijferschrift niet toepaste
bij zijne klokken, en dat wij zelfs nu nog geplaagd worden met de
oude en lastige Romeinsche cijfers. William Malmesbury vertelt ons,
dat Gerbert vele belangrijke ontdekkingen deed op het gebied der
tooverkunst, en wij hooren o.a. van hem, dat hij een schitterend
onderaardsch paleis bezocht, dat, ofschoon het verblindend schoon
was om te aanschouwen, plotseling van de aarde verdween, zoodra een
menschelijke hand het aanraakte. Het onwetende Europa zag Gerberts
wiskundige diagrammen voor tooverteekens aan, en zijn reputatie als
toovenaar steeg, naarmate hij zelf meer in discrediet kwam.

Het verhaal gaat, dat de Duivel hem beloofd had, dat hij niet zou
sterven, voordat hij de hoogmis in Jeruzalem zou hebben opgedragen. Op
zekeren dag bediende hij de mis in de Kerk van het Heilige Kruis van
Jeruzalem te Rome. Plotseling gevoelde hij zich onwel worden; hij
vroeg, waar hij zich bevond, begreep het dubbelzinnige gezegde van
den Booze, en gaf den geest. Zóó luidt de sage, die de domme menigte
spon om de nagedachtenis van dezen eenvoudigen en verlichten man.

DE DEKEN VAN SANTIAGO.

In de Conde Lucanon, een veertiende-eeuwsche Spaansche verzameling
van verhalen en preeken, waarover wij reeds eerder spraken,
komt een geschiedenis voor over den Deken van Santiago, die naar
Illan, een toovenaar in Toledo, ging, om onderwezen te worden in
de tooverkunst. De toovenaar maakte eenige bezwaren, omdat, zooals
hij zeide, de Deken een invloedrijk man was, die ongetwijfeld in de
toekomst een hooge positie zou bekleeden, en dan waarschijnlijk al
zijne vroegere verplichtingen zou vergeten. De Deken beijverde zich te
verklaren, dat, hoe ver hij het ook in de wereld brengen zou, hij zijne
vroegere vrienden altijd zou gedenken en bijstaan, en dat hij zeker
zijn leeraar in de tooverkunst nooit zou vergeten. De toovenaar nam
genoegen met deze verzekering van den geestelijke, en bracht hem naar
een rustig vertrek, nadat hij eerst zijn huishoudster had opgedragen,
een paar patrijzen voor den avondmaaltijd te koopen, maar deze niet
te braden, voordat zij nadere orders hiervoor zou hebben gekregen.

Toen de Deken en zijn onderwijzer juist aan den arbeid wilden gaan,
werden zij gestoord door een boodschapper, die met een bericht voor
den geestelijke kwam, dat zijn oom, de Aartsbisschop hem aan zijn
sterfbed liet ontbieden. Daar de Deken echter weinig lust had, de juist
begonnen les te onderbreken, maakte hij zich van zijn plicht af. Vier
dagen later verscheen er weer een boodschapper met het bericht, dat de
Aartsbisschop overleden was, en nòg later bracht hij de mededeeling,
dat de Deken gekozen was tot opvolger van zijn oom. Toen Illan
dit hoorde, vroeg hij voor zijn zoon om de vacante betrekking van
Deken. Maar de nieuwe Aartsbisschop gaf den voorkeur aan zijn eigen
broeder, hoewel hij Illan en zijn zoon uitnoodigde om hem naar zijn
Hof te vergezellen. Later werd de begeerde plaats nog eens vacant, en
wederom vroeg de toovenaar er om voor zijn zoon. Maar de Aartsbisschop
wees het verzoek af, en gaf de plaats aan één van zijn ooms.

Twee jaar later werd de Aartsbisschop Kardinaal, en werd hij naar
Rome geroepen, terwijl hem werd toegestaan zijn eigen opvolger in het
Aartsbisdom te kiezen. Wederom werd Illan teleurgesteld. Eindelijk
werd de Kardinaal tot Paus gekozen, en Illan, die hem naar Rome
vergezeld had, herinnerde hem eraan, dat hij dit keer geen enkel
excuus had, om de belofte, die hij hem zoo menig keer gedaan had,
niet te vervullen. De Paus ontstak hierover in woede, en hij
dreigde Illan met de gevangenis en den hongerdood, omdat hij zich
met ketterij en toovenarij had ingelaten. “Ondankbare!” riep de
vertoornde toovenaar uit, “nu gij mij zóó wilt laten verhongeren,
ben ik wel genoodzaakt, de patrijzen te laten opdienen, die ik voor
den avondmaaltijd besteld heb.” Dit zeggende, zwaaide hij zijn
tooverstaf, en riep zijn huishoudster toe, de patrijzen klaar te
maken. Op hetzelfde oogenblik bevond de Deken zich weder in Toledo,
nog altijd als deken van Santiago. Want inderdaad waren de jaren,
die hij als Aartsbisschop, Kardinaal en Paus had doorgebracht,
schijn geweest en zij bestonden slechts in zijn verbeelding, als
een begoocheling van den toovenaar. Dit was het middel, waardoor de
wijze zijn karakter op de proef had gesteld, voordat hij hem zijn
vertrouwen schonk. De geestelijke was zoo verbouwereerd, dat hij
niets kon antwoorden op de verwijten van Illan, die hem wegzond,
zonder hem zelfs van de patrijzen te laten mee-eten.

Op het eerste gezicht lijkt het vreemd, dat juist geneesheeren
en priesters zulk een voorname rol spelen in Spaansche
tooververhalen. Maar de oorzaak hiervan wordt ons duidelijk, wanneer
wij er even aan denken, met welk een wantrouwen de stand der geleerden
beschouwd werd door de ongeletterde en bekrompen menigte. Torquemada
vertelt de geschiedenis van een hem bekenden jongeling, een zeer
bekwamen, jongen man, die later lijfarts werd van Keizer Karel V. Toen
hij te Guadalupe studeerde, en op reis was naar Granada, werd hij
door een als geestelijke gekleeden reiziger, dien hij een kleinen
dienst bewezen had, uitgenoodigd, bij hem achter op zijn paard te
stijgen, opdat hij hem naar de plaats zijner bestemming zou kunnen
brengen. Het paard zag er zielig uit, en scheen niet in staat, het
gewicht van twee stevig gebouwde mannen te torschen, en dus dankte
de student eerst voor het aanbod. Maar de man met het uiterlijk van
den geestelijke drong zóó bij hem aan, dat hij tenslotte toegaf en
zich achter hem in het zadel zette. De ruiter verzocht den student,
niet onder het rijden in slaap te vallen en zij sukkelden verder,
zonder dat hij den indruk had, dat zij bijzonder vlug reden. Maar
bij het aanbreken van den dag, bemerkte de jongeling tot zijn groote
verbazing, dat hij zich dicht bij de stad Granada bevond, en hij nam
afscheid van den ruiter, zich verwonderende over het feit, dat hij
den afstand tusschen twee zoo ver van elkander verwijderde plaatsen
in een enkelen nacht had kunnen afleggen.

SPOKEN EN GEESTVERSCHIJNINGEN.

Zooals gemakkelijk te begrijpen is, kwam de bijgeloovigheid, een
eigenschap, die in het Spaansche karakter zoo sterk is ontwikkeld,
en die eenigszins binnen de grenzen gehouden werd door de strenge
voorschriften der Heilige Kerk, weer op een ander gebied van het
occultisme te voorschijn. Wij zien bv. het algemeen verspreide geloof
in de macht van de dooden om weer terug te keeren naar het tooneel van
hun vroeger bestaan; en dit bijgeloof wordt goed geïllustreerd door
een griezelig gedeelte van het boeiende en geheimzinnige verhaal van
Goulart, die in zijn Trésor des Histoiris Admirables toont de kunst
van het schilderen van pakkende tooneelen zoo goed te verstaan. Hij
verhaalt ons dan, hoe Juan Vasquez Ayala, en twee andere jonge
Spanjaarden, die op weg waren naar een Fransche universiteit, er niet
in slaagden een geschikt onderkomen te vinden in een of ander dorp,
waar zij den nacht wilden doorbrengen, en hoe zij genoodzaakt waren te
overnachten in een eenzaam huis, waarvan de dorpsbewoners vertelden,
dat het er spookte.

De jongelieden besloten het er op te wagen; zij leenden allerlei
huisraad van verschillende buren, en spraken af, een eventueelen
bovennatuurlijken bezoeker een warme ontvangst te bereiden.

Maar in den eersten nacht van hun verblijf daar, waren zij nauwelijks
ingeslapen, toen zij gewekt werden door een geluid als van rammelende
ketenen, dat uit den kelder van hun tijdelijke woning scheen te komen.

Zonder een zweem van angst, sprong de jonge Ayala uit bed, trok
zijne kleederen aan, en begaf zich naar beneden om te onderzoeken
wat de oorzaak zou kunnen zijn van het rumoer, waardoor hij en zijne
makkers gewekt waren. Hij droeg in de ééne hand een getrokken zwaard,
en in de andere een brandende kaars, en toen hij bij de deur kwam,
die naar de binnenplaats leidde, ontdekte hij een vreeselijk spook,
een griezelig geraamte, dat bij den ingang stond. Het spook, dat hij
onverwachts tegenover zich vond, was beladen met ketenen, die met een
somber en dof geluid rammelden. De jonge student was echter volstrekt
niet verschrikt door dezen aanblik, en hij richtte de punt van zijn
zwaard op het spook, en vroeg den indringer waarom hij zijn rust was
komen verstoren.

De geestverschijning zwaaide met de armen, schudde het hoofd, en
noodigde Ayala door een handbeweging uit, mede te gaan. De student
zeide, dat hij bereid was het spook te volgen, waarop het de trap begon
af te dalen, terwijl het zijne beenen voortsleepte als iemand, wiens
gang belemmerd wordt door ijzeren boeien. Ayala volgde hem onbevreesd,
maar bij het loopen begon zijn kaars plotseling te flikkeren en doofde
zij uit, een omstandigheid, die niet zeer geschikt was om zijn moed
te verhoogen. “Halt!” riep hij het spook toe, “je ziet toch, dat mijn
kaars is uitgegaan! Als je even wachten wilt tot ik haar weer heb
aangestoken, kom ik dadelijk terug.” Hij begaf zich haastig naar de
hal, waar een lamp brandde, en stak zijn kaars weder aan; daarna keerde
hij terug naar de plek, waar hij het spook had achtergelaten. Hij
betrad den tuin, waar hij het spook in de nabijheid van een put zag
staan. Op haar wenken volgde de jonge student de verschijning weder,
maar toen zij een klein eindje hadden afgelegd, was zijn griezelige
begeleider plotseling spoorloos verdwenen.

In de grootste verwarring keerde Ayala naar zijn kamer terug en hij
verzocht zijne makkers, hem naar den tuin te vergezellen. Maar hoe zij
ook zochten, zij konden niets vinden. Den volgenden dag berichtten zij
den alcade van het dorp, wat er dien nacht geschied was; deze liet
den tuin doorzoeken, met dat gevolg, dat er juist beneden de plek,
waar het spook verdwenen was, een geraamte werd opgegraven, dat met
ketenen beladen was. Toen men de overblijfselen een Christelijke
begrafenis bezorgd had, hielden de nachtelijke geluiden plotseling
op; maar het avontuur had de bijgeloovige Spanjaarden zóó hevig
aangegrepen, dat zij hals over kop naar huis terugkeerden, en van
hun voorgenomen reis afzagen.

Dit verhaal is een uitstekend voorbeeld van de typische
spookgeschiedenis in het primitieve stadium. Ik zal er niet verder over
uitweiden, want een boek over Spaansche romances en legenden is niet
de geschikte plaats voor een verhandeling over het occultisme. Maar
wij komen er langzamerhand toe, deze dingen uit een ander oogpunt
te beschouwen dan onze grootvaders uit een materialistisch
tijdperk deden, die met groote minachting alle bovennatuurlijke
verschijnselen voorbijgingen, zonder zich een oogenblik erin te willen
verdiepen. In elk geval behoort de schrijver van dit boek tot hen,
die er in gelooven, en die wenschen dat geloof te behouden, zoodat
de bespiegelingen van iemand, die zóó bevooroordeeld is, niet veel
waarde kunnen hebben.

Torquemada vertelt ons een griezelig verhaal van een zekeren Antonio
Costilla, een Spaansch edelman, die op zekeren dag voor familiezaken op
reis ging. Toen hij verscheidene mijlen had afgelegd, daalde de nacht
plotseling, en hij besloot weer naar huis terug te keeren. Maar tot
zijn grooten spijt kon hij door de duisternis niets onderscheiden,
en daar hij voor zich uit een licht zag branden, stuurde hij zijn
paard in die richting. Hij zag, dat het licht uit een kluizenaarshut
kwam, en nadat hij was afgestegen, trad hij de kleine kapel binnen,
en begon hij te bidden. Toen zijne oogen gewend waren geraakt aan de
duisternis, bemerkte hij, dat hij niet alleen was, want er bevonden
zich in de kapel drie personen, die op den grond lagen, in zwarte
mantels gehuld. Zij spraken geen woord tot hem, maar staarden hem met
woeste, sombere oogen aan. Door een onverklaarbaren angst gedreven,
sprong hij in het zadel, en reed weg. Na korten tijd kwam de maan
te voorschijn, en bij het licht daarvan herkende hij de drie mannen,
die hij nog in de kapel waande, maar die op zwarte paarden een eindje
voor hem uit reden.

Om een ontmoeting met hen te vermijden, sloeg hij een zijweg in,
maar tot zijn ontsteltenis zag hij hen weder eenige passen voor zich
uit. In razende vaart, en steeds voorafgegaan door de mannen, die hij
wilde ontloopen, kwam hij bij zijn eigen huis, waar hij van zijn paard
sprong, en het naar de binnenplaats bracht…. waar hij alweder de
drie mannen in hunne zwarte mantels vond. Hij rende naar binnen en liep
naar de kamer zijner vrouw, luidkeels om hulp roepende. Dadelijk kwam
het geheele gezin aangeloopen, maar ofschoon hij steeds schreeuwde,
dat de drie duivels of spoken naast het rustbed stonden, waarop hij
was neergevallen, kon niemand anders hen zien. Eenige dagen later
stierf de rampzalige Costilla, die tot het laatst toe volhield, dat
drie gestalten hem met vurige oogen aanstaarden en hem met vreeselijke
gebaren bedreigden!

Het is jammer, dat onze kennis van het bovennatuurlijke, dat zich in
Spanje zoo veelvuldig geopenbaard heeft, zoo onvolledig is. Maar de
vrees voor het lot, dat den toovenaar wachtte, leefde sterk in het
volk, en de angst voor de pijnbank en den brandstapel heeft er veel
toe bijgedragen, om de heks, den toovenaar, de fee en het spook uit
Spanje te verbannen.

HOOFDSTUK XIII: HUMORISTISCHE SPAANSCHE ROMANCES.
Cervantes’ “Don Quixote”.
Cervantes was een van de grootste satiristen, die de wereld heeft
voortgebracht, een man, die begaafd was met een fijn en merkwaardig
gevoel voor het belachelijke. Hijzelf zou de eerste geweest zijn,
die gelachen zou hebben om die moderne critici, die in hem een groot
dichter zagen, en inderdaad heeft hij op het eind van zijn leven,
toen hij zijn voornaamste werk, het humoristische heldengedicht De reis
naar den Parnassus, schreef, verklaard, dat hij de gave der dichtkunst
miste. Dat hij een merkwaardige fantasie had is wel duidelijk voor
iedereen, die de moeite neemt zijn Galatea te lezen, en Don Quixote
vloeit over van zeldzame vondsten en schitterenden geest, ofschoon
latere bladzijden van deze satire wel sterk herinneren aan sommige
stukken uit het eerste gedeelte.

Ik persoonlijk heb Don Quixote altijd een van de boeiendste en
merkwaardigste boeken gevonden, die ooit geschreven zijn; maar
waarschijnlijk om geheel andere redenen dan die het meerendeel van
het publiek voor zijn voorliefde voor dit werk heeft. Want voor
mij ligt de groote bekoring van het verhaal in het inzicht, dat
het ons geeft in de romantische literatuur en in de gewoonten van
dien tijd. Wanneer de spot gewettigd is, vermaakt hij mij kostelijk,
maar dikwijls voel ik er een onwaardigen beeldenstorm in, en heb ik
den indruk, dat zijn scherpe kritiek niet slechts gericht is op de
overdreven en belachelijke uitingen der ridderlijkheid, maar tegen den
geheelen geest en het karakter van de romance. Cervantes zou er wèl bij
gevaren zijn, wanneer hij zich uitsluitend gehouden had aan de satire;
want wanneer hij zich aan dat gedeelte der literatuur waagt, dat hij
met voorliefde belachelijk maakt, wordt hij dikwijls sentimenteeler
dan de zoetsappigste schrijvers, tegen wie hij te velde pleegt te
trekken. Zijne herders en herderinnen en zijne weggeloopen nonnetjes,
zijn lang van stof en ingebeeld, en hij was sterk beïnvloed door het
vervelende Arcadische tijdperk in de Europeesche letterkunde, dat zijn
hoogtepunt bereikte in het herdersverhaal met zijn onnatuurlijkheid
en zijn atmosfeer van nagebootsten landelijken eenvoud. Sannazaro was
met zijn Arcadia inderdaad het voorbeeld geweest, dat Cervantes langen
tijd volgde, totdat zijn eigen gezond verstand hem de minderwaardigheid
liet zien van de modellen, die hij nabootste.

