Legenden en Romances van Spanje II

Thema’s > Legenden en Romances van Spanje

Lees eerste deel 1.

Project Gutenberg’s Legenden en Romances van Spanje, by Lewis SpenceThis eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net

DE BELOFTE VAN LISUARTE.
Het gebeurde, dat terwijl Lisuarte recht sprak te Londen, er een bejaarde ridder in de zaal trad, die zulk een wonderschone kroon en mantel vertoonde, dat de Koning verklaarde, ze tot elken prijs te willen kopen. De ridder zei dat hij op een bepaalden dag zou terugkomen om zijn loon op te eisen, en de Koning verbond zich, kroon en mantel zorgvuldig te bewaren, op straffe van verlies van zijn dierbaarst bezit. De ridder was een gezant van de valse tovenaar Archelaus en de versierselen, die hij Lisuarte getoond had, waren door tovenarij gemaakt, zodat, toen de Koning ze wenste te dragen, en de koffer ontsloot, waarin ze bewaard werden, hij ontdekte, dat ze verdwenen waren. De oude ridder kwam terug en verlangde zijn loon. Lisuarte was genoodzaakt te bekennen, dat kroon en mantel verdwenen waren, en de handlanger van de sluwe tovenaar eiste Prinses Oriana als prijs van de Koning op. In een zwak ogenblik ging Lisuarte op dien eis in, en de ridder reed heen met Oriana, die hij dadelijk in de macht van Archelaus stelde; Lisuarte viel in een hinderlaag, die hem door de listige tovenaar gelegd was.

Toen Amadis en Galaor, die op dat ogenblik niet aan het Hof vertoefden, van dit verraad hoorden, spoedden zij zich naar Windsor, vast besloten de boze plannen van de tovenaar te verijdelen. Deze wilde n.l. Oriana uithuwelijken aan de pretendent naar de Britsen troon, de verraderlijken Barsinan, die al eens door Amadis overwonnen was. Galaor bevrijdde Lisuarte uit de macht zijner vijanden, en nadat Amadis in alle richtingen gezocht had naar de edele jonkvrouw, ontmoette hij haar ten slotte in een bos, toen zij door Archelaus werd weggevoerd. Toen de tovenaar de dapperen ridder in het oog kreeg wiens heldendaden hij reeds zoo dikwijls had horen roemen, maakte hij zich haastig uit de voeten, en liet Oriana achter in de handen van haar minnaar, die haar veilig naar het Hof terugbracht.

HET VERSTERKTE EILAND.
Met het begin van het Tweede Boek treden wij een wonderbaarlijke en geheimzinnige wereld binnen; dit boek kan in waarheid het Cor Cordium, de spiegel, de kwintessence der romantiek genoemd worden. Het brengt ons in kennis met de Griekse koningszoon Apolidon, die ons beschreven wordt als een dapper ridder en een machtig tovenaar. Hij stond zijne rechten af aan zijn jongeren broeder, en voer door de Grote Zee, waar hij een eiland ontdekte, dat slechts door boeren bewoond werd, en waar een machtige reus heerste; dit eiland was bekend als het Versterkte Eiland, en werd in verscheidene romances bezongen als een waar paradijs.

Nadat hij de reus verslagen had, bleef Apolidon op het eiland wonen totdat zijn broeder stierf en hij naar Griekenland terugkeerde; maar voordat hij de plaats verliet, legde hij haar onder een machtige betovering, opdat geen ridder of jonkvrouw daar zou mogen wonen, die niet zijn gelijke was in dapperheid, of niet even schoon als zijn geliefde Grymenysa. De wonderen van dit toverland zijn wel waard beschreven te worden, en daar een groot gedeelte van de handeling dezer romance zich daar afspeelt, zullen wij ons inschepen op de tovergalei, die altijd gereed ligt in de haven der legende, en naar het eiland zeilen, om op de betoverde kust te landen.

Hier volgt dan een beschrijving in dichtregels van het eiland.

HET VERSTERKTE EILAND.
Apolidon, door tovermacht, Bouwde een huis van wondre pracht Op een eiland, waar geen enkel schip Voer door de zee langs die eenzame klip. Op de granieten zuilen van de poort Grifte hij het strenge woord, Dat slechts hij, die hem in deugden was gelijk, Zou mogen komen in dit gezegend rijk. Hangende terrassen glinsterend wit in de zon, Schoon als de tuinen van koningin Semiramis van Babylon, En de hoogte was van zulk een stralende pracht Alsof de dag lag opgestapeld op de nacht, En uit een groep van mirten, tedergroen, Verrees een wit en heerlijk paviljoen, Dat toescheen aan de zeelieden van ver, Een op een weiland neergedaalde ster. Tussen paleis en zee vertoonde zich aan ’t oog Een toverachtig fonkelende stralenboog Met zon en sterren heerlijk bejuweeld; En in die nis stond een betoverd beeld, In welks ten hemel opgeheven hand Een koperen klaroen scheen, lichtend als in fellen brand. En als een ridder of een maagd In overmoed het had gewaagd, Geboren uit een vrij geslacht, Minder in schoonheid en in macht Dan tovenaar Apolidoon, Of Grymenysa, wonderschoon, Te treden in de toverhal, Dan zou, met bulderend geschal De koperen klaroen uitbarsten in geweld, Zodat daar de vermetele werd neergeveld. Maar als een jonkvrouw, hoog van naam, Een ridder zonder vrees of blaam Zou komen aan de poort, Dan zouden in de zaal’gen hof Fanfares, daverend van lof En vreugde zijn gehoord. Kristallen zuilen gaven aan de toverlijn; Een platte steen van jaspis of van serpentijn, Waar, tussen vlammende arabesken glinst’ren zou de naam Des ridders of der jonkvrouw van zoo hoge faam, Straalde op het Grieks plaveisel; wie van beiden Eenmaal de toverlijn zou overschrijden, Die zou aanschouwen in een glans, als stralend ijs De heersers uit dit wond’re paradijs, Gegoten in de bovenaardse praal Van glinsterend, onsterfelijk metaal. Nog dieper in de hof plaatste de tovenaar Voor Grymenysa, in zijn hogen zin, Als een verheerlijking van grenzenlooze min, Een wacht voor haar vertrekken, vol gevaar: Met negen zegels vol vervloeking, sloot hij haar ivoren deur Opdat slechts ’t edelst hart, dat ooit werd voortgebracht, Aanschouwen zou die goddelijke pracht En zich zou laven aan de bovenaardsen geur. En opdat laagheid nimmer daar zou binnengaan, Liet hij twee woeste geesten met de macht van Sheol in de zwaarden, Onzichtbaar echter voor de ogen dezer aarde, Als strenge wachters voor de kamer staan. En alle draden van zijn wonderbaren geest, Waren geweven in het geheimzinnig toverspel Rondom de schaduwen van deze citadel Waar hij zoo lange tijden oppermachtig was geweest. Toen ging hij uit die plaats van zaligheid, Aanroepend alle geesten als beschermers dezer oorden: Sabitu, Baphomet, Siduri, met zijn toverwoorden, En macht hun gevend tot in eeuwigheid. En toen de maan verduisterde aan de lucht, Toen is de tovenaar dit paradijs ontvlucht; Hoe hij zijn rijk verliet, heeft niemand ooit gehoord, En nimmer keerde hij terug naar ’t zalig oord. Maar nog zien herders in het morgensemerlicht, Gestalten zweven, witter dan de neev’len dicht, En altijd horen zij nog bij het vallend duister, Een teder zuchten en een lispelend gefluister.

Voordat hij het tovereiland verliet, had Prins Apolidon er een gouverneur aangesteld, en hij had bevolen, dat wie er niet in slaagde, door de eereboog te gaan en toch het geweldige trompetgeschal overleefde, zonder vorm van proces van het eiland zou worden gegooid; maar dat hij, die de proef glansrijk doorstond, ontvangen en gediend zou worden met groot eerbetoon. Ook besliste hij, dat, wanneer het eiland een nieuwen heerser zou krijgen, de betovering  zou worden opgeheven.