De schrijver van de Pastor de Filida Luiz Galvez de Montalva, was zijn
intieme vriend, en het staat vast, dat deze een scherpe kritiek leverde
op minderwaardige rijmelaars, zooals Hebrao en Alonso Perez. Het werk
van hen, die deze school van pseudo-Arcadianisme vormden, had niets
van de bekoorlijkheid der schilderijtjes van Watteau of Fragonard,
hoe onnatuurlijk hunne herders en herderinnetjes in zijden en satijnen
kleederen ook mochten zijn. Het landschap van de Spaansche pastorale
had coulissen van bordpapier, en kunstmatige bliksemstralen schoten
over het tooneel. Het was bevolkt met onuitstaanbaar saaie wezens, die
inplaats van het werk te doen, waarvoor zij betaald werden, elkander,
en den rampzaligen reiziger, die het ongeluk had hen te ontmoeten,
gruwelijk verveelden met hun verliefd gejammer en eindelooze verhalen
over hun liefdessmart. Het was dan ook niet te verwonderen, dat het
aangeboren gezond verstand van Cervantes later in opstand kwam tegen
dezen onwaardigen en onmannelijken onzin. Maar toch is het merkwaardig,
dat hij, ondanks zijn scherpe kritiek van de ridderromance, een zwak
bleef behouden voor de dwaasheden van Arcadië, waarvan hij zich nooit
geheel heeft kunnen losmaken.

De omstandigheden des levens waren stellig van grooten invloed op
de denkbeelden van Cervantes. In zijn kwaliteit van ontvanger der
belastingen kwam hij dikwijls in aanraking met den schaduwkant van
het leven, en hij bracht een groot gedeelte van zijn tijd door in de
ongedwongen atmosfeer der herbergen, waar hij verblijf moest houden om
een hem toegewezen district te bewerken. Onder deze omstandigheden en
op deze plaatsen ontmoette hij mannen en vrouwen van vleesch en bloed,
en maakte hij kennis met de harde werkelijkheid. Zulk een ondervinding
is ongetwijfeld van groot nut voor iemand met een romantischen en
fantastischen aard en dichtersgaven. De omstandigheden temperen zijn
natuurlijken aanleg en verruimen zijn blik.

Bij zijn eerste ambtelijke reizen zal Cervantes stellig zijne
reisgenooten in de posadas, waar hij zijne tenten had opgeslagen,
hebben onthaald op hoogdravende verhalen van dolende herders
en rondtrekkende herderinnen. Wij kunnen ons gemakkelijk een
voorstelling maken van de wijze, waarop deze zoetsappige verhalen
ontvangen werden door den ruwen ezeldrijver, den eenvoudigen soldaat
en den marskramer. De kritiek van zulke menschen is niet slechts ruw,
zij is vernietigend. Is het een wonder, dat het gelach, waarmede
zijne eerste geestesproducten ontvangen werden door dit publiek,
de fantastische spinnewebben van de hersenen van Cervantes wegvaagde?

Ik heb er reeds op gewezen, dat in den tijd, waarin hij leefde, de
eigenlijke romance niet meer in de gunst van het volk stond. Dit was
gedeeltelijk het gevolg van de veranderde verhoudingen, en gedeeltelijk
van de opkomst van het Spaansche drama, dat van grooten invloed was
geweest op den smaak en het letterkundig ideaal van de bevolking. Zou
het niet mogelijk kunnen zijn, dat Cervantes, toen hij zag, dat zijne
toehoorders zijne verhalen van het Arcadische type niet bewonderden,
dit toeschreef aan de omstandigheid, dat deze eigenlijk thuis hoorden
bij de hoogere standen, en dat hij zich toen bepaalde tot de romance,
waarbij hij de droevige ondervinding opdeed, dat deze eveneens met
hoongelach begroet werd door de herbergbezoekers? Ligt het niet voor
de hand, dat te midden van de spotternijen zijner toehoorders, die zoo
in alles verschilden van de romantische personen, van wie hij gedroomd
had, het denkbeeld van Don Quixote bij hem geboren werd, en dat hij,
onder het gelach der boerenkinkels en ruwe werklieden leerde begrijpen,
dat een caricatuur van de ridderschap meer in den smaak zou vallen
bij dit publiek? Mij lijkt dit tenminste zeer waarschijnlijk toe.

Gedurende vele jaren had men groote minachting getoond voor de
onnatuurlijke ridderromance. Ernstige en degelijke schrijvers
waren ertegen te velde getrokken, en het staat vast, dat zij voor
een gedeelte van het Spaansche volk een beletsel vormde voor een
gezonde, geestelijke ontwikkeling. Zij had inderdaad verwarring
gesticht in de hoofden van dat gedeelte der bevolking, dat niet
gewoon was voor zichzelf te denken, en dat niet in staat was te
oordeelen over de fouten van een gedicht. In alle landen en in alle
tijden wordt deze groep van menschen aangetroffen, die bijzonder
gemakkelijk te beïnvloeden zijn en in bewondering komen voor de
prulligste sensatieverhalen. Het is geen overdrijving, wanneer wij
zeggen, dat in deze uiting van een ongezonde literatuur, een groot
gevaar schuilt voor de geestesgesteldheid van een volk. Zij leidt de
menschen af van hunne plichten, maakt hen ongeschikt voor ernstig werk,
maakt hen veeleischend inplaats van onafhankelijk, en brengt hen er
toe te gelooven, dat zij dezelfde deugden en gebreken hebben als de
onnatuurlijke helden en heldinnen uit hunne dierbaarste verhalen. Het
eenige wapen, dat het meer verstandige gedeelte der menschheid kan
gebruiken tegen zulk een verderfelijken toestand, is gezonde spot. Maar
het gevaar bestaat, dat bij het in opstand komen van de gevoelens van
het publiek tegen deze letterkundige buitensporigheden, niet alleen
de onzin verdwijnen zal, waardoor de onnadenkenden op een dwaalspoor
gebracht, en de verstandigen geërgerd werden, maar dat de deugden
en bekoorlijkheden, waarvan die dwaasheden de weerspiegeling zijn,
niet bewaard zullen blijven, maar tegelijkertijd zullen worden
vernietigd. Dit was tenminste het lot, dat de grootere romances
ondergingen, deze paarlen van menschelijke verbeelding, die ondanks
de reddingspogingen van iemand als Cervantes, bedolven werden bij
den ondergang der fantasie, van welke plant zij de bloesem waren;
totdat de smaak en het beter inzicht van een lateren tijd haar weder
opgroeven uit de zware aardlaag, waaronder zij begraven lagen.

DE FIGUUR VAN DON QUIXOTE.

Don Quixote, de held van de machtige satire, die den doodsteek gaf
aan den ridderstand, is eigenlijk het type van den romancelezer
uit den tijd van Cervantes. Dwaas en overdreven tot aan den grens
van krankzinnigheid, is hij volkomen blind voor de gebruiken van het
dagelijksch leven. Hij leeft in een eigen wereld, en heeft niets gemeen
met die van zijn tijd, waaraan hij zich niet kan aanpassen. In dezen
ridder van La Mancha worden de ondeugden, die de fantasie aankleven,
belichaamd, zonder dat hare deugden, die van zulk een groot nut zouden
kunnen zijn voor de gemeenschap, er in worden voorgesteld. Don Quixote
leeft in een wereld van fantasie, die bewoond wordt door de schimmen,
die hij ontmoet heeft in de boeken, waarvan zijn bibliotheek zoo
rijk voorzien was. Zijn verbeelding is dus niet eens scheppend;
door zijn verheerlijking van zijne afgoden, heeft het publiek weinig
vertrouwen in hem, en hij wordt door zijne buren beschouwd als een
beminnelijke dwaas, die niemand kwaad doet. Maar wanneer de droomer
tot daden ontwaakt, kan hij zeer gevaarlijk worden, wanneer zijne
visioenen hem op dwaalwegen leiden, of wanneer hij tracht een droom
tot werkelijkheid te maken. Dit was het geval met Don Quixote. Hij
was eigenlijk niet gek genoeg om opgesloten te worden, maar wel
om een last voor zijn omgeving te zijn, al was hij dan ook niet
gevaarlijk. Hij is het type van den romance-held, die door overdrijving
van allerlei eigenschappen, tot abnormale uitingen komt, zooals een
kleine jongen tot stelen komt door het lezen van detective verhalen,
of een winkeljuffrouw zich gaat verbeelden, dat zij de lang verloren
dochter is van een geheimzinnigen graaf.

Het is een gewoon verschijnsel bij dezen vorm van krankzinnigheid,
dat de lijder gezelschap zoekt. Hij heeft voor de uitingen van zijn
ijdelheid een publiek noodig; hij heeft behoefte, zijne plannen
en denkbeelden mede te deelen aan iemand, die met aandacht naar
hem luistert. In Sancho Panza vindt Don Quixote een eigenaardigen
vertrouweling. De onnoozele boer is absoluut niet in staat de
denkbeelden van zijn meester te begrijpen, maar hij wordt overdonderd
door het geschetter, de welbespraaktheid, en de grootsche beloften
van een prachtige betrekking en rijkdom, die de ridder met zijne
wonderlijke fantasieën hem doet. Sancho’s twistzieke vrouw verzet
zich hevig tegen zijn in dienst treden bij den dweepzieken Don;
maar wanneer een droomer en een domkop zich vereenigen, heeft het
gezond verstand niets in te brengen, en moet het rustig wachten,
totdat windmolens zijn bevochten, en er harde slagen ontvangen zijn.

Maar al begint Sancho zijn reis als een onnoozele hals, hij blijft
volstrekt niet altijd een domkop. Hij trekt voordeel uit zijne
ondervindingen, en bij elke bladzijde zien wij hem flinker en gevatter
worden en toenemen in gezond verstand. Hoe dwazer zijn meester wordt,
des te wijzer wordt Sancho, totdat hij tenslotte de gids en raadgever
wordt van den ridder van de Droevige Figuur. Naarmate wij in het
verhaal vorderen, beginnen wij te bemerken, dat de boeren-schildknaap
de rol vervult van een soort van koor, dat de buitensporigheden van
den meester aan de kaak stelt en hekelt. Maar ook afgescheiden van Don
Quixote, is Sancho Panza een boeiende en interessante figuur, met een
eigen filosofie, rijk aan wereldsche wijsheid, en overvloeiend van
praktische kennis. Wat zijn humor betreft, gelijkt hij op Falstaff,
met dat verschil, dat deze typisch Engelsch is, terwijl de humor van
Sancho Panza universeel is. Deze komische boer met de wereldbeschouwing
van een wijsgeer, en de onbewuste luimigheid van een Handy Andy,
zou in alle landen kunnen voorkomen.

HET AVONTUUR IN DE HERBERG.

De ware aard van Don Quixote komt misschien het best uit in dat
hoofdstuk, waarin verteld wordt, wat hem overkwam in de herberg, die
hij voor een kasteel aanzag. Het schijnt een doodgewone Spaansche
posada te zijn geweest. De waard en waardin waren vriendelijke
menschen, die door den ridder verheven werden tot slotheer en
slotvrouwe, en in de slordige dienstmaagd, die onsterfelijk is
geworden onder den naam van Maritornes, zag hij een dame van hoogen
rang, die bij hem woonde. Na het gruwelijke pak ransel, dat hij
van de Yangueesche paardenkoopers had gekregen, was de ongelukkige
ridder dankbaar, zijne pijnlijke ledematen te kunnen uitstrekken
in een armelijke zolderkamer, terwijl Sancho de herbergbezoekers
een beschrijving gaf van het leven van een dolenden ridder en de
wisselvalligheden van zijn bestaan, dat hem den éénen dag dwong tot
het ondergaan van een ellende, zooals de Don nu doormaakte, en hem
een volgenden dag verhief tot heerscher over vele keizerrijken. Deze
uitleggingen werden bijgewoond door den Ridder van de Droevige Figuur
in eigen persoon, die vanuit zijn bed de waardin en haar dienstmaagd
onthaalde op een toespraak in zulke verheven bewoordingen, dat zij in
de grootste bewondering voor zulk een welsprekendheid, hem beschouwden
als iemand uit een hoogere wereld. Maar Don Quixote, die ernaar
verlangde, van zijne verwondingen te genezen, droeg zijn knecht op,
den “heer van het kasteel” te verzoeken, hem eenige bestanddeelen
van een tooverdrank te verschaffen, waarvan hij in een of ander
ridderboek gelezen had; en Don Quixote begaf zich aan het werk, om
het toovermiddel te brouwen, terwijl hij vele credo’s en paternosters
opzegde. Daarna dronk hij een flinke hoeveelheid van het afschuwelijke
vocht, hetgeen treurige gevolgen had, en Sancho, die zijn voorbeeld
volgde, ondervond dezelfde narigheid in nog heviger mate, en kreeg
van zijn meester te hooren, dat het middel hem niet goed bekomen was,
omdat hij niet tot ridder geslagen was.

Nadat hij zijn paard gezadeld had, wilde de ridder zijn reis vervolgen;
maar voordat hij wegreed, verzekerde hij den “heer Gouverneur van
het Kasteel”, hoe buitengewoon erkentelijk hij hem was voor de
eerbetuigingen, die hij onder zijn dak ontvangen had. De herbergier
waagde de opmerking, dat hij zijn rekening nog betalen moest, maar Don
Quixote antwoordde, dat hij dat onmogelijk kon doen, daar hij nooit
gelezen had, dat het de gewoonte van dolende ridders was, voor kost
en inwoning te betalen. De waard protesteerde hevig, waarop de ridder
Rozinante de sporen gaf, en de poort uitreed. Toen trachtte de waard
zijn geld los te krijgen van Sancho Panza, maar zonder succes, daar de
schildknaap met dezelfde beweringen aankwam als zijn meester, waarop
eenige gasten hem beetpakten en hem in een beddelaken jonasten. Toen
Don Quixote hem hoorde schreeuwen, keerde hij terug, maar ofschoon
hij hevig opspeelde, gingen de reizigers voort, Sancho te jonassen,
totdat zij eindelijk, door vermoeidheid gedwongen, ophielden en hem
lieten loopen.

DON QUIXOTE’S LIEFDESWAANZIN.

Het zou ons te ver voeren, indien wij Don Quixote stap voor stap wilden
volgen door het land der valsche romantiek, dat hij voor zichzelf had
geschapen. Wij herinneren ons, hoe Amadis op het Versterkte Eiland
jammerde over zijn scheiding van de geliefde; en toen Don Quixote op
een plaats kwam, bekend als de Zwarte Berg, besloot hij het voorbeeld
te volgen van den grooten held uit de ridderverhalen. Voordat hij
zijn geboortedorp verliet, had hij zijn liefde geschonken aan een
boerenmeisje, dat hij den romantischen naam van Dulcinea del Toboso
gaf; en toen hij nu bij den Zwarten Berg gekomen was, besloot hij
zijne dagen door te brengen in overpeinzingen over de deugden en
bekoorlijkheden van deze voortreffelijke jonkvrouw. Nadat hij voor
Sancho Panza een voordracht gehouden had over de plicht, die in
dit opzicht op een dolenden ridder rustte, werd hij kwaad op zijn
schildknaap, omdat deze maar niet kon begrijpen, wat de oorzaak was
van zijn verliefd en opgewonden gedoe.

“Zeg eens, heer”, vroeg Sancho, “wat zijt gij van plan uit te voeren
in deze negorij?”

“Ik heb u toch al verteld”, antwoordde Don Quixote, “dat ik van plan
ben Amadis na te volgen in zijn krankzinnigheid, wanhoop en woede? Maar
tegelijkertijd wil ik Orlando Furioso’s opgewondenheid nabootsen, toen
hij waanzinnig werd, bij welke gelegenheid hij in zijn wanhoop boomen
ontwortelde, het water der heldere bronnen troebel maakte, de herders
doodsloeg, hunne kudden verjoeg, en honderdduizend andere dwaasheden
deed, die waard zijn te worden vereeuwigd in de boeken van den roem.”

“Heer,” vroeg Sancho, “ik veronderstel, dat de ridder, die dit alles
deed, reden had om krankzinnig te worden, maar welke jonkvrouw heeft
u versmaad, of een blauwtje laten loopen?”

“Dat is het juist”, riep Don Quixote, “want hieruit bestaat juist
het eigenaardig grootsche van mijn onderneming. Er is voor een ridder
volstrekt geen kunst aan, krankzinnig te worden om een goeden reden,
maar het bijzondere is juist, waanzinnig te worden zonder oorzaak,
zonder eenige noodzakelijkheid, want hierdoor krijgt zijn geliefde
een juist inzicht in de hevigheid zijner liefde. Verspil dus geen
tijd met te trachten mij af te brengen van zulk een zeldzaam gelukkig
en merkwaardig plan. Ik ben gek, en ik wil gek blijven, totdat gij
terug komt met een antwoord op den brief, dien gij voor mij naar
jonkvrouw Dulcinea brengen moet; als het antwoord gunstig uitvalt,
zal mijn boetedoening eindigen, maar in het tegenovergestelde geval,
wensch ik gek te blijven.”

“Hemelsche goedheid!” riep Sancho uit, “waarom stelt gij u zoo aan,
Heer Ridder? Al die verhalen van u over het veroveren van koninkrijken,
en het wegschenken van eilanden, lijken mij groote opsnijderij,
en deze nieuwste kuur van u….”

“Daar ik er van houd, de dingen bij den naam te noemen, wil ik je
zeggen, dat je een groote stommeling bent. Weet je dan niet, dat
alle daden en avonturen van een dolenden ridder op het eerste gezicht
dwaasheden lijken? Inderdaad zijn zij het niet, maar het lijkt zoo door
de kwaadaardigheid en de jaloerschheid van machtige toovenaars.” Zoo
sprekende kwamen zij bij een hooge rots, waaromheen de boomen, de wilde
planten en bloemen overvloedig groeiden, en hier besloot de Ridder
van de Droevige Figuur, uiting te geven aan zijn liefdessmart. Hij
wierp zich op den grond en hief een luid geweeklaag aan.

“Ga nog niet heen”, riep hij Sancho toe, “want ik wensch, dat gij
getuige zijt van hetgeen ik voor mijn geliefde doen zal, opdat gij
het haar kunt vertellen.”

“Groote goedheid,” riep Sancho uit; “wat voor dwaasheden kan ik nog
meer te zien krijgen?”

“Alleen maar, hoe ik mijn wapenrusting wegwerp, mijn kleederen
verscheur, mijn hoofd tegen de rotsen sla, en nog een heeleboel van
deze dingen doe, waarover gij verbaasd zult staan.”

“Beware mij, heer,” riep de knecht, “als het dan bepaald noodig is,
dat gij met uw bol tegen een rots slaat, doe het dan een beetje
voorzichtig, als ’t u belieft.”

HET LEGER VAN SCHAPEN.

Maar het vermakelijkste van alle avonturen van Don Quixote is zeker
wel dat, waarin hij een kudde schapen aanziet voor een leger. Hij en
Sancho reden op een sukkeldrafje over een kale vlakte, toen zij op
eenigen afstand een dichte stofwolk zagen.

“De dag is gekomen,” riep de ridder uit, “de gelukkige dag, dien
de fortuin mij heeft beschoren, waarop de kracht van mijn arm mij
zulke overwinningen zal bezorgen, dat het verre nageslacht er nog
van spreken zal. Ziet gij daarginds die stofwolk? Weet dan, dat deze
wordt opgejaagd door een reusachtig leger, dat hierheen komt, en dat
bestaat uit een onnoemelijk aantal volkeren.”

De hersenen van den dwazen ridder waren natuurlijk volgepropt met
verhalen van allerlei merkwaardige gevechten van myriaden heidenen,
verhalen, waarvan, zooals wij gezien hebben, de oude romances zoo
dikwijls gewag maken, en hij was verrukt, toen Sancho hem er op
opmerkzaam maakte, dat twee verschillende legers van tegenovergestelde
kanten schenen te naderen.

“Mooi zoo”, riep Don Quixote, “dan zullen wij den zwaksten troep
helpen. Gij moet weten, Sancho, dat het leger, dat ons tegemoet komt,
wordt aangevoerd door den grooten Alifanfaron, Keizer van het Eiland
Taprobana. De bevelhebber van het leger, dat achter ons optrekt, is
zijn gezworen vijand, Pentapolin van de Opgestroopte Mouw, de Koning
der Garamanten.”

“Zeg eens, Heer,” vroeg Sancho, “wat is de reden van de vijandschap
tusschen die twee hooge vorsten?”

“Dat is in twee woorden gezegd”, antwoordde Don Quixote, “de heiden
Alifanfaron heeft de onbeschaamdheid gehad naar de hand te dingen
van de dochter van Pentapolin, die hem gezegd heeft, dat hij niets
van hem weten wil, tenzij hij zijn valsch geloof afzweert.”

“Wanneer er een gevecht op handen is”, zeide Sancho zenuwachtig,
“zal ik mijn ezel maar buiten schot brengen, want ik vrees, dat hij
niet veel waard is in den strijd”.

“Dat is waar”, antwoordde Don Quixote. “Zoodra de ridders uit
hunne zadels beginnen te vallen, zullen wij een strijdros voor u
uitzoeken. Maar laten wij hunne gelederen eens nagaan. Die ridder
met de vergulde wapenen en het schild, waarop een gekleurde leeuw aan
de voeten eener jonkvrouw ligt, is de dappere Luarcalco, Heer van de
Zilveren Brug. Ginds ziet gij den machtigen Micocolembo, den grooten
Hertog van Quiracië, die een wapenrusting draagt, bedekt met gouden
bloemen. De reusachtige gestalte aan zijn rechterkant is de vermetele
Brandabarbaran, de vorst van de Drie Arabië’s, wiens wapenrusting
gemaakt is uit slangenhuid, en die als schild de poort van den tempel
draagt, dien Samson verwoest heeft in zijn stervensuur. Maar onze
bondgenooten komen ook naderbij. Ginds loopt Timonel van Carcaxona,
Prins van Nieuw Biskaje, die op zijn schild een goudkleurige kat in een
rood veld draagt, met het motto “Miauw”. Naast hem rijdt Espartafilardo
van het Woud, wiens blauw schild overdekt is met aspergeplanten. Maar
de heidenen dringen op. Rechts ziet gij een afdeeling van hen, die
uit den vriendelijken stroom Xanthus drinken; daar rijden de ruwe
bergbewoners van Massilia, daar achter de gouddelvers van Arabia
Felix, de verraderlijke Mundiërs, de boogschutters van Perzië, de
Meden en de Parthen, die vluchtende vechten, de zwervende Arabieren
en de zwarte Aethiopiërs”.

“Bij mijn ziel”, riep Sancho uit, “stellig zijn uwe toovenaars weer
aan den gang, want geen enkelen ridder, reus of soldaat zie ik,
van al die menschen, die gij opnoemt”.

“Stommeling!” riep Don Quixote uit, “luister dan naar het gehinnik
der ontelbare paarden, het trompetgeschal en het tromgeroffel.”

“Dat moet toovenarij zijn,” riep de verbaasde Sancho uit, “want ik
hoor niets dan het geblaat van schapen”.

“Verberg u dan, wanneer gij den strijd vreest,” antwoordde Don Quixote
schamper. “Mijn eigen arm is mij genoeg om de overwinning te brengen
aan het leger, dat ik met mijn hulp zal vereeren;” en met een luiden
strijdkreet zwaaide hij zijn lans, en wierp hij zich als een razende
in het veld, roepende: “Moed, dappere ridders! Dood aan den grooten
ongeloovige Alifanfaron van Taprobana!” Op hetzelfde oogenblik was
hij midden tusschen de schapen, links en rechts slagen uitdeelende, en
met elken lansstoot een dier doorborende. De hevig vertoornde herders
grepen hunne slingers, en begonnen op hem te mikken met steenen, zoo
groot als hun vuist. Maar vol verachting voor deze lichte artillerie,
bleef hij verwenschingen richten tot Alifanfaron, met wien hij zich
verbeeldde handgemeen te zijn, toen een steen, zoo groot als een
groote appel, zijne ribben trof. Daar hij meende levensgevaarlijk
gewond te zijn, haalde hij de aarden flesch te voorschijn, die zijn
toovermedicijn bevatte; maar juist toen hij die naar de lippen bracht,
werd hij geraakt door een steen uit den slinger van een der herders,
en zij werd totaal verbrijzeld; daarenboven brak de steen drie
zijner tanden, en wierp hij den ridder uit het zadel. De herders,
die bevreesd waren, dat zij hem gedood hadden, raapten vlug de doode
schapen op en maakten zich uit de voeten, Don Quixote meer dood dan
levend achterlatende.

DE HELM VAN MAMBRINO.

Niet minder merkwaardig is het verhaal van Cervantes, hoe Don Quixote
er in slaagde, in het bezit te komen van den helm van Mambrino. Hij
zag in de verte een ruiter, die op het hoofd iets droeg, dat als goud
schitterde. Hij wendde zich tot Sancho, en zeide: “zie, ginds komt hij,
die op het hoofd den helm van Mambrino draagt, en ik heb gezworen,
dat ik dien bezitten zal.”

“In werkelijkheid,” zegt Cervantes, “was het echter als volgt:
Er waren in dat gedeelte van het land twee dorpen, waarvan het
ééne zóó klein was, dat er zelfs geen winkel of barbier te vinden
was, zoodat de barbier van het grootste dorp, ook het kleinste
bediende. En toen nu iemand adergelaten, en een ander geschoren moest
worden, ging de barbier daarheen, waar men hem noodig had, met zijn
koperen scheerbekken, dat hij omgekeerd op het hoofd had gezet om
zijn hoed te sparen, want deze was nieuw, en het regende; en daar
het bekken juist gepoetst was, kon men het op verren afstand zien
glinsteren. Zooals Sancho goed gezien had, bereed hij een ezel, dien
Don Quixote natuurlijk voor een appelschimmel aanzag, zooals hij den
barbier voor een ridder hield, en het koperen bekken voor een gouden
helm; want in zijn verward brein paste zich elk voorwerp aan bij zijne
romantische ideeën. Toen hij dus den armen denkbeeldigen ridder zag
naderen, greep hij zijn lans of werpspies, en zonder stil te houden
om zijn niets kwaads vermoedenden tegenstander toe te spreken, reed
hij zoo woest op hem toe, als Rozinante hem dragen wilde, vastbesloten
hem te doorboren, onderwijl luidkeels roepende: “Schurk, ellendeling,
verdedig u, of geef mij oogenblikkelijk mijn rechtmatig bezit over.”

De barbier, die deze vreeselijke verschijning zoo woedend op zich
zag afkomen, en die in doodsangst verkeerde, dat de lans van Don
Quixote hem zou doorsteken, liet zich haastig van zijn ezel op den
grond glijden, stond snel weer op, en liep weg, zoo vlug als zijne
voeten hem dragen konden, zijn ezel en scheerbekken achter latende.

“Bij mijn ziel,” zeide Don Quixote, “de heiden, die dezen helm
heeft achtergelaten, is even voorzichtig geweest als de bever, die,
bemerkende, dat men hem op de hielen zit, zijn leven redt, door met
de tanden datgene af te snijden, waarvan zijn natuurlijk instinct hem
zegt, dat het de aanleiding is tot de vervolging.” “In ieder geval
is het een prachtig scheerbekken,” zeide Sancho, “en minstens acht
stuivers waard.”

Don Quixote zette het dadelijk op zijn hoofd, maar hij kon het visier
niet vinden, en toen hij bemerkte, dat het er geen had, zeide hij:
“Stellig had de heiden, voor wien de helm oorspronkelijk gemaakt
werd, een reusachtig hoofd, maar helaas ontbreekt een gedeelte van
het hoofddeksel.”

Hierop barstte Sancho in lachen uit.

“Ik denk”, vervolgde Don Quixote, “dat deze betooverde helm door een
of ander toeval in handen is gekomen van iemand, die uit geldzucht,
en ziende, dat hij van zuiver goud is, de ééne helft gesmolten heeft,
en van de andere een hoofddeksel heeft gemaakt, dat, zooals gij
terecht opmerkt, eenige overeenkomst vertoont met een scheerbekken”.

HET AVONTUUR VAN DE WINDMOLENS.

Het bekendste, zij het dan ook niet het vermakelijkste avontuur van Don
Quixote, is zeker wel dat van de windmolens. De uitdrukking “vechten
met windmolens”, is spreekwoordelijk geworden. De zwakzinnige Don en
zijn schildknaap waren bij een vlakte gekomen, waar dertig à veertig
windmolens stonden, en zoodra Don Quixote hen in het oog kreeg,
riep hij uit: “De fortuin behartigt onze belangen beter, dan wij
het hadden kunnen wenschen. Zie Sancho, daar zijn minstens dertig
woeste reuzen met wie ik strijden wil, en op wie wij een rijken buit
zullen veroveren”.

“Welke reuzen?” vroeg Sancho Panza.

“Die gij daarginds ziet”, antwoordde Don Quixote, “met hunne lange,
uitgestrekte armen”.

“Met uw verlof, heer”, zeide de schildknaap, “die dingen daar zijn
geen reuzen, maar windmolens.”

“Ach Sancho,” zeide Don Quixote, “wat zijt gij toch slecht op de
hoogte van ridderavonturen; ik zeg u, dat het reuzen zijn, dus,
als ge bang zijt, verstop u dan, en zeg uwe gebeden op, want ik heb
besloten den ongelijken strijd tegen hen allen te ondernemen”. En
na deze woorden gaf hij zijn paard de sporen, onder het geroep van:
“Blijft staan, verachtelijke wezens, en vlucht niet lafhartig voor
een enkelen ridder, die den moed heeft, u allen te bestrijden!” Op
hetzelfde oogenblik stak de wind op, en de molenwieken begonnen te
draaien, waarop de Don luidkeels uitriep: “Ellendige heidenen, al
beweegt gij meer armen dan de reus Briareus, toch zult gij gestraft
worden voor uw onbeschaamdheid!”

Daarna wijdde hij een eerbiedige gedachte aan zijn geliefde, en
wierp zich op den eersten windmolen, waarvan hij met zijn speer een
wiek dóorboorde. De wieken hielden echter niet stil, maar trokken
den ridder met zijn paard de lucht in, totdat eindelijk de lans in
stukken brak, en Rozinante met haar meester van een flinke hoogte
naar beneden tuimelde.

Sancho Panza kwam dadelijk op den gevallen ridder toeloopen, die er
leelijk gehavend uitzag.

“Ach, uw genade,” riep hij uit, “heb ik u niet gezegd, dat het
windmolens waren, en dat alleen iemand, die windmolens in zijn hoofd
heeft, er anders over denken kon.”

“Houd je mond!” antwoordde Don Quixote, die erg van streek was door den
val; “ik ben ervan overtuigd, dat die vervloekte toovenaar Freston,
die mij voortdurend vervolgt, deze reuzen in windmolens veranderd
heeft. Maar let eens op: ten slotte zullen al zijne listen en gemeene
streken machteloos blijken tegenover mijn scherp zwaard.”

DE GESCHIEDENIS VAN DEN GEVANGENE.

Een van de merkwaardigste verhalen uit de geschiedenis van Don Quixote
is dat van den gevangene, dien de held in een herberg ontmoet. Dit
verhaal is misschien niet een volkomen getrouw verslag van Cervantes’
eigen gevangenschap onder de Moorsche zeeroovers, maar het is er toch
zeker door geïnspireerd.

Op den 26en September 1575 werd het vaartuig Sol, waarop Cervantes
als vrijwilliger diende in de buurt van Marseille, gescheiden van het
overige gedeelte van het Spaansche eskadron en ontmoette een vloot van
Moorsche zeeroovers, wien het na een wanhopigen tegenstand in handen
viel. Cervantes zelf werd als slaaf verkocht aan een zekeren Dali Mami,
een Grieksch afvallige, die op zijn gevangene eenige zeer vleiende
brieven vond van Aartshertog Johan van Oostenrijk en den Hertog van
Sessa. De aard dezer brieven deed zijn nieuwen meester vermoeden,
dat Cervantes een persoon van gewicht was, en dat hij waarschijnlijk
wel in staat zou zijn, een hoogen losprijs te betalen. Maar hoewel
de grooten der aarde dikwijls zeer gaarne bereid zijn, het genie te
beloonen met welsprekende getuigschriften, die hun niets kosten dan
wat papier en inkt, zijn zij meestal volstrekt niet zoo vlug met het
neertellen van groote sommen gelds, om hunne lofspraken meer klem bij
te zetten, zoodat Cervantes in gevangenschap moest blijven zuchten. In
1576 gelukte het hem, met andere gevangenen te vluchten. Maar hun
Moorsche gids bedroog hen, en zij waren door den honger gedwongen,
naar Algiers terug te keeren. Het volgend jaar werd de broeder van
Cervantes bevrijd, en deze rustte een schip uit, om Miguel en zijne
vrienden te ontvoeren. Intusschen had de schrijver van Don Quixote
vriendschap gesloten met een Spaansch afvallige, een Navarreeschen
tuinman, Juan genaamd. Samen groeven zij in een tuin, die dicht bij de
zee gelegen was, een hol, en daarin verborgen zij één voor één veertien
Christenslaven, die gedurende verscheidene maanden in het geheim gevoed
werden, geholpen door een anderen heiden, El Dorador genaamd. Het
vaartuig, dat door Rodrigo de Cervantes gezonden was, lag bij de kust,
en was op het punt de slaven, die in het hol verborgen waren, op te
nemen, toen een Moorsche visschersboot voorbij voer, die de bevrijders
zoodanig verschrikte, dat zij weer zee moesten kiezen. Intusschen
had de valsche El Dorador het plan verraden aan Hassan Pasha, den
Dey van Algiers, en toen verscheidenen der bevrijders ten tweeden
male landden, om de vluchtelingen aan boord te nemen, omsingelden de
troepen van den Dey den tuin, en het geheele gezelschap Christenen
werd gevangen genomen. Cervantes nam, met de groote edelmoedigheid,
die zijn geheele leven kenmerkte, de volle verantwoordelijkheid voor
de samenzwering op zich. Toen hij gebonden voor Hassan gesleept werd,
volhardde hij in zijn verklaring; en ofschoon de ongelukkige tuinman
opgehangen werd, besloot Hassan Cervantes te sparen. Om een reden, die
slechts hemzelf bekend was, kocht Hassan den dichter voor vijfhonderd
kronen van Dali Mami. Misschien verwachtte de tiran een geweldigen
losprijs van iemand, wiens waardig optreden zeker niet heeft nagelaten,
indruk op hem te maken. Maar hoe het zij, Cervantes begon dadelijk
een derde plan tot ontvluchting te smeden. Hij zond een brief aan
den Spaanschen Gouverneur van Oran, wien hij om hulp vroeg. Maar deze
brief werd onderschept, en de dichter werd tot tweeduizend stokslagen
veroordeeld, die hij echter nooit heeft gekregen. Cervantes kwam toen
op het denkbeeld, de Christenbevolking van Algiers over te halen tot
een opstand, waarbij zij zich zouden meester maken van de stad. Bij dit
plan werd hij ondersteund door eenige kooplieden uit Valencia. Maar
zijn opzet werd verijdeld door het verraad van een Dominikaner
monnik, en de Valenciërs, die de gevolgen voor zich vreesden, smeekten
Cervantes te vluchten op een schip, dat op het punt stond, naar Spanje
te vertrekken. Maar Cervantes weigerde zijne vrienden in den steek te
laten, en toen hij nogmaals voor Hassan gesleept werd, met het koord
van den beul om den nek, en men hem dreigde met een onmiddellijken
dood, indien hij de namen zijner medeplichtigen niet wilde noemen,
was hij evenmin te bewegen, hen te verraden.