Toen de betovering  van het eiland ongeveer honderd jaar had geduurd, ontmoette Amadis, die teder afscheid van Oriana had genomen en op avontuur was uitgetrokken, een jonge maagd, die hem van de wonderen van het Versterkte Eiland vertelde, dat, zoals zij zeiden, nauwelijks twee dagen zeilen verwijderd was van de plaats, waar hij zich toen bevond. Amadis zei, dat hij niets liever wilde dan zijn geluk te beproeven, en de vader der jonkvrouw, een machtig ridder, stemde erin toe hem te vergezellen op zijn gevaarlijke onderneming. Toen zij bij het Versterkte Eiland aankwamen, zagen zij het paviljoen, waarvan de muren behangen waren met de schilden van hen, die vergeefs getracht hadden, daar binnen te gaan; want ofschoon het verscheidenen gelukt was, onder de boog door te gaan, was nog niemand tot het paviljoen doorgedrongen. En toen Amadis zag, dat zoovele dappere ridders gefaald hadden, ontzonk hem de moed.

AMADIS GAAT ONDER de BOOG DOOR.
Amadis was vergezeld van Agrayes, de zoon van koning Languines van Schotland, en deze besliste, dat zij dadelijk zouden trachten onder den boog door te gaan. Toen hij door de poort trad, deed de trompet, die door het toverbeeld werd omhoog geheven, zachte klanken horen, en hij ging het paviljoen binnen. Toen naderde Amadis de overdekten gang, en de trompet blies nog luider en melodieuzer dan zij eerst gedaan had. Beide ridders richtten nu hunne schreden naar de afgesloten kamer; zij zagen de plaat van Jaspis, waarop geschreven stond: »Dit is Amadis van Gallië, de ware minnaar, zoon van koning Perion.« Terwijl zij dit lazen, kwam Ardian, de dwerg van Amadis, op hem toelopen met de mededeling, dat Galaor en Florestan, zijn broeders, getracht hadden onder de boog door te gaan, maar dat zij van alle kanten door onzichtbare handen waren aangevallen, en nu voor dood waren achtergelaten. Amadis en Agrayes keerden dadelijk op hunne schreden terug en vonden de jonge ridders in een toestand van diepe bezwijming. Terwijl Amadis zijne broeders zoo goed mogelijk hielp, trachtte Agrayes de afgesloten kamer binnen te treden, maar ook hij ontving zulke slagen, dat hij het bewustzijn verloor.

Toen Galaor en Florestan zich enigszins hersteld hadden van de uitwerking der slagen, die zij van onzichtbare aanvallers ontvangen hadden, vond Amadis, dat hij het aan de eer zijner geliefde verplicht was, de grote onderneming te wagen, en te trachten de gesloten kamer binnen te gaan, waarin nog geen ridder was binnengedrongen. Hij raapte dus al zijn moed bijeen, overschreed de toverlijn tussen de zuilen en voelde zich ogenblikkelijk bestookt door de onzichtbare krijgslieden, die zijne metgezellen ook hadden aangegrepen. Hij hoorde een verschrikkelijk geweld van stemmen, alsof alle ridders der gehele wereld tegen hem schreeuwden, en de slagen daalden met verdubbelde kracht en woede op hem neer. Maar de gedachte aan zijn geliefde maakte hem sterk en hij hield stand. Zoo nu en dan kreeg hij stompen tegen de knieën, en éénmaal werd het zwaard hem uit de hand geslagen; maar hij worstelde verder, totdat hij de kamerdeur bereikte, die vanzelf openging, om hem als het ware tot binnentreden te nodigen. Er werd hem een hand toegestoken, die hem naar binnen trok, en een stem riep uit: »Welkom, Gij ridder, die hier heersen zult, want gij overtreft in dapperheid hem, die deze plaats onder betovering  gebracht heeft, en die in zijn tijd zijn gelijke niet had.« De hand die hem leidde, was groot en hard als die van een ouden man, en de arm was bedekt door een groen satijnen mouw. Zodra Amadis in de kamer was verdween de hand, en hij gevoelde zijne krachten terugkeren.

Toen Florestan en Galaor en de gehele bevolking van het eiland hoorden, dat de onderneming eindelijk geslaagd was, stroomden zij naar het paleis, waarvan de betovering  nu verbroken was, en zij bewonderden alle pracht en heerlijkheid ervan. Het was vol van de wonderbaarlijkste schatten en kunstwerken, maar niets was heerlijker te aanschouwen dan de standbeelden van Apolidon en Grymenysa.

ORIANA’S WREEDHEID.
Toen Amadis, na afscheid van Oriana te hebben genomen, Brittanje verlaten had, zond hij zijn dwerg Ardian naar het paleis terug, om de stukken van een zwaard te halen, die hem door een jonkvrouw gegeven waren met de bede de dood te wreken van haar vader, die door de hand van een laffen moordenaar gevallen was. Amadis had als een goed ridder beloofd het gebroken zwaard te bewaren, totdat hij de dode gewroken had. Toen Oriana de dwerg zag, vroeg zij hem naar de reden van zijn terugkomst, en Ardian zei haar, dat Amadis een jonkvrouw beloofd had, een zeker zwaard altijd te bewaren, en dat hij nu gekomen was, om het te halen. Toen nam hij het zwaard, en liep er vlug mede heen. Oriana maakte een verkeerde gevolgtrekking uit de woorden van de dwerg, en daar zij Amadis verdacht van ontrouw jegens haar, schreef zij hem een wrede brief, dien zij een page ter hand stelde, met de opdracht, niet terug te keren, voordat hij Amadis gevonden had. Na een lange reis vond hij Amadis op het Versterkte Eiland, en overhandigde hem den brief.

Toen Amadis de koude en bittere woorden zijner geliefde gelezen had scheen hij waanzinnig van droefheid. De page deelde hem mede, dat Oriana geen antwoord van hem verwachtte. In zijn grote droefheid liet Amadis Ysanjo, de Gouverneur van het eiland bij zich komen, en verzocht hem, als een trouw ridder te zwijgen over alles wat hij zien zou, totdat zijne broeder de volgende morgen de Mis zou hebben gehoord. Toen beval hij Ysanjo stil de poort van het paleis te openen, zodat hij ongemerkt zijn paard en zijne wapens zou kunnen krijgen. Vergezeld door de braven Ysanjo, dien hij zeer was gaan achten, begaf hij zich op weg naar een dichtbij gelegen kapel van de Heilige Maagd; daar bad hij innig, dat zij zijn voorspraak zou zijn bij haar Goddelijke Zoon, opdat hij hem genadig zou zijn, want hij gevoelde, dat zijne dagen geteld waren. Daarna nam hij hartelijk afscheid van de Gouverneur, besteeg zijn paard, en reed zonder schild, speer of helm, heen.

Gandalin, de schildknaap van Amadis, en de zoon van de Schotsen ridder Gandales, die bij al deze avonturen zijn meester nooit had verlaten, raadpleegde Durin de page, die de wrede brief van Oriana naar het Versterkte Eiland gebracht had, en zij besloten, den wanhopige ridder te volgen, opdat hem geen kwaad zou overkomen. Zij vonden hem spoedig in diepen slaap naast een bron, uitgeput door zijn smart, en zij stoorden zijn slaap niet. Maar bij het vallen van de nacht ontwaakte Amadis, en toen zijn groot leed weer tot hem doordrong, barstte hij uit in droevige klachten over zijn rampzalig lot. De schildknapen verborgen zich, maar Amadis ontdekte Gandalin, en hij was zeer verstoord, dat deze hem gevolgd was. Om hem uit zijn neerslachtigheid op te wekken, vertelde Gandalin hem, dat een ridder, die evenals hijzelf door zijn geliefde verlaten was, in de bossen rondzwierf, dreigende, dat hij iedereen, die hem in de weg kwam, zou doden. Amadis wilde niets liever dan sterven en dus sprong hij te paard en begaf zich met Gandalin op weg, om de woedende wreker te zoeken. Zij ontmoetten de onbekende dan ook spoedig, en Amadis daagde hem in driftige bewoordingen uit. Er volgde een woedend gevecht, waarin Amadis zijn tegenstander tenslotte zulk een hevige slag toediende, dat deze bewusteloos ter aarde viel. Amadis liet de gewonden ridder over aan de zorgen van Durin en reed verder, nog steeds gevolgd door Gandalin.