Intusschen stelde zijn familie alles in het werk om hem te bevrijden;
en om medelijden op te wekken, met het doel, den losprijs gemakkelijker
bijeen te brengen, gaf zijn moeder zich uit voor een weduwe, ofschoon
haar echtgenoot, een hoog bejaard geneesheer, nog in leven was. Met
geweldige moeite verzamelden zijne verwanten tweehonderdvijftig
dukaten, die zij uitbetaalden aan een monnik, die geregeld naar
Algiers ging; maar Hassan weigerde dit aan te nemen, daar hij voor
een gevangene van hoogen rang, Palafox genaamd, duizend dukaten
eischte. Het schijnt, dat de monnik als officieel tusschenpersoon
optrad, en toen Hassan bemerkte, dat hij niet meer dan vijfhonderd
dukaten voor Palafox betalen wilde, bood hij aan, Cervantes vrij
te laten voor deze som, bij wijze van koopje. Op deze wijze werd de
schrijver van Don Quixote, na vijf jaren van slavernij in vrijheid
gesteld, en hij keerde naar zijn vaderland terug. Maar zoodra de
Dominikaner monnik, die het ontvluchtingsplan aan Hassan verraden
had, hoorde, dat hij in Spanje geland was, begon hij, bevreesd, dat
Cervantes hem wegens verraad zou aanklagen, valsche berichten over
zijn levenswandel te verspreiden. Cervantes was echter volkomen in
staat, deze berichten tegen te spreken, en zijn heldenmoed als leider
der gevangenen vond algemeene erkenning. Deze geschiedenis, waarvoor
Cervantes het twijfelachtige voorrecht had, persoonlijk de “lokale
kleur” te hebben kunnen verzamelen, wordt Don Quixote verteld door
een ontvluchten slaaf, die met zijn Moorsche geliefde in de herberg
aankwam, waar de Ridder van de Droevige Figuur verblijf hield. Ik
zal mij houden aan den verhaaltrant van Cervantes, die in de eerste
persoon spreekt. Maar daar dit verhaal een belangrijk stuk van het
eerste deel van zijn beroemd boek inneemt, ben ik wel genoodzaakt,
het aanmerkelijk te bekorten.

“Mijn familie stamt uit de bergen van Leon, en ofschoon mijn vader
een flink inkomen had, was hij weinig overlegzaam geweest, en mijne
broeders en ik waren reeds op jeugdigen leeftijd gedwongen, ons
fortuin te zoeken. Een van mijne broeders besloot naar Indië te gaan,
de jongste werd priester, en ik wilde soldaat worden. Met duizend
dukaten in mijn zak, reisde ik naar Alicante, waar ik mij inscheepte
naar Genua. Vandaar trok ik naar Milaan, waar ik mij bij het leger
van den machtigen Hertog van Alva voegde, onder wien ik in Vlaanderen
diende. Eenigen tijd nadat ik in dat land was gekomen, hoorde ik,
dat Paus Pius I een verbond met Spanje had gesloten tegen de Turken,
die juist het eiland Cyprus op de Venetianen veroverd hadden. Toen ik
vernam, dat aan Aartshertog Johan v. Oostenrijk de leiding van deze
onderneming was opgedragen, keerde ik naar Italië terug, en nam ik
dienst in zijn leger; ik nam deel aan den grooten slag van Lepanto,
bij welke gelegenheid de fabel van onoverwinnelijkheid der Turken,
die zoolang de Christenen misleid had, een einde vond. Maar inplaats
van te kunnen bijdragen tot deze overwinning, was ik zoo ongelukkig
gevangen genomen te worden bij het gevecht. Nadat Rehali, de vermetele
zeeroover en Koning van Algiers, de galei Capitana van Malta genomen
had, kwam het schip van Andrea Doria, waarop ik dienst deed, de
bemanning te hulp. Ik sprong aan boord van het vijandelijk vaartuig,
dat er echter in slaagde, zich los te maken van de enterhaken, die men
uitgeworpen had en ik was in een oogenblik omringd door vijanden, die
mij overmeesterden. Ik werd naar Constantinopel gevoerd, en kwam als
slaaf op de veroverde Capitana te Navarino. Daar ik mijn vader niet
wilde vragen een losprijs voor mij te verzamelen, zond ik hem geen
bericht over mijne omstandigheden. Toen mijn meester Vehali stierf,
kwam ik in handen van een Venetiaansch afvallige, Azanaga genaamd, die
naar Algiers voer, waar ik in de gevangenis werd gezet. Daar men dacht,
dat er wel een losprijs voor mij zou worden betaald, zetten de Mooren
mij in een bagnio, en werd ik niet gedwongen tot arbeiden zooals die
gevangenen voor wie geen hoop op vrijheid bestond. Op de binnenplaats
der gevangenis zagen de vensters uit van het huis van een rijken Moor,
en op zekeren dag, toen ik daar rondliep, verscheen er uit één dier
vensters een lange stok, waaraan een linnen zak was gebonden. Deze
zak werd heen en weer bewogen, alsof men verwachtte, dat iemand haar
grijpen zou, en een van ons ging er dadelijk onder staan om te wachten
totdat de stok weer zou dalen. Maar juist toen hij hem grijpen wilde,
werd de stok weer omhoog getrokken en zijwaarts heen en weer bewogen,
als bij een ontkenning. Een tweede mijner makkers trad naar voren,
maar had evenmin succes. Dit ziende, besloot ik mijn geluk ook eens te
beproeven, en toen ik onder den stok kwam, viel hij voor mijne voeten
op den grond. Ik maakte de lap los, en vond er ongeveer tien gouden
munten, zoogenaamde zianins, in gebonden. Ik nam het geld, brak den
stok, en keek naar boven, waar ik een blanke hand zag, die haastig
het venster sloot. Korten tijd daarna vertoonde men uit hetzelfde
venster een klein houten kruis, en hieruit maakten wij op, dat een
of andere Christenvrouw in dat huis gevangen gehouden werd. Maar de
blankheid van de hand en de kostbaarheid der armbanden brachten ons
op het denkbeeld, dat wij misschien te doen hadden met een Christen
jonkvrouw, die tot den Mohammedaanschen godsdienst was overgegaan.

Gedurende de eerstvolgende weken kregen wij geen verdere bewijzen
van de aanwezigheid der jonkvrouw, ofschoon wij nauwkeurig op het
venster letten; maar wij vernamen, dat het huis behoorde aan een
hooggeplaatsten Moor, Agimorato geheeten. Maar na ruim veertien dagen
verscheen de stok opnieuw, en dit keer bevatte de linnen zak niet
minder dan veertig kronen van Spaansch goud, met een brief in Arabische
letters, waarboven een groot kruis geteekend was. Maar geen van ons
verstond Arabisch, en het was niet gemakkelijk iemand te vinden,
die den brief voor ons vertalen kon. Eindelijk besloot ik een Moor
uit Murcia in mijn vertrouwen te nemen, die mij reeds vele bewijzen
van zijn goede gezindheid had geschonken. Hij was bereid den brief
voor mij te vertalen, en zoo hoorde ik, dat de inhoud als volgt luidde:

“Als kind had ik een Christenvoedster, die mij veel over uw godsdienst
leerde, voornamelijk van Lela Marien, die gij de Maagd noemt. Toen
mijn goede slavin gestorven was, verscheen zij mij in den droom,
en beval mij, naar het land der Christenen te gaan, om de Maagd te
leeren kennen, die mij zeer genegen was. Ik heb vanuit dit venster vele
Christenen gezien, maar in geen hunner had ik dat groote vertrouwen,
dat ik in u heb. Ik ben jong en schoon, en beschik over veel geld
en andere kostbaarheden. Ik smeek u, overweeg de mogelijkheid met
mij te vluchten, en wanneer wij in uw vaderland zijn aangekomen,
zult gij mijn echtgenoot worden, wanneer gij dat begeert. Maar indien
gij dit niet wenscht, zijt gij geheel vrij, want de Maagd zal mij wel
een echtgenoot schenken. Spreek geen enkelen Moor over dezen brief,
want zij zijn allen onbetrouwbaar”.

De heiden, wien ik den brief ter vertaling had gegeven, beloofde,
dat hij ons naar zijne beste krachten helpen zou, wanneer wij zouden
trachten te vluchten; en in ons aller hart werd de hoop weer levendig,
want wij begrepen, dat de invloed en de geldmiddelen der jonkvrouw,
die vriendschap voor mij had opgevat, ons van groot nut zouden
kunnen zijn bij onze pogingen tot ontvluchting. Ik dicteerde den
afvallige een antwoord, dat hij in het Arabisch vertaalde, zoodat
ik in de gelegenheid was, de jonkvrouw mijne diensten en die mijner
makkers aan te bieden, en haar op mijn woord van Christen beloofde,
haar te zullen huwen. Spoedig daarna werd de stok weer uit het venster
neergelaten. Ik bevestigde er den brief aan, waarna hij weder omhoog
werd gehaald. Dien nacht beraadslaagden wij gevangenen, over de beste
wijze tot ontvluchten, en eindelijk besloten wij het antwoord van
Zoraida (wij hadden ontdekt, dat dit de naam der jonkvrouw was) af te
wachten, daar wij ervan overtuigd waren, dat niemand beter dan zij ons
zou kunnen raden. Gedurende eenige dagen was het bagnio vol menschen,
en al dien tijd bleef de stok onzichtbaar; maar toen wij wederom aan
onszelf waren overgelaten, werd hij weder uit het raam gestoken,
en dit keer bevatte de zak een brief en honderd gouden kronen. De
afvallige vertaalde den brief voor ons, waarin ons werd medegedeeld,
dat de schrijfster wel is waar geen ontvluchtingsplan kon beramen, maar
dat zij ons voldoende geld kon verschaffen voor onzen losprijs. Zij
opperde het plan, dat, wanneer wij zóó onze vrijheid herkregen hadden,
één van ons naar Spanje zou gaan, daar een schip zou koopen, en de
anderen zou komen halen. Zij eindigde met de mededeeling, dat zij
binnenkort met haar vader naar buiten zou vertrekken, en dat zij den
geheelen zomer in een landhuis in de nabijheid der zee zou wonen,
en zij gaf een nauwkeurige beschrijving van de ligging en omgeving
van dit zomerverblijf.

Elk onzer verklaarde zich bereid naar Spanje te gaan voor den aankoop
van het schip, dat de anderen bevrijden zou; maar de afvallige, die
in dit opzicht een man van ondervinding was, verzette zich hiertegen,
want hij had teveel van zulke ondernemingen zien mislukken, doordat
men op een enkelen persoon vertrouwd had. Hij bood dus aan een schip
in Algiers te koopen; dan zou hij zich als koopman voordoen, en op deze
wijze zou het hem mogelijk zijn, ons uit het bagnio en het vijandelijk
land weg te voeren. Intusschen antwoordde ik Zoraida, dat wij allen
haar raad zouden opvolgen, en hierop gaf zij ons door middel van
den stok, nogmaals tweeduizend gouden kronen. Hiervan gaven wij den
afvallige vijfhonderd kronen om een schip te koopen, en door de goede
diensten van een koopman uit Valencia verkreeg ik mijn vrijheid voor
achthonderd kronen. Maar op raad van dezen koopman werd die som niet
dadelijk aan den Dey uitbetaald, opdat zijn argwaan niet gewekt zou
worden; wij deelden hem dus mede, dat het geld binnenkort uit Spanje
zou worden gezonden, en intusschen kreeg ik, op mijn eerewoord, verlof,
in het huis van den Valenciaanschen koopman te blijven. Voordat Zoraida
naar het buitenverblijf haars vaders vertrok, gaf zij ons nog duizend
kronen; deze gift was vergezeld van een brief, waarin zij ons vertelde,
dat zij de sleutels van haar vaders schatkamer in bewaring had;
en ditmaal nam ik maatregelen, om drie mijner makkers los te koopen.

DE VLUCHT UIT ALGIERS.

Korten tijd daarna kocht de afvallige een schip, dat groot genoeg
was om ruim dertig personen te bergen, en waarmee hij, volgens zijn
zeggen, van plan was, verscheiden reizen te maken met een Moorschen
deelgenoot, dien hij genomen had om argwaan te vermijden. Telkens
wanneer hij langs de kust voer, wierp hij het anker uit in een kleine
baai, dicht bij het huis, waar Zoraida woonde, opdat de bedienden
gewend zouden raken aan zijn aanwezigheid daar. Hij landde zelfs bij
verschillende gelegenheden bij het huis en verzocht Zoraida’s vader
om vruchten, die hem nooit geweigerd werden, want de oude Moor was
zeer vrijgevig. Maar het gelukte hem nooit Zoraida zelf te spreken
te krijgen. Wij waren met onze plannen nu zoo ver gevorderd, dat hij
ons vroeg een dag vast te stellen, waarop wij de groote onderneming,
waarvan alles afhing, zouden wagen. Ik nam dus twaalf Spanjaarden in
dienst, die bekend waren als goede roeiers, en wier gangen niet al te
nauwkeurig werden nagegaan. Wij hadden afgesproken, dat wij in het
geheim de stad zouden verlaten in den avond van den eerstvolgenden
Vrijdag, en dat wij elkander dan zouden ontmoeten dicht bij het huis
van Agimorato. Maar het was noodig, dat Zoraida zelf ook in kennis
werd gesteld met ons plan, en dus betrad ik op zekeren dag haar tuin,
onder het voorwendsel, dat ik eenige kruiden wilde plukken. Maar bijna
op hetzelfde oogenblik ontmoette ik haar vader, die mij vroeg, wat
ik daar deed. Ik vertelde hem, dat ik een slaaf was van Arnaut Mami,
(van wien het mij bekend was, dat hij met hem bevriend was,) en dat ik
eenige kruiden noodig had voor een salade. Terwijl wij spraken kwam
Zoraida uit het tuinhuis, en daar het de gewoonte was, dat Moorsche
vrouwen zich vertoonden aan Christenslaven, riep haar vader haar tot
zich. Zij was buitengewoon kostbaar gekleed, en droeg een overvloed
van juweelen, en toen ik haar zoo voor het eerst aanschouwde, was ik
getroffen door haar groote schoonheid. Haar vader vertelde haar de
reden van mijn aanwezigheid, en zij vroeg mij, of ik spoedig losgekocht
zou worden. Gebruik makende van de lingua franca, vertelde ik haar,
dat ik reeds vrij was, en dat ik van plan was, mij den volgenden dag
op een Fransch vaartuig in te schepen.

Op hetzelfde oogenblik werd de Moor voor zaken weggeroepen, en ik
deelde Zoraida haastig mede, dat ik haar den volgenden dag zou komen
halen. Zij sloeg dadelijk hare armen om mij heen, en leidde mij naar
het huis; maar haar vader, die juist terug kwam, bespiedde ons; en
kwam hevig verschrikt op ons af. Oogenblikkelijk wendde Zoraida een
bezwijming voor, en zij vertelde Agimorato dat zij zich plotseling
onwel gevoeld had. Ik gaf haar aan haar vader over, en zij gingen
het huis binnen.

Den volgenden avond scheepten wij ons in, en lieten het anker vallen
tegenover Zoraida’s woning. Toen de duisternis was ingevallen, betraden
wij onverschrokken den tuin, en daar wij de voordeur van het huis open
vonden, begaven wij ons naar de binnenplaats. Zoraida trad ons dadelijk
tegemoet met een kleinen koffer vol kostbaarheden, en zij vertelde ons,
dat haar vader sliep. Maar het ongeluk wilde, dat wij hem door een
onwillekeurig geluid, wekten, en hij kwam aan een venster, luidkeels
roepende: Dieven, dieven! Christenen, Christenen! De afvallige vloog
dadelijk naar boven en bond hem vast, en wij droegen vader en dochter
aan boord. Ook namen wij de enkele Mooren gevangen, die zich op het
schip bevonden, waarna wij de riemen grepen, en zeewaarts voeren.

Eerst trachtten wij Majorca te bereiken, maar er stak een hevige
wind op; wij werden naar de kust gedreven, en waren zeer bevreesd,
dat wij een der groote kruisers zouden ontmoeten, die zich in de
buurt bevonden. Ik haastte mij, Agimorato te verzekeren, dat wij hem
bij de eerstkomende gelegenheid zijn vrijheid zouden hergeven, en ik
vertelde hem, dat zijn dochter Christin geworden was, en de rest van
haar leven in een Christelijk land wilde doorbrengen. Toen de oude
man dit hoorde, scheen het, alsof hij plotseling waanzinnig geworden
was. Hij stond op, en wierp zich in zee, en het gelukte ons slechts
met de grootste moeite, hem te redden. Korten tijd daarna liepen wij
een kleine baai binnen, waar wij Agimorato aan wal zetten. Nooit zal
ik de vervloekingen vergeten, waarmede hij zijn dochter overlaadde;
maar toen wij wegzeilden, vervulde hij de lucht met zijn geklaag,
en hij smeekte haar, terug te keeren. Maar zij verborg het gelaat in
de handen, en bad de Heilige Maagd, hem te behoeden.

Wij waren nog niet ver van de kust verwijderd, toen de maan verduisterd
werd, en bijna waren wij in botsing gekomen met een groot vaartuig,
waarvan men ons in het Fransch toeriep, bij te draaien. Daar wij
bemerkten, dat het een Fransch zeerooverschip was, gaven wij geen
antwoord, maar voeren zoo snel mogelijk verder, waarop de bemanning
een boot uitzette, ons schip enterde, en ons aan boord sleepte;
Zoraida werd van al hare juweelen beroofd, en wij werden in het ruim
van het schip geworpen. Toen wij den volgenden morgen de Spaansche kust
bereikten, zetten zij ons in hun sloep, met twee kruiken water en een
kleine hoeveelheid beschuiten, en de kapitein gaf in een opwelling
van medelijden de bekoorlijke Zoraida bij het afscheid ongeveer
veertig gouden kronen. Wij roeiden in de morgenschemering verder,
en kwamen eenige uren later aan land. Nadat wij verscheidene mijlen
geloopen hadden, ontmoetten wij een herder, die bij het zien van onze
Moorsche kleederen, wegliep en alarm maakte. Niet lang daarna zagen
wij een troep ruiters naderen, onder wie toevallig een bloedverwant
van een onzer makkers was. Zij namen ons bij zich op hunne paarden,
en spoedig bereikten wij de stad Velez Malaga. Daar begaven wij ons
regelrecht naar de kerk, om God te danken voor de groote genade, die
Hij ons betoond had, en daar zag en herkende Zoraida voor de eerste
maal de Heilige Maagd.

“Met een gedeelte van het geld, dat Zoraida van den zeeroover
gekregen had, kocht ik een ezel, en ik besloot te gaan onderzoeken,
of mijn vader en broeders nog in leven waren. Dit is, edele heeren, het
geheele verhaal van mijne ondervindingen”. Nauwelijks had de ontvluchte
gevangene uitgesproken, of een schitterende koets hield voor de herberg
stil. Een kostbaar gekleede heer en dame stapten uit, en traden de
posada binnen, waar Don Quixote hun met groote hoffelijkheid tegemoet
trad. De Christen vluchteling herkende in den heer zijn broeder,
die nu rechter was aan het Hof van Mexico. Deze begroette hem recht
hartelijk, en stelde hem de dame voor als zijn dochter. De man, die
zooveel ondervonden had, besloot met zijn Moorsche bruid naar Sevilla
terug te keeren, waar zij hun vader alles konden mededeelen, wat hun
overkomen was. Tevens zou die oude man dan getuige kunnen zijn van den
doop en het huwelijk van Zoraida; de grande verklaarde zich bereid voor
haar toekomst en die van zijn zwaar beproefden broeder zorg te dragen.

DE GROEI VAN CERVANTES.

Vooral in verhalen als het vorige, bemerken wij duidelijk, hoe de
stijl van Cervantes gemakkelijker en soepeler wordt naarmate de
geschiedenis vordert. Het is duidelijk, dat hij zijn best heeft
gedaan zich los te maken van de literaire kluisters van zijn tijd,
en dit met succes. Hij vindt het niet langer noodig schrijvers
als Antonio de Guevara na te bootsen, zooals hij deed in dat
gedeelte, waarin Don Quixote de Gouden Eeuw beschrijft. Hij heeft
de eigenaardige gemaaktheid van de vroegere bladzijden afgeschud,
en is menschelijker en eenvoudiger geworden. Zijne gesprekken zijn
meer in overeenstemming met de karakters, zijn dialoog is levendig,
en zijn verhaaltrant boeiend. Maar ofschoon wij in deze bladzijden
den realist zich zien ontwikkelen, heeft Cervantes toch nooit geheel
het kleed der academische welsprekendheid afgeworpen; alleen wordt
die welsprekendheid binnen de perken gehouden en heeft hij alle
aanstellerij volkomen laten varen.

Het groote en zoo snel behaalde succes van Don Quixote was echter
voornamelijk te danken aan den frisschen humor en de getrouwe wedergave
van de Spaansche typen uit Cervantes’ tijd. Naast de figuren met
wie iedereen zich vertrouwd gevoelde, plaatste hij de bijzondere
persoonlijkheid van den Ridder van de Droevige Figuur, een grillig
type uit een andere eeuw, maar wien niets ontbrak van de waardigheid
en andere grootsche eigenschappen van tijden waarvan hij den geest
trachtte na te bootsen. Om en bij het zeventiende-eeuwsche Spanje
bewoog de ouderwetsche figuur van Don Quixote zich, den gewonen gang
van zaken verstorende, en in opstand komende tegen de opvattingen van
dien tijd; het hoofd vol van de riddertijden, welker fantasieën hij op
het landschap projecteerde door middel van het veel te sterke licht
zijner verbeelding. Maar al verwekte het gebrek aan overeenstemming
tusschen het optreden van den Don en den tijd waarin hij leefde, bij
het stemmige en ernstige Spanje een onbedaarlijk gelach, men erkende
toch de typeering van hem en van Sancho Panza als een meesterlijke
schepping, en men zag in deze persoonlijkheden de belichaming van
een tot waanzin opgevoerde fantasie, en van het primitiefste gezond
verstand.

De belangrijkheid van den opzet van Don Quixote, en de fijnheid van
techniek, waarmede het is uitgewerkt, kunnen niet nalaten indruk te
maken op oordeelkundige lezers. Het werk is vol van de kennis van
een man van de wereld; het ademt verfijndheid en hoffelijkheid, en er
spreekt een geest uit, die het boek tot een meesterwerk stempelt. Hier
is geen gebrek aan samenhang, men ontmoet geen onhandige zinswendingen
of zwakheid van uitdrukking. Ik heb niet den indruk, dat Cervantes met
bijzondere gemakkelijkheid schreef, en dit is misschien wel de beste
maatstaf voor zijn groot letterkundig talent; want men ziet ook nergens
de teekenen van een moeilijk volbracht werk. Hij heeft den gelukkigen
middenweg gevonden tusschen een zorgelooze gemakkelijkheid en het
uitvoerig, en dikwijls zenuwachtig gepeuter, dat het werk van moderne
schrijvers zoo dikwijls ontsiert. Hij is accuraat en merkwaardig zuiver
in zijne uitdrukkingen, en wij kunnen ons niet voorstellen, dat hij
moeite heeft gehad met het vinden van de juiste woorden bij zijne
beschrijvingen. Wat het geheim van mijn stijl ook geweest moge zijn,
het product ervan was een zeldzaam vloeiend en afwisselend verhaal,
nauwkeurig en zuiver van uitdrukking. Het geheele tooneel is tot in
de kleinste bijzonderheden met de hand van een meester geschilderd.

HET TWEEDE DEEL VAN DON QUIXOTE.

Wij kunnen uit de groote tijdsruimte, die Cervantes liet verloopen
tusschen het eerste en het tweede deel van zijn beroemden roman,
opmaken, hoe zorgvuldig hij ervoor waakte, dat niet een minderwaardig
vervolg zijn welverdiende reputatie zou bederven; en de romanschrijver
van dezen tijd, die zich door de sensatielust van het publiek, en zijn
eigen ijdelheid laat verleiden tot veelschrijverij, zou in dit opzicht
wel eens een voorbeeld mogen nemen aan hem. Er wordt dikwijls beweerd,
dat de moderne schrijver bij de heerschende letterkundige toestanden
den tijd mist, dien hij noodig zou hebben voor een goed overdachten
opzet, een zorgvuldig ontwikkelde techniek, en een zuiveren stijl. Dit
is helaas maar al te waar! De hedendaagsche schrijver, die succes
heeft, kan zich de luxe niet permiteeren tien maanden, laat staan
tien jaren te laten verloopen tusschen zijne verschillende werken,
en het is waarschijnlijk te danken aan de koortsachtige haast,
waarmede men tegenwoordig arbeidt, dat het vervolg op een goeden
roman zoo menigmaal een groote teleurstelling brengt. Onze eeuw is
waarlijk geen eeuw van fijnproevers. Wij eten, drinken en lezen
nagenoeg alles, wat ons wordt voorgezet, en al mopperen wij een
beetje over de kwaliteit van het gebodene, wij gevoelen zeer goed,
dat klachten geen verandering kunnen brengen in de omstandigheden,
die de oorzaak zijn van het verval der letterkunde. Het Spanje uit
de dagen van Cervantes was vrij wat kritischer; het zou geen slecht
of slordig gestijleerde werken hebben verdragen, maar er waren toch
elementen voorhanden, die dikwijls de publicatie van een volgend
boekdeel verhaastten, en de voornaamste reden van dit ongewenschte
verschijnsel was ongetwijfeld letterkundige diefstal. Het schijnt,
dat Cervantes aangespoord werd tot het uitgeven van het tweede
deel van Don Quixote, door de verschijning in 1614 van een boek van
Alonso Fernández de Avellaneda, dat een minderwaardig vervolg was
op het eerste deel van zijn groot werk, en welks inleiding allerlei
onbeschaamdheden van persoonlijken aard bevatten. Dat Cervantes zeer
verstoord was over dezen letterkundigen diefstal blijkt wel uit het
feit, dat hij al zijn ander werk liet liggen om zich geheel te geven
aan het beëindigen van Don Quixote.

De laatste hoofdstukken van Don Quixote moest hij haastig afmaken,
omdat zijn mededinger zijn plan gestolen had; en zoo was hij niet
alleen gedwongen, het geheel om te werken, maar ook, het zoo spoedig
mogelijk af te maken. Maar niettegenstaande dezen tegenspoed is een
belangrijk gedeelte van het tweede boek waarlijk grootsch. Don Quixote
moge hierin minder vermakelijk zijn, hij is veel diepzinniger geworden,
en Sancho Panza wordt steeds verstandiger en helderder van oordeel. Ook
de andere karakters zijn scherper geteekend dan in het eerste deel. Het
vervolg van Don Quixote is inderdaad een groote spiegel, waarin de
Spaansche maatschappij uit de dagen van Cervantes weerkaatst wordt
door middel van een wonderbaar genie. Het geweldige succes van het
werk moet wel de grootste voldoening zijn geweest voor den stervenden
schrijver, en zal hem stellig hebben getroost voor de teleurstellingen
van een leven, dat werd doorgebracht in ballingschap en armoede.

LAZARILLO DE TORMES.

De grootste humoristische roman, die in Spanje geschreven was,
voordat Don Quixote verscheen, was Lazarillo de Tormes van Diego
Hurfado de Mendoza, een veelzijdig man, die Spaansch gezant in
Engeland is geweest. Hij was zoowel van vaders als van moeders zijde
van adellijke afkomst, en werd in 1503 te Granada geboren. Daar
hij een jongere zoon was, werd hij voor de kerk bestemd en dus
studeerde hij aan de universiteit te Salamanca, waar hij reeds
gedurende zijn studententijd den roman schreef, die hem beroemd
heeft gemaakt. De levendige beschrijvingen, het diep doordringen in
de verschillende karakters en de frissche humor, bezorgden het werk
dadelijk een belangrijke plaats in de Spaansche letterkunde van dien
tijd. Maar Mendoza veranderde reeds spoedig van beroep, en koos de
politieke loopbaan. Karel V benoemde hem tot Gouverneur van Siena,
een kleine Italiaansche republiek, die onder Spaansche heerschappij
gekomen was. Mendoza had echter een trotsch en hardvochtig karakter,
en tyranniseerde het ongelukkige volk, dat aan zijne zorgen was
toevertrouwd, op ondragelijke wijze. Zij beklaagden zich bij den
Keizer bitter over zijn gedrag, en toen er geen verbetering in den
toestand kwam, trachtte men hem te dooden. Bij een dezer aanslagen op
zijn leven, werd zijn paard onder hem gedood door een schot, dat voor
hemzelf bestemd was. Gedurende zijn afwezigheid werd Siena ingenomen
door een Fransch leger, en daar de weerlooze toestand der stad werd
toegeschreven aan de omstandigheid, dat hij eenige troepen uit Siena
verwijderd had, werd hij in 1554 naar Spanje teruggeroepen.

Terwijl hij als staatsman en officier in Italië vertoefde, was
Mendoza echter steeds werkzaam geweest op letterkundig gebied, want
hij had zijne politieke aanteekeningen geschreven, een vertaling
van Aristoteles, een verhandeling over werktuigkunde, en andere
belangrijke werken, die er echter geen van alle toe bijdroegen,
de populariteit te verhoogen, die zijn eerste roman hem bezorgd had.

Lazaro, of beter gezegd Lazarillo (het verkleinwoord van dien naam)
was de zoon van een molenaar, die zijn beroep uitoefende aan de oevers
van de rivier de Tormes, aan welke omstandigheid hij zijn naam te
danken had. Toen Lazarillo slechts tien jaren oud was, werd zijn
vader gedood in een veldtocht tegen de Mooren, en daar zijn moeder
niet in staat was hem te onderhouden, vertrouwde zij hem toe aan de
zorgen van een blinden man, die bedelend door het land trok.

Toen zij bij de brug van Salamanca kwamen, zag de jongen daar een
steenen beest, dat den vorm had van een stier, en zijn meester zeide
hem, dat wanneer hij zijn oor tegen het beeld zou leggen, hij het zou
hooren brullen. Dit deed hij, maar de oude man duwde hem met zulk een
geweld tegen het steenen beest, dat hij bijna het bewustzijn verloor;
en zijn meester lachte hem nog op den koop toe uit, zeggende, dat
de jongen van een blinden man zich nooit voor den gek mocht laten
houden. “Ik kan je geen zilver of goud geven,” zeide hij, “maar wel
iets, dat vrij wat meer waard is, nl. de wereldwijsheid, die ik door
ondervinding gekregen heb.”

De kleine Lazarillo kon slechts met de grootste moeite genoeg te eten
krijgen. De oude bedelaar bewaarde zijn brood en vleesch in een linnen
knapzak, die van boven stevig gesloten was; maar de jongen maakte
een kleine torn onder in de zak, en verschafte zich op deze wijze
de uitgezochtste stukken vleesch, spek en worst. Ook was het zijn
taak de aalmoezen in ontvangst te nemen, die weldadige menschen den
blinden man toewierpen, en een gedeelte daarvan bewaarde hij in zijn
mond, totdat hij door langdurige oefening erin slaagde, een flinke
hoeveelheid koperen munten in deze spaarpot op te bergen.

Op een warmen dag ergerde het hem, te zien, dat de bedelaar wijn dronk,
terwijl hij dorst moest lijden. De wijn werd bewaard in een grooten
aarden kruik, en van tijd tot tijd gelukte het hem, een slok van den
verkoelenden drank te bemachtigen. Maar al heel gauw ontdekte zijn
meester de praktijken van den jongen, en daarna hield hij de kruik
tusschen zijne knieën en bedekte hij de opening met zijn hand. Daarom
boorde Lazarillo in den bodem der kruik een gaatje, dat hij met
was toestopte. Wanneer de blinde bedelaar aan den maaltijd bij het
vuur zat, smolt de was, en Lazarillo hield zijn mond voor het gat,
en dronk van den wijn. Zijn meester was woedend en verbaasd toen hij
bemerkte, dat de drank verdwenen was en hij schreef die verdwijning
toe aan toovenarij. Maar toen zijn pupil een volgend keer het kunstje
herhaalde, pakte de stevige oude bedelaar met beide handen de kruik
vast, en sloeg hem er zoo hevig mede op het hoofd, dat zij brak, en de
jongen ernstig gewond werd. Van dien dag af koesterde Lazarillo een
wrok tegen den blinden ouden dwingeland, en hij wreekte zich, door
hem langs de slechtste wegen en over de modderigste paden te leiden.