Toen Galaor, Florestan en Agrayes hoorden, in welk een wanhopige toestand Amadis het eiland verlaten had, besloten zij, hem te volgen. Intussen reed hij doelloos verder, en volgde onder tranen en klachten de paden, waarlangs zijn paard hem voerde. Terwijl de zorgzame Gandalin sliep, ontvluchtte de wanhopige minnaar hem, en trok door de meest verlaten gedeelten van de woeste streek, waarheen hij was afgedwaald. Spoedig kwam hij aan een vlakte aan de voet van een berg, waar hij een kluizenaar ontmoette, wie hij verzocht, bij hem te mogen blijven. De kluizenaar groette hem vriendelijk en Amadis stortte zijn hart bij de goeden grijsaard uit, die hem vertelde, dat hij op een hoge rots woonde, die meer dan zeven mijlen in zee vooruitsprong. En de kluizenaar noemde hem Beltenebro, of »de Schone Sombere Ridder,« omdat hij even beminnelijk als bedroefd was.

DE KALE ROTS.
Na verloop van Enige tijd bereikten zij het strand, en nadat hij zijn paard aan de zeelieden had gegeven, ging Amadis met de kluizenaar aan boord van een schip en voer
naar de Kale Rots, zoals de monnik de plaats zijner afzondering noemde. Daar deelde Amadis het leven van ontbering van de kluizenaar, »niet uit godsvrucht, maar uit wanhoop, niet denkende aan zijn roem als krijgsman, en verlangende naar den dood–dit alles om de wreedheid eener vrouw!«

Durin, de page van Oriana, reisde terug naar het Britse Hof, en vertelde zijn meesteres, hoe Amadis haar brief had ontvangen, en hoe schitterend haar ridder de proef van het Versterkte Eiland had doorstaan. Toen wist Oriana, dat Amadis haar niet ontrouw kon zijn geworden. Toen zij hoorde, dat hij in de woestijn was gegaan om te sterven, kende haar schaamte en angst geen grenzen, en zij schreef haren minnaar een berouwvollen brief, waarmede zij één van haar kamervrouwen, die »de Maagd van Denemarken« genoemd werd, en een zuster was van Durin, naar hem toezond.

Nadat zij vertrokken was, kwam de ridder, dien Amadis overwonnen had op de avond van de dag, waarop hij Oriana’s wreeden brief had ontvangen, aan het Britse Hof, de wapenrusting van Amadis brengende, die hij Enige tijd na zijn ontmoeting met hem, op de rand van de bron gevonden had. En toen Oriana zijn verhaal had aangehoord, was zij zoozeer overtuigd, dat haar minnaar dood was, dat zij zich diep bedroefd opsloot in hare vertrekken, en niet getroost wilde worden.

Intussen dichtte Amadis, onder de indruk van zijn groot leed, de volgende versregels:

Vaarwel, o roem! vaarwel, o krijgsmanseer en ridderspel! Waarom te leven met een smart, oneindig groot?! Roemvoller is een eed’le heldendood.

De trouwe dood, in zijn barmhartigheid Zal eens mij brengen de vergetelheid. Het graf zal van mijn wanhoop mij bevrijden, Waar liefdeloosheid van een jonkvrouw mij deed lijden, Die in haar trots niet slechts mijn leven heeft bedorven, Maar ook de krijgsmansroem, in dapp’ren strijd verworven.