Lazarillo besloot een dienst te verlaten, waar hij wel schoppen maar
geen geld kreeg, en dus bracht hij zijn meester naar de Arcade van
Escalona, waarlangs een snelle beek vloeide. Wanneer men deze wilde
oversteken, moest men òf springen, òf er tot den nek doorwaden. De
bedelaar koos de eerste methode. De slimme Lazarillo zeide hem,
dat het smalste gedeelte tegenover een grooten steenen pilaar was,
en de ongelukkige bedelaar ging een paar schreden achteruit om een
aanloop te kunnen nemen, en sprong toen met zulk een kracht over de
beek, dat hij tegen den pilaar vloog, en bewusteloos neerviel. Met
een triomfkreet holde Lazarillo weg, en nooit zag hij den blinde weer.

Zijn volgende meester was een priester, en hoe ongelukkig zijne
ondervindingen met den bedelaar ook waren geweest, zij waren niets
in vergelijking met wat hij nu te verdragen had. Want de vrome
man was boven alle beschrijving gierig en liet hem schandelijk
hongerlijden. Hij bewaarde zijn brood in een groote houten kist,
en toen de priester afwezig was, liet Lazarillo door een reizenden
ketellapper een valschen sleutel er op maken, zoodat hij zich dagelijks
kon te goed doen, totdat de gierige meester het tekort opmerkte. De
priester dacht, dat de ratten hem bestalen, en omdat er verscheidene
gaten in de kist waren, stopte hij deze zorgvuldig met kleine stukjes
hout; maar het brood bleef verdwijnen, en daar een der buren een
slang gezien had in de woning van den priester, kwam hij tot de
conclusie, dat die de boosdoener was. Om niet ontdekt te worden,
sliep Lazarillo met den sleutel van de kist in zijn mond; maar op
zekeren nacht maakte hij bij het ademhalen een fluitend geluid op de
opening van dit instrument, en de oude priester, die dacht, dat het
het gesis van een slang was, gaf zulk een hevigen slag in de richting
vanwaar het geluid kwam, dat hij Lazarillo voor geruimen tijd kreupel
maakte. Toen de jongen hersteld was, nam de oude priester hem bij de
hand, bracht hem naar buiten, en zeide: “Lazarillo, mijn zoon, gij hebt
groote natuurlijke gaven: gij zijt werkelijk veel te knap voor zulk
een oud man als ik ben, en ik wensch je nooit terug te zien. Vaarwel!”

Lazarillo vond spoedig een nieuwen meester, die een voornaam en
beschaafd man scheen. Maar hij bemerkte, dat hij nog ellendiger
bezeild was dan vroeger, want al was zijn meester een deftig heer,
hij bezat geen cent in de wereld, en hij was voor zijn dagelijksch
brood volkomen afhankelijk van hetgeen de jongen kon loskrijgen van
weldadige menschen. Op zekeren dag vroeg de waard om betaling, en de
heer vertrok, volgens zijn zeggen om geld van zijn bankier te halen;
maar hij keerde nooit terug, zoodat de ongelukkige deugniet weer
zonder meester was.

Toen kwam hij onder de goede zorgen van een verkooper van aflaten,
die van stad tot stad trok. Op een dezer reizen bevonden zij
zich in een herberg, waar zijn meester vriendschap sloot met een
alguazil of konstabel. Op een keer hielden de vrienden tot laat in
den nacht te zamen een drinkgelag, dat met een twist eindigde. En
toen de priester den volgenden dag een inleidende preek hield om
zijn waren aan te prijzen, trad de alguazil binnen en beschuldigde
hem van bedrog. De verkooper van aflaten bad onder groot vertoon van
vroomheid, dat de hemelsche machten zouden oordeelen en den alguazil
straffen, en deze viel onder hevige stuiptrekkingen ter aarde. Enkele
kerkbezoekers smeekten den monnik, dat hij zijn invloed zou gebruiken,
opdat de toorn des hemels den verrader minder zwaar zou treffen, en
de vrome man daalde van de preekstoel, en legde een bul, die hij,
naar hij zeide, van den Paus had ontvangen, op het voorhoofd van
den lijder. De man stond oogenblikkelijk quasi genezen op, en de
gemeente was zoozeer overtuigd, dat er een wonder was geschied, dat
zij den geheelen voorraad van den priester opkocht. Maar de slimme
Lazarillo begreep dadelijk, dat het een opgezette vertooning van het
tweetal was geweest. De laatste meester, dien Lazarillo kreeg, was de
Aartspriester van Salvador, in wiens dienst het hem uitstekend ging;
hij huwde een van diens dienstmaagden, maar zij bracht schande over
zijn huis, en bij den dood zijner vrouw was hij armer dan ooit.

Hier eindigt het verhaal. Het is onmogelijk in zulk een korte
schets, recht te doen wedervaren aan de groote mate van kennis van
het menschelijk hart, die uit dit kleine werk spreekt. Lazarillo de
Tormes was de voorlooper van de geheele school van Schelmen-romans,
die in lateren tijd het type van de Spaansche geestesvoortbrengselen
werd, en waaruit meesterwerken als Guzman de Alfarache, de Gil Blas van
Le Sage en de verhalen van Scarron voortkwamen, die denzelfden geest
ademen als de boeken van den Engelschen schrijver Laurence Sterne;
en nog steeds is de invloed van dit roman-type duidelijk merkbaar in
sommige werken van Maurice Hewlett en Jeffery Farnol.

GUZMAN DE ALFARACHE.

Mateo Aleman, de schrijver van den grooten Schelmenroman Guzman de
Alfarache werd in Sevilla geboren. In zijn jeugd versmaadde hij een
gouvernementsbetrekking en stak hij naar Mexico over, waar hij in
1609 een werk uitgaf over Spaansche taalkunde, benevens verscheidene
Latijnsche verhandelingen. Maar zijn naam als romanschrijver verwierf
hij door zijn Vita del Picaro Guzman de Alfarache, een werk, dat
van zijn eerste verschijning in 1599 af, overgebracht is in elke
Europeesche taal. Ofschoon het geschreven is in de meest zuivere en
klassiek letterkundige stijl, is het toch los en natuurlijk, en het
vindt zijn weerga niet in de schildering van de laagste klassen der
Castiliaansche maatschappij en van de gewoonten en denkbeelden van
den tijd, waarin hij leefde.

“Mijne voorouders,” vertelt Guzman, “kwamen oorspronkelijk uit de
Levant. Maar zij vestigden zich te Genua, en oefenden in die stad het
beroep van koopman uit op zulk een wijze, dat zij beschuldigd werden
van woeker”.

De omstandigheid, dat deze levendige avonturier uit zulk een weinig
eerbiedwaardig geslacht voortkwam, leidde er wel toe, dat hij reeds op
jeugdigen leeftijd in aanraking kwam met allerlei schurkenstreken. Maar
al waren zijne bloedverwanten allesbehalve kieskeurig waar het den
handel betrof, zij verborgen hun schandelijk gedrag onder den mantel
van schijnheiligheid en maatschappelijk fatsoen. Zij ontbraken nooit
bij de Mis, en niemand zou iets hebben kunnen inbrengen tegen hun
particulier leven. Voor de geboorte van Guzman hoorde zijn vader,
dat één zijner correspondenten te Sevilla failliet was gegaan, en
toen hij daarheen ging om zelf orde op zaken te stellen, werd hij
gevangen genomen door een Algerijnschen zeeroover; hij ging over tot
den Mohammedaanschen godsdienst en huwde een Moorsche vrouw. Toen zijn
agent te Sevilla hoorde wat zijn voornaamsten schuldeischer overkomen
was, ordende hij zijne zaken zonder diens hulp, en zoo was hij in
korten tijd beter af dan ooit tevoren. Maar het gelukte den vader
van Guzman te ontsnappen, en toen hij te Sevilla aankwam, eischte
hij een afrekening van zijn oneerlijken handelsvriend, van wien hij
een flinke som loskreeg. Daarna vestigde hij een zaak te Sevilla, en
kocht een landgoed, dat hij St. Juan de Alfarache noemde. Hier leefde
hij in overvloed, en nadat hij de weduwe van een ouden ridder gehuwd
had, was ook zijn maatschappelijke positie uitstekend. Kort daarna
werd zijn zoon Guzman geboren. Maar de Alfarache was zeer gesteld op
vroolijk gezelschap, praal en uiterlijk vertoon, en nadat hij eerst
een groot gedeelte van zijn fortuin verkwist had, duurde het niet lang,
of hij ging zelf bankroet, waarna hij de tol aan de natuur betaalde.

Zijn weduwe en de kleine Guzman bleven onverzorgd achter, en toen
de knaap in zijn veertiende jaar was, besloot hij zijn fortuin te
zoeken; hij reisde dus naar Genua, in de hoop, dat de bloedverwanten
van zijn vader bereid zouden zijn hem te helpen. Spoedig bereikte hij
een herberg, waar hij iets te eten vroeg. Men bracht hem een ommelet,
die, zooals hij zeide, beter een “eierpap” zou kunnen heeten, maar
waarop hij toch aanviel “als een varken op eikels.” Bij het verlaten
van de herberg gevoelde hij zich ellendig, en in een toestand,
die de bezwijming nabij was, ontmoette hij een ezeldrijver, wien
hij het onsmakelijke maal beschreef, dat hij juist genuttigd had;
deze lachte hartelijk om het verhaal en bood hem vriendelijk aan,
een zijner muilezels te bestijgen waarna zij spoedig in Oostelijke
richting draafden. Korten tijd daarna ontmoetten zij twee monniken,
en kwamen zij bij een herberg, waar zij weer een slecht maal kregen,
dat door den waard echter zóó werd opgehemeld, dat de arme jongen wel
gedwongen was, het zonder veel drukte te verorberen. Maar tot zijn
grooten schrik ontdekte hij later, dat het gerecht bereid was van het
vleesch van een jongen muilezel. Toen de herbergier hiervan beschuldigd
werd, was hij zoo woedend, dat hij een groot zwaard greep, waarop de
ezeldrijver een hooivork nam, en er zou zeker een moord gebeurd zijn,
wanneer niet de stedelijke politie de vechtenden gescheiden had. De
oneerlijke waard werd naar de gevangenis gebracht, maar ofschoon hij
bekende den muilezel te hebben geslacht, wilde hij niet toegeven,
dat hij den mantel van Guzman gestolen had, die spoorloos verdwenen
was, en de knaap was dus genoodzaakt de herberg te verlaten zonder
dit uitrustingstuk.

Toen Guzman en de ezeldrijver hun weg vervolgden, werden zij spoedig
achterhaald door twee personen, die op muilezels gezeten waren,
en die hen met de grootste opmerkzaamheid monsterden. Plotseling
wierpen zij zich op den ongelukkigen knaap, bewerende, dat hij eenige
kostbare juweelen gestolen had. De ezeldrijver kwam tusschen beiden,
maar ook hij werd ruw aangegrepen, en de vreemdelingen bonden de beide
reiskameraden aan hunne ezels vast. Op hetzelfde oogenblik kwamen de
twee monniken weder opdagen, die zich vermaakten met het doen van
verhalen, waarvan de strekking neerkwam op de wisselvalligheid van
’s menschen lot. Maar deze verhalen zijn veel te lang om ze hier te
vertellen en daarenboven hebben zij weinig te maken met den draad
van ons verhaal.

Het gezelschap kwam toen bij de poorten van Cazalla, waar het gerecht
uitmaakte, dat Guzman ten onrechte gevangen genomen was, en waar hem
dus de vrijheid weergegeven werd. Hij nam zijn intrek in de beste
herberg, die de stad er op nahield en den volgenden morgen begaf hij
zich te voet op weg naar Madrid.

In een herberg in een der buitenwijken der hoofdstad ontmoette hij een
weldadigen monnik, die zijn maal met hem deelde. Maar den volgenden
morgen trachtte de waard hem met zijn rekening te bedriegen, en hij was
op het punt hem bij wijze van betaling zijn jas af te nemen, toen de
ezeldrijver, die zich weer bij hem gevoegd had, tusschenbeiden kwam, en
als zijn meening te kennen gaf, dat Guzman van huis was weggeloopen. De
slechte waard zag hierin een kans om zich te verrijken, en bood aan,
den jongen in zijn dienst te nemen als staljongen; hij zou dan de
ezeldrijvers, die in de herberg overnachtten, moeten helpen bij het
stallen en voederen der ezels. Hier werd de jonge Guzman dan ingewijd
in allerlei oneerlijke praktijken, want wanneer een voorname gast
de herberg bezocht, kregen zijne muilezels of paarden slechts een
handvol voer, terwijl hem de gewone prijs berekend werd. Inderdaad
was deze herberg een broeinest van ongerechtigheden, en het leven
daar werd Guzman zóó ondragelijk, dat hij met het kleine beetje geld,
dat hij gespaard had, en de opbrengst van zijn jas en vest, met de
noorderzon vertrok, en zich bij een troep voorbijtrekkende bedelaars
voegde. Deze menschen leidden een kostelijk leven van hetgeen zij
bedelden en stroopten; het waren onverbeterlijke spelers, en ’s avonds
had Guzman volop gelegenheid, valsch te leeren spelen. Later nam hij
echter dienst als koksjongen bij een adellijk heer.

GUZMAN ALS KOKSJONGEN.

In deze betrekking maakte Guzman een prettigen tijd door, want
het ontbrak in het huis van den ridder niet aan vroolijkheid. De
jongen deed echter uitstekend zijn plicht, maar de ondeugd van het
spel kreeg hem te pakken, en dikwijls zat hij tot laat in den nacht
met de lakeien en livreiknechten aan de speeltafel. Op deze wijze
verloor hij het geld, dat hij verdiend had, dadelijk weer, en toen
hij niets meer had om aan zijn hartstocht voor het spel te voldoen,
begon hij allerlei kleinigheden, die hij in huis kon machtig worden,
te stelen, waarbij hij zijn geweten geruststelde met de overweging,
dat de anderen hetzelfde deden. Op zekeren dag had zijn meester voor
eenige vrienden een groot drinkgelag aangericht, en toen Guzman
de zaal binnenkwam, waar zij bijeen waren, vond hij hen allen in
vasten slaap. Toen zag hij op tafel een grooten zilveren drinkbeker
staan, dien hij zich vlug toeeigende. De vrouw van den kok miste het
voorwerp al heel spoedig, en er werd een onderzoek ingesteld naar de
verdwijning ervan, waarop de slimme knaap den beker naar een goudsmid
bracht, die hem zóó mooi oppoetste, dat hij geheel nieuw leek. Hij
bracht hem terug naar de koksvrouw, die in grooten angst verkeerde,
dat haar meester van het verlies zou hooren, en hij vertelde haar,
dat hij bij den juwelier juist zulk een beker gevonden had, dien hij
voor zes-en-vijftig reales kon koopen; en in haar verlangen, niet in
moeilijkheden te komen, gaf zij hem dadelijk deze som. Maar het geld,
dat op deze oneerlijke wijze verkregen was, werd oogenblikkelijk weer
aan de speeltafel verloren, zoodat Guzman even arm was als voorheen.

Eenigen tijd later kreeg de kok bevel, een schitterenden maaltijd aan
te richten voor een vreemden edelman, die eerst sedert kort in Madrid
vertoefde. De koksjongen moest hiervoor een grooten zak met wild in
ontvangst nemen, dien hij naar huis droeg. Maar daar het reeds laat
was, nam hij hem mede naar zijn eigen zolderkamer. Midden in den
nacht werd hij wakker, doordat katten vochten om een van de hazen,
die in den zak waren. Toen Guzman zag, dat men dezen haas niet miste,
en dat de lakeien links en rechts van de voorraden stalen, stak hij een
half dozijn eieren in zijn zak. Maar de chef-kok zag het en gaf hem
zulk een geweldigen schop, dat hij viel, waardoor de gebroken eieren
uit zijn zak dropen, tot groot vermaak van de omstanders. Het gelukte
hem echter, een paar patrijzen en eenige kwartels te verdonkeremanen;
deze wilde hij aan een anderen kok verkoopen; maar zijn meester,
die hem niet vertrouwde, volgde hem, en ontdekte, wat hij in zijn
schild voerde, waarop hij op staanden voet ontslagen werd, nadat hij
een flink pak ransel gekregen had.

Daarna bleef hem niets anders over dan weer terug te keeren tot zijn
vroeger beroep van boodschaplooper. Maar spoedig hoorde hij, dat
er binnenkort eenige troepen naar Genua zouden worden ingescheept,
en hij besloot zich ook te laten aanmonsteren. Een oude apotheker,
die nooit iets oneerlijks van hem ondervonden had, zond hem naar
een vreemden koopman met een groote hoeveelheid zilver, dat Guzman
in een diepen kuil bij de rivier verstopte. Toen hij den volgenden
morgen bij deze plaats terugkwam, en de zakken met geld opgroef,
ontdekte hij, dat zij vijf-en-twintig-honderd reales in zilver,
en dertig pistoles in goud bevatten. Hij nam de zakken op zijn rug,
opdat men ze voor de bagage van een reiziger zou aanzien, en begaf
zich op weg naar Toledo. Hij zorgde er echter steeds voor, den grooten
weg te vermijden, en slechts stille wegen te bewandelen.

Toen hij nog slechts twee mijlen van Toledo verwijderd was, liep hij
een bosch in, waar hij gedurende het overige gedeelte van den dag wilde
rusten, omdat hij niet in de stad wilde komen, voordat het donker was.

Hij was van plan naar Genua te gaan, en zijne bloedverwanten op
te zoeken, en hij dacht er juist over, hoe hij zijn geld het best
zou kunnen besteden om bij hen te komen en een goeden indruk op
hen te maken, toen hij een geluid hoorde, en toen hij zich haastig
omkeerde, zag hij een jongen man, ongeveer van zijn eigen leeftijd,
die achterover op den grond lag, met het hoofd tegen een boom. Guzman
deelde zijn wijn met hem, en de jongeling vertelde hem, dat hij
geen cent bezat. Guzman bood hem aan, eenige van zijne kleederen
te koopen, die hij in een bundel bij zich droeg, en hij maakte een
van zijne geldzakken open, om hem te laten zien, dat hij in staat
was te betalen. Voor honderd reales ging een prachtig pak kleeren
in zijne handen over, en nadat Guzman afscheid genomen had van
den vreemdeling, begaf hij zich naar Toledo, waar hij dadelijk
zijn intrek nam in de beste herberg. Den volgenden dag schafte
hij zich allerlei kleedingstukken aan, die hij noodig had, maar
zijn ijdelheid werd hem de baas, en hij bestelde een prachtig pak,
dat hem een schat kostte. Des Zondags ging hij naar de Cathedraal,
waar hij een bekoorlijke dame ontmoette die hem vroeg haar naar haar
huis te geleiden, om daar den avondmaaltijd te gebruiken. Guzman
bestelde voor deze gelegenheid allerlei kostbare spijzen en dranken,
maar het paar had zich nauwelijks aan tafel gezet, of er werd luid op
de deur geklopt, en de dame riep hevig verschrikt, dat haar broeder
thuisgekomen was, en dat Guzman zich zoo vlug mogelijk verbergen
moest. De eenige plaats, waar hij zich behoorlijk verstoppen kon,
was een groot, omgekeerd bad, en vanuit deze schuilplaats had hij het
genoegen te zien, hoe de heer, die zoo juist was binnengekomen, alle
kostbare gerechten, die hij betaald had, opat, en de vier flesschen
wijn, die hij voor zijn eigen gebruik had gekocht, tot op den laatsten
droppel ledigde. Spoedig na dit overvloedig maal, viel de heer in
een diepen slaap, en Guzman maakte van deze gelegenheid gebruik weg
te sluipen als een armer doch wijzer man.

Daar Guzman hoorde, dat een alguazil bijzonder belangstellend naar
hem gevraagd had, vertrok hij haastig uit Toledo, en voegde zich te
Almagro bij de soldaten, die naar Genua gingen. Hun kapitein, die
onder den indruk kwam van zijn net voorkomen, begroette hem als zijn
wapenbroeder, en behandelde hem als zijn gelijke. Guzman had in Toledo
een knechtje in zijn dienst genomen, en deze kleine schelm vertelde
overal rond, dat zijn meester een voornaam heer was. Maar de beurs
van onzen held geraakte al aardig leeg, ofschoon hij nog ongeveer de
helft van zijne oneerlijk verkregen bezittingen had. Inplaats dat het
gezelschap dadelijk scheep ging, bleef het nog ongeveer drie maanden
in Barcelona, zoodat zijne geldmiddelen spoedig uitgeput raakten,
en hij door de officieren verwaarloosd en door de soldaten gemeden
werd. Zijn kapitein had echter medelijden met hem, en bood hem een
plaats aan zijn bediendentafel aan; dit was, volgens zijn zeggen,
het eenige wat hij voor hem doen kon, want hij was zelf genoodzaakt
buitenshuis te gaan eten omdat hij niet in staat was, zijne vrienden
thuis te ontvangen. Guzman betuigde hem zijn dankbaarheid, en gaf
hem te kennen, dat hij misschien later in de gelegenheid zou zijn,
hem weer te helpen. De soldaten waren in het dorp ingekwartierd,
en Guzman verzon het systeem van in elk huis meer manschappen onder
te brengen dan noodzakelijk was; hij dreigde tenminste dit te doen,
zoodat de beangste inwoners al heel blij waren, wanneer zij hem konden
afkoopen. Op deze wijze herstelde hij den geschokten geldelijken
toestand van den kapitein volkomen, en daar hem vele geschenken
in den vorm van levensmiddelen door de angstige dorpsbewoners
werden toegezonden, hadden de jeugdige schelm en zijn chef een
goed leven. Maar nu werd hij overmoediger, en met zes van de meest
roekelooze mannen van zijn compagnie, begon hij de voorbijgangers
op den heirweg te berooven. Toen zijn kapitein dit echter hoorde,
maakte hij dadelijk een einde aan dit gevaarlijke spelletje.

Op zekeren dag bemerkte Guzman, dat onder de weinige kostbaarheden,
die den kapitein nog waren overgebleven, zich een bijzonder mooi
gouden relikwieën-kastje bevond, met diamanten versierd, en hij
vroeg hem dit voor eenige dagen te leen. De overmoedige jongeling
ging er dadelijk mee naar een juwelier, wien hij het kostbare stuk
aanbood voor tweehonderd kronen. Maar de man wilde hem er niet meer dan
honderdtwintig voor geven, op welk aanbod Guzman niet wilde ingaan. De
juwelier kwam den volgenden dag weer bij hem en hernieuwde zijn aanbod,
dat nu door den jongen man aangenomen werd. Guzman overhandigde hem
het foedraal waarin het kastje bewaard werd, en ontving hiervoor
in ruil de honderdtwintig kronen. Maar nauwelijks had de oude man
het huis verlaten, of de jonge avonturier begon te roepen: “Houd den
dief! houd den dief!” Eenige soldaten grepen den juwelier, en Guzman
riep opgewonden, dat hij hem het relikwieën-kastje van den kapitein
ontstolen had. De juwelier verzekerde de politiemannen, dat hij het
voorwerp voor honderdtwintig kronen had gekocht, doch dit werd door
Guzman ontkend. De ongelukkige goudsmid werd voor den rechter gebracht,
en daar hij wegens woekerhandel een slechte reputatie genoot, werd
hij gedwongen het kostbare voorwerp terug te geven. Maar ofschoon de
kapitein heel blij was met het geld, dat zoo onrechtmatig verkregen
was, vreesde hij toch, dat een verdere omgang met zulk een schurk als
de Alfarache, hem ten gronde zou richten. Eenige dagen later scheepten
de troepen zich in naar Genua, en toen zij daar waren aangekomen,
zeide zijn chef hem, dat het beter was, dat zij scheidden, en hij
drukte hem een pistole in de hand.

GEKWELD DOOR DUIVELS.

De jonge avonturier begon dadelijk te informeeren naar zijne
bloedverwanten, en zoo hoorde hij, dat zij de rijkste en machtigste
personen uit de republiek waren. Hij vroeg den weg naar hun woning,
waar hij allesbehalve vriendelijk ontvangen werd, te meer, daar
hij er vreeselijk slordig en verwaarloosd uitzag. Maar daar hij
ervoor gezorgd had, dat het bekend was, dat hij een familielid was,
konden zij hem moeilijk de deur wijzen. Op zekeren avond ontmoette
hij een eerwaardigen ouden man, die hem vertelde, dat hij zijn vader
gekend had, en dat hij verontwaardigd was over de wijze, waarop zijn
familie hem behandelde; daarom bood hij hem aan, bij hem zijn intrek
te nemen. Zonder hem iets te eten te geven, zond hij hem dadelijk
naar bed, waar de ongelukkige jongen niet kon inslapen van den
honger. Voordat hij zich ter ruste begaf, zeide de oude man hem, dat
het in de kamer, waarin hij zich bevond, spookte. Hongerig en onrustig
lag Guzman wakker, toen tot zijn groote ontsteltenis vier duivelsche
gestalten de kamer binnentraden en hem uit zijn bed sleepten. Zij
smeten hem in een beddelaken, en zwaaiden hem zóó hevig heen en weer,
dat hij telkens tegen de zoldering aanvloog, totdat zij uitgeput door
de inspanning, hem weer in zijn bed gooiden, waarna zij de kamer
verlieten. In den vroegen morgen verliet Guzman, stijf, pijnlijk
en terneergeslagen het huis, maar hij zwoer een duren eed, nooit
te zullen vergeten, hoe schandelijk zijn familie hem behandeld had,
en dat hij zich bij de eerste de beste gelegenheid zou weten te wreken.

GUZMAN VOEGT ZICH BIJ DE BEDELAARS VAN ROME.

Toen Guzman Genua verlaten had in dezen ellendigen toestand, waarin
hij zich vergelijkt bij een van die soldaten, die nog levend uit
den slag bij Roncevalles gekomen waren, besloot hij naar Rome te
gaan. “Italië”, zoo redeneerde hij, “is het weldadigste land van
de wereld, en iedereen, die kan bedelen, kan binnen de grenzen
van dat land reizen, zonder zich te bekommeren over zijn volgenden
maaltijd”. Een paar weken later bevond hij zich dan ook inderdaad te
Rome, met genoeg geld in zijn zak, om een nieuw pak kleeren te koopen;
maar hij weerstond de verleiding en zwierf bedelend door de straten
der keizerlijke stad. Hij ontmoette reeds spoedig een lotgenoot,
die hem inlichtte over de werkwijze en gewoonten van de bedelaars
van Rome, en die hem zooveel goeden raad gaf, dat hij al heel gauw
meer geld ontving dan hij kon uitgeven. In korten tijd was Guzman een
meester in de bedelkunst. Nadat hij op deze wijze eenige weken had
doorgebracht, maakte hij kennis met den chef-bedelaar van de stad,
die hem op de hoogte bracht van de wetten der bedelarij, die hij in
zijn autobiographie uitvoerig bespreekt. Deze wetten leerde Guzman
uit het hoofd. De bedelaars woonden te zamen, en vergaderden des
avonds om nieuwe bedelmanieren te bedenken, en zich te oefenen in
allerlei praktijken, waardoor zij medelijden konden opwekken. Des
morgens vochten zij er meestal om, wie het dichtst bij het wijwater
bij den ingang der kerken kon komen, want daar was altijd de rijkste
oogst; en ’s avonds maakten de bedelaars meestal een tocht langs de
landhuizen in de buurt van Rome, vanwaar zij beladen met levensmiddelen
terugkeerden. Bijna al deze bedelaars wendden lichaamsgebreken en
ongeneeslijke ziekten voor. Eens simuleerde Guzman in de stad Gaeta
een vreeselijke hoofdziekte, en de Gouverneur, die juist voorbijkwam,
gaf hem een aalmoes. Den volgenden dag zat hij bij den ingang van
een kerk met iets, dat een pijnlijke ziekte van het been moest
voorstellen, en het geld stroomde hem toe; maar ongelukkig kwam de
Gouverneur weer voorbij, en daar hij hem herkende, beloofde hij hem
eenige afgelegde kleeren, wanneer hij met hem mede naar huis wilde
gaan. Daar aangekomen, vroeg de Gouverneur hem, welk merkwaardig
geneesmiddel hij gebruikt had, om hem binnen een dag af te helpen van
zijn vroegere ziekte; en zonder het antwoord af te wachten, ontbood hij
een geneesheer, die het been onderzocht, en den Gouverneur verzekerde,
dat de bedelaar volkomen gezond was. Toen gaf de Gouverneur hem over
aan zijne lakeien, die hem een flink pak ransel gaven, en hem daarna
de stad uitjoegen.

Op zekeren dag had de schelm zich opgesteld bij het hek van een
Kardinaal, die bekend was om zijn medelijdend hart, en toen deze hem
hoorde klagen, gaf hij zijne bedienden bevel, den zieke naar een kamer
in zijn huis te brengen, en hem daar te verplegen. Guzman had wederom
een ernstige beenziekte voorgewend, en dus ontbood de Kardinaal
twee der beroemdste geneesheeren van Rome. Hunne voorbereidingen
waren van dien aard, dat Guzman vreesde, dat zij van plan waren,
het been af te zetten, en toen de medici dus in een aangrenzend
vertrek het geval bespraken, ging hij naar de deur om het gesprek
af te luisteren. Een van beiden gaf als zijn meening te kennen,
dat de ziekte voorgewend was, maar de andere was dit niet met hem
eens. Eindelijk kwamen zij overeen, het geval aan den Kardinaal voor
te leggen, en zij waren op het punt dit te doen, toen Guzman de
kamer, waarin zij zich bevonden, binnentrad, zijn bedrog bekende,
en hun voorstelde met hem te zamen den Kardinaal te bedriegen. De
geneesheeren stemden hierin toe, en toen Zijne Eminentie verscheen,
gaven zij een verontrustend en aandoenlijk verslag van de ernstige
ziekte van Guzman. De Kardinaal, die een edel en goedgeloovig man was,
drukte hun op het hart, niets te verzuimen, wat zou kunnen bijdragen
tot het herstel van den patiënt. De geneesheeren waren zóó verlangend
een hooge rekening te kunnen uitschrijven, dat zij Guzman dwongen
drie maanden het bed te houden; die maanden schenen hem drie eeuwen
toe, want het zwervende leven was hem een behoefte geworden, en het
viel hem zwaar daar tijdelijk afstand van te moeten doen. Aan het
einde van dien termijn, dienden de geneesheeren bij den Kardinaal hun
rekening in met de verklaring, dat de patiënt volkomen hersteld was,
en de geestelijke was zóó verrukt over deze wonderbaarlijke genezing,
en zóó ingenomen met den levendigen geest van Guzman, dat hij den
jeugdigen bedrieger aannam als zijn persoonlijken dienaar.

Guzman was echter maar matig ingenomen, met het nieuwe leven,
dat voornamelijk bestond in het wachten in een voorvertrek,
en tafeldienen. De tucht was er streng en alles wat hij stelen kon
bestond uit een paar eindjes kaars. Maar eens ontdekte hij, dat er een
groote hoeveelheid heerlijke ingemaakte vruchten in een kast bewaard
werden, en daaraan deed hij zich toen te goed. De Kardinaal ontdekte
de verduistering, doch kon den dader niet vinden. Maar toen Guzman
een volgend keer de kast plunderde, kwam Zijne Eminentie juist binnen
en betrapte hem op heeterdaad. Hij kreeg een geweldig pak slaag van
den Major-domo, zoodat hem voorloopig de lust tot stelen vergaan was.

GUZMAN BEDRIEGT DEN BANKIER.