Het gebeurde, dat jonkvrouw Corisande, die Florestan liefhad, bij de Kale Rots landde, en hare maagden hoorden de geschiedenis van Amadis, die haar vertelde, dat hij Beltenebros heette, maar dat het gedicht gemaakt was door een zekeren Amadis, dien hij vroeger gekend had. Toen zij weder aan het Britse Hof terug waren, zongen de jonge meisjes het lied van Amadis voor Oriana, die toen wist, dat Amadis en Beltenebros dezelfde waren. De »Maagd van Denemarken«, die uitgezonden was, om Amadis te zoeken, werd door stormen overvallen en naar den voet van de Kale Rots gedreven. [21] Zij landde met Durin en een dienaar, Enil geheeten, en trof Amadis aan, biddende in een kapel; en toen hij het gelaat van het meisje aanschouwde, bezwijmde hij.

Deze uitbundigheid in de liefde, hoe overdreven die ons ook moge toeschijnen, is tekenend voor de laatste helft van de middeleeuwen. Dat Amadis bezwijmde, alleen reeds door de aanblik van iemand, die zijn geliefde gediend had, schijnt ons belachelijk toe, en dat hij zich voor zijne gehele verdere leven zou terugtrekken op een kale rots, omdat zijn geliefde hem wreed bejegend had, doet mensen van onzen tijd, op zijn minst genomen, eenigszins vreemd aan.

Moet ‘k, door liefdesmart geplaagd, Sterven om een schone maagd?

Maar wij moeten de opvattingen van het verleden zoo voorzichtig hanteeren als het verkleurde borduurwerk onzer overgrootmoeders, dat in stukken zou vallen, wanneer wij het ruw behandelden. Wanneer wij denken aan de wijze, waarop Dante en Petrarca uiting gaven aan hunne vereering voor de vrouw, en hoe de Hoven der Liefde het werk hebben voortgezet, dat zij begonnen waren, kunnen wij er ons niet over verwonderen, dat mannen, opgevoed in dergelijke opvattingen, en de vereering van de vrouw beschouwende als bijna even belangrijk als de Godsvereering, in staat waren zich over te geven aan zulke hartstochtelijke uitingen van wanhoop, wanneer het voorwerp hunner aanbidding hen griefde of verliet. Daarenboven is door alle eeuwen heen de mannelijke geest uiterst gevoelig geweest voor vrouwelijke ongenade. Zoals wij bv. duidelijk kunnen zien, wanneer wij levensbeschrijvingen lezen van grote mannen, zoals Goethe.

Het genie heeft bijna altijd iets vrouwelijks en is geneigd tot dweepzucht, zoals blijkt uit de Sonnetten van Shakespeare en de verzen van Lovelace, en van vele andere dichters. Het mist het zuivere, nuchtere verstand van de middelmatigen man, en door de combinatie van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen, is hij gedoemd, de gevoelens van beide sexen te doorleven.

Maar wanneer deze vereering van de vrouw in het algemeen, en van de besten onder haar in het bijzonder, binnen de grenzen van het normale blijft, moet zij beschouwd worden als één van de grote stuwende krachten der menschheid, iets, dat misschien meer dan iets anders heeft bijgedragen tot de beschaving en de vooruitgang der wereld. En juist in een romantisch werk, dat in ieder geval toch de aangewezen plaats is voor zulke overdreven uitingen, behoort het jongere geslacht met waardeering de tedere schoonheid en de grote bekoring op te merken van een eeredienst, die, al is hij nog niet geheel dood, dan toch zeker stervende is. Ik eis niet van de moderne jeugd, dat zij deze overdreven uitingen zal meevoelen; maar ik vraag haar een open oog te hebben voor de fijnen geest, de grote ridderlijkheid, en bovenal voor de ingetogenheid en het gevoel van eigenwaarde, die deze uitingen kenmerkten. Het is een verblijdend