Maar Guzman haalde zooveel gemeene streken uit in het paleis van den
Kardinaal, dat de voortreffelijke prelaat er tenslotte genoeg van
kreeg. Toen kwam hij in dienst bij den Spaanschen gezant, een vriend
van den Kardinaal, die volkomen op de hoogte was van de hebbelijkheden
van onzen held. Na geruimen tijd bij dezen hoogwaardigheidsbekleeder
te hebben gediend, besloot hij Rome te verlaten, en een reis door
Italië te maken. Even te voren had hij kennis gemaakt met een
Spanjaard, Sayavedra genaamd, met wien hij vriendschap sloot. Met
ongeveer driehonderd pistoles en eenige juweelen, die hij van den
gezant gestolen had, ondernam Guzman de reis. Maar Sayavedra had
een wasafdruk gemaakt van de sleutels van Guzman, en plunderde voor
diens vertrek zijn bagage, zoodat deze zonder de edelmoedige hulp
van den gezant, Rome niet had kunnen verlaten. Te Siena ontmoette hij
Sayavedra weer, en deze smeekte hem, zijn bedrog te vergeven, en hem
als zijn bediende mede te nemen. Guzman, die medelijden met hem had,
stemde hierin toe, en op weg naar Florence beraamden zij plannen tot
het verbeteren van hun financieelen toestand. Zij verspreidden het
gerucht, dat Guzman de neef was van den Spaanschen gezant, en hij
had zelfs de onbeschaamdheid, zijn opwachting te maken aan het Hof,
waar hij wegens deze familierelatie door den Groothertog ontvangen
werd. Daar ontmoette hij een bekoorlijke en schatrijke weduwe,
op wie hij verliefd werd. Maar haar familie informeerde naar hem,
en toen het uitkwam, dat hij indertijd langs Rome’s straten gebedeld
had, was hij gedwongen de stad te verlaten. Te Bologna won hij bij
het spel een belangrijke som, en toen hij en Sayavedra te Milaan
aankwamen, huurden zij daar kamers, en zagen uit naar middelen om
hunne juist verkregen rijkdommen productief te maken. Zij sloten
vriendschap met een deugniet, die klerk was op een bankierskantoor,
en bespraken met hem de mogelijkheid, zijn meester te ontlasten van
een gedeelte van zijn geld. Guzman bezocht den bankier, en zeide,
dat hij hem ongeveer twaalfduizend franken in goud te bewaren wilde
geven. Hij werd vriendelijk ontvangen, en de bankier noteerde zijn
naam en eenige andere bijzonderheden in zijn dagboek. Op weg naar huis
kocht Guzman een vergulde cassette, die hij vulde met stukken lood;
deze gaf hij aan Sayavedra, tegelijk met een zak met echt goud, en hij
drukte hem op het hart een praatje te maken met den herbergier en hem
te vertellen, dat hij zijn geld naar een bankierskantoor ging brengen,
wat hij natuurlijk geen oogenblik van plan was. De bankiersklerk
liet een valschen sleutel maken op de geldkist van zijn patroon, en
toen deze den volgenden Zondag naar de Mis was, opende hij de kist,
en zette er de vergulde cassette in, die nu inplaats van lood, tien
quadruples, dertig Romeinsche kronen en een geschreven opgave van den
inhoud bevatte. Daarna maakte hij het handschrift van zijn meester
na en vulde diens aanteekeningen in het dagboek aan, in dien zin,
dat hij het deed voorkomen, alsof niet alleen de vergulde cassette,
maar de geheele inhoud van de geldkist het eigendom van Guzman was. Des
Maandags begaf Guzman zich naar den bankier, en vroeg hem heel beleefd
het geld terug, dat hij hem eenige dagen geleden gezonden had. De man
ontkende natuurlijk, iets voor hem te hebben bewaard waarop Guzman zulk
een misbaar maakte, dat er een oploop ontstond, en de twist werd zóó
hevig, dat er een konstabel verscheen, die vergezeld was van den waard
van de herberg, waar Guzman zijn intrek genomen had. Guzman beweerde,
dat wanneer men de boeken van den bankier zou nazien, men zich ervan
zou kunnen overtuigen, dat de som, waarover de quaestie liep, inderdaad
genoteerd was, en toen het dagboek te voorschijn gehaald werd, bleek
dat ook werkelijk het geval te zijn. De ongelukkige bankier gaf toe,
dat hij een gedeelte van deze aanteekeningen zelf geschreven had,
en dit was genoeg om de verontwaardiging der omstanders te wekken,
want hij was zeer gehaat bij het volk om zijne woekerpraktijken en
schraapzucht. Daarenboven was Guzman in staat een nauwkeurige opgave
te doen van den inhoud der geldkist, en toen deze geopend werd,
vond men er, tot verbazing van den bankier, de vergulde cassette in,
waarvan sprake was, benevens de juiste som, die door hem genoemd
was, en zelfs de muntstukken, die hij opgegeven had, en die met de
lijst van den inhoud klopten. De waard kon bevestigen, dat Guzman de
eigenaar der cassette was, en daar dus het bewijs geleverd scheen,
overhandigde de plaatselijke rechter hem het geld, dat hij met zijne
medeplichtigen deelde. Nu besloot Guzman naar Genua terug te keeren om
zich te wreken op zijn bloedverwanten, die hem zoo gemeen behandeld
hadden bij zijn vorig bezoek aan die stad. Hij vermomde zich als
een hooge Spaansche geestelijke, en nam zijn intrek in een voorname
herberg; en toen zijn familie van zijn verblijf daar hoorde, en van de
praal, die hij ten toon spreidde, haastte zij zich hem een bezoek te
brengen. Zij herkenden in hem niet den haveloozen en verlaten deugniet,
die eenige jaren te voren hun hulp had gevraagd, en zijn oom vertelde
hem zelfs het gebeurde met de duivels, alsof zij op deze wijze een
indringer verdreven hadden. Guzman won hun vertrouwen volkomen, en
daar hij een overvloed van geld had, stelden zij hem met een gerust
hart een kostbare verzameling juweelen ter hand, die, naar hij zeide,
een vriend van hem wilde leenen, om bij zijn huwelijk te dragen. Met
deze kostbaarheden vluchtten hij en Sayavedra naar Spanje, maar op weg
daarheen werd de laatste ernstig ziek, en in een aanval van ijlkoorts
sprong hij overboord en verdronk.

Nadat Guzman in zijn vaderland teruggekeerd was, bereikte hij na vele
avonturen Madrid, waar hij zijne juweelen aan een rijken koopman
verkocht; deze hield hem voor een voornaam heer en gaf hem zijn
dochter ten huwelijk. De koopman rekende op den vermeenden rijkdom
van Guzman als steun in zijne eigen zaken; Guzman vertrouwde op
de eveneens denkbeeldige schatten van zijn schoonvader, en daar de
verkwistende jonge vrouw op de geldmiddelen van beiden teerde, was
de geheele familie in korten tijd failliet. De schok was te hevig
voor de dame, en zij stierf. Maar het gelukte haar sluwen vader,
genoeg uit de schipbreuk te redden, om opnieuw te beginnen.

Guzman had echter genoeg van de financieele wereld, en hij besloot
de rest van zijn onrechtmatig verkregen fortuin te gebruiken, om
in de theologie te gaan studeeren. Te dien einde ging hij naar de
universiteit van Alcalà de Henares, waar hij zijn candidaatsexamen
aflegde, en na vier jaren van ijverige studie in de godgeleerdheid,
wachtte hij slechts op een officieele aanstelling, om het priesterambt
te kunnen bekleeden, toen hij door verkeerde invloeden weer op den
slechten weg geraakte. Hij maakte n.l. kennis met een familie met
verscheidene dochters, op een waarvan hij verliefd werd, waarna een
huwelijk volgde. De jonggehuwden vestigden zich te Madrid, waar zij een
avontuurlijk leven leidden. Maar eenige jaren later liep de jonge vrouw
van hem weg, en nam alles van waarde, wat zij te pakken kon krijgen,
mee. Ongeveer in dezen tijd had Guzman zijn moeder weer opgezocht,
en inplaats dat zij hem van zijne kwade praktijken trachtte af te
houden, hielp zij hem bij het verzinnen van zijne gemeene streken,
zoodat het niet lang duurde, of hij werd tot vele jaren dwangarbeid
veroordeeld. Maar het toeval wilde, dat hij de overheid kon helpen
bij het ontdekken van een opstand, en als belooning hiervoor kreeg
hij zijn vrijheid terug.

En hiermede nemen wij afscheid van den meest doortrapten schurk uit
de literatuur. Maar al is Guzman de Alfarache misschien de sluwste
boosdoener, dien wij ooit in een roman ontmoet hebben, hij is ook
de vermakelijkste en meest origineele. Het is echter merkwaardig,
dat over het geheel zijn loopbaan niet erg voordeelig was, en dat hij
aan het eind van het verhaal nog even arm is als bij het begin. Het
vermakelijkste van dezen roman is misschien wel de voorgewende
onberispelijke toon, waarin hij geschreven is–een stijl, die bijna
slaafs werd nagebootst door Le Sage in zijn Gil Blas, een werk, dat
niet alleen wat zijn atmosfeer betreft, veel overeenkomst vertoont
met Guzman de Alfarache, maar dat ook verscheidene voorvallen eruit
heeft overgenomen.

BESLUIT.

Wij hebben nu alle wegen der Spaansche letterkunde bewandeld, den
ernstigen, den quasi-heroïschen en den humoristischen. Misschien is
wel geen enkel hoofdstuk van de letterkunde der wereld zóó rijk aan
kleur, zóó afwisselend en zóó gevoelig. Er klinkt een toon in van
hooge en edele schoonheid, van voorname ridderlijkheid, van grooten
ernst, hoffelijk, vlekkeloos, en niet bezoedeld door alledaagschheid
en bekrompenheid. De drinkbeker der Spaansche romantiek is gevuld met
het hartebloed van een groot, ridderlijk en dichterlijk volk, dat de
voorkeur heeft gegeven aan idealen boven de ruwe werkelijkheid, aan de
verhevenheid van een nationale aristocratie boven de leegheid eener
onware democratie. Arm Spanje! Hoe dikwijls gebruikt de Angelsakser
deze uitdrukking in medelijdende zelfgenoegzaamheid! Met de troost
van zulk een schatkamer van dichterlijken en romantischen rijkdom,
kan Spanje het vaste vertrouwen koesteren, dat de heerlijke dagen,
die door zijne trovadores bezongen, en door zijne dichters vereeuwigd
zijn in statige verzen, eenmaal zullen wederkeeren. Arm Spanje! Neen,
gelukkig Spanje! Betooverde spelonk, overvloeiende van heerlijke
liederen? Veelkleurige schatkamer der legende, glinsterend juweel
der onsterfelijke romance!

AANTEEKENINGEN
[1] De Moro latinado of de Spaansch sprekende Moor, is een voorname
figuur in de latere Spaansche geschiedenis.

[2] In Bisschop Odoor’s testament (747) zien wij het verval van het
Spaansche Latijn aangetoond, en Karel de Kale zinspeelt in een edict
van 844 op de usitato vocabulo der Spanjaarden, hun “Spreektaal.”
Over het Gothische tijdperk zie men Père Jules Pailham, in het 4e deel
van Cahier en Martin’s Nouveaux Mélanges d’Archéologie d’Histoire,
et de Littérature sur le Moyen Age (1877).

[3] Dit dialect was veel meer verwant aan de lingua rustica dan aan
het Gothisch, dat grooter invloed heeft gehad op de uitspraak en den
zinbouw van het Spaansch, dan op de woorden.

[4] “Over het geheel,” zegt Professor Saintsbury, “zijn het gemak,
de verfijndheid, en, binnen zekere grenzen, de verscheidenheid van
vorm, opmerkelijker dan de grootschheid van gevoel en van gedachten”
(Flourishing of Romance and Rise of Allegory, p. 308-369). Hij merkt
verder op, dat het Provençaalsche vers is een “uiting van kleine
kunst.”–“Knap, schoolsch, aangenaam, maar zelden uitstekende boven
het middelmatige.”

[5] Deze was getiteld El Arte de Trobar en een slecht uittreksel
daarvan vindt men in Mayan’s Origenes de la Langua Española (Madrid
1737).

[6] Over Provençaalschen invloed op Castiliaansche letterkunde zie
men Manuel Mila y Fontanal Trovadores en España (Barcelona 1887); en
E. Baret, Espagne et Provence (1857), een meer beknopte verhandeling.

[7] Toch vonden zij verscheidene Spaansch sprekende bewoners van die
streken en het was de Romaansche taal van deze menschen, die tenslotte
in Spanje overheerschend was.

[8] Madrid, 1839.

[9] Cancionero de Romances (Antwerpen, 1555).

[10] Zie het artikel over Alfonso XI in N. Antonio, Bibliotheca
Hispana Vetus.

[11] Regeerde van 1407 tot 1454.

[12] Gaston Paris, La Littérature Française au Moyen Age (Paris 1888)
en Léon Gautier, Les Epopées Françaises (Paris 1878-’92), zijn de
voornaamste kenners van de Chansons de Gestes.

[13] Zie Manuel Milo’ y Fontanal, Poesia heróico-populair Castellana
(Barcelona, 1874).

[14] Deze naam, die het eerst gebruikt werd door Graaf Willem van
Poitiers, den eersten troubadour, omvatte oorspronkelijk ieder werk,
dat in de inheemsche talen der Romance geschreven was. Later werd hij
in Spanje gebruikt als equivalent voor Cantar, en tenslotte duidde
men er mede aan lyrisch-verhalende gedichten in achtlettergrepige
assonanten.

[15] Don Quixote. Deel I, hoofdstuk VI.

[16] In het hoofdstuk, getiteld: “Moorsche Romances van Spanje”, zal
de lezer voorbeelden vinden van romantische verhalen van dit volk,
waaruit hem de verwantschap met de Spaansche romances zal blijken.

[17] Zie Dozy, History of the Moors in Spain (Engelsche vertaling)
en Recherches sur l’Histoire politique et littéraire de l’Espagne
(1881); F. J. Simonet, Inleiding tot zijn Glosario de Voces iberias
y latinas usadas entre los Muzárabes (1888); Renan, Averroës et
Averroïsme (1866).

[18] Ormsby (The Poem of the Cid), die zijne verhandeling in 1879
schreef, schijnt zeer eenvoudige begrippen te hebben gehad over wat een
Cantar was, en hij zegt, dat de Poema bijna gelijktijdig ontstond met
de “chansons de gestes”. Maar hij is waarschijnlijk minstens een eeuw
in de war, daar de eerste Chansons dateeren uit het midden der elfde
eeuw. Van trovadores en juglares had hij blijkbaar nooit gehoord. Toch
is hij allesbehalve oppervlakkig en over het geheel is zijn boek het
beste, dat in Engeland over de Poema geschreven is. Het is jammer,
zooals Saintsbury terecht opmerkt, dat noch Ticknor noch Southey,
die zoo uitvoerig over de oude Spaansche letterkunde schreven,
bekend waren met de “Chansons de gestes.” Nog betreurenswaardiger
is het, dat zooveel op het gebied van Spaansche vertalingen is
overgelaten aan Longfellow, die zoo menige mooie ballade schandelijk
verminkte. Waarschijnlijk was geen dichter beter in staat dan hij,
een ballade zoo te vertalen, dat hij haar beroofde van alle kern
en kracht. Maar hoe slecht zijne Spaansche vertalingen ook zijn,
zij zijn nog heilig, vergeleken bij wat de Italiaansche vertalers
ervan gemaakt hebben.

[19] Waarschijnlijk Anstruther in Fife.

[20] Er bestaat alle redenen te gelooven, dat deze reus Albadan
dezelfde is als de reus Albiona, één der twee monsters, “zonen
van Neptunus,” die volgens Pomponius Mela, Hercules in Ligurië
aanvielen. De naam Albion werd eens aan geheel Brittanje gegeven, en
later evenals Alba en Albany, aan Schotland, welks bevolking bekend
was als Albannach. Volgens sommigen beteekent dit “de Witte”, wat
betrekking zou hebben op de klippen van Dover! Veel waarschijnlijker is
het, dat het beteekent: “het rijk van den God Alba, het land van den
Witten God.” Alle Schotsche goden waren reuzen, evenals de Fomorianen
van Ierland.

[21] Eerst had zij Schotland bezocht, en zich vervolgens ingescheept
naar “Groot Brittanje”. Op deze tocht kwam zij bij de Kale Rots
terecht, die zich blijkbaar ergens in de Middellandsche Zee bevond. Het
is eigenaardig, dat de aardrijkskunde in dien tijd zulk een zwak
punt was voor een volk, dat zooveel gedaan heeft op het gebied van
ontdekkingen en zeevaart.

[22] William Stuart Rose, Amadis de Galliër: Een gedicht in drie
boeken.

[23] Tenzij wij een uitzondering maken voor de Anseis de Carthage–een
romance, die den ondergang van Spanje toeschrijft aan een zoon van
Karel den Groote, wiens daden overeenkomen met die van Roderick. De
Anseis is een Fransch werk.

[24] Behalve de verzameling romances, waarover wij hier spraken,
en waarin de voornaamste typen van dichtkunst vertegenwoordigd zijn,
waren er in het midden der zestiende eeuw nog bloemlezingen uitgegeven
te Antwerpen en Saragossa, respectievelijk door Martin Nucio en Esteban
de Nájera. De lezer kan ook de Primavera y Flor de Romance door Wolf
en Hofman raadplegen, waarvan een nieuwe uitgave verscheen bij Señor
Menéndez y Pelayo, de verzameling van Depping (2 dln. Leipzig 1844)
en de Engelsche vertalingen van Lockhart en Bowring.

 

End of Project Gutenberg’s Legenden en Romances van Spanje, by Lewis Spence

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK LEGENDEN EN ROMANCES VAN SPANJE ***

***** This file should be named 31198-8.txt or 31198-8.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
http://www.gutenberg.org/files/31198/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/c/
Updated editions will replace the previous one–the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties. Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research. They may be modified and printed and given away–you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.

*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://www.gutenberg.org/wiki/Gutenberg:The_Project_Gutenberg_License.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation”
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States. If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed. Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
a constant state of change. If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project
Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.net

1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges. If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
“Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.net),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other
form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

– You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
has agreed to donate royalties under this paragraph to the
Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
must be paid within 60 days following each date on which you
prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
address specified in Section 4, “Information about donations to
the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.”

– You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
License. You must require such a user to return or
destroy all copies of the works possessed in a physical medium
and discontinue all use of and all access to other copies of
Project Gutenberg-tm works.

– You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
electronic work is discovered and reported to you within 90 days
of receipt of the work.

– You comply with all other terms of this agreement for free
distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
“Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES – Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND – If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation. The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund. If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’ WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY – You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
http://www.gutenberg.org/wiki/Category:Fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations. Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation’s web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
Dr. Gregory B. Newby
Chief Executive and Director
gbnewby@pglaf.org
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations. To donate, please visit: http://www.gutenberg.org/wiki/Gutenberg:Project_Gutenberg_Needs_Your_Donation
Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

http://www.gutenberg.org/

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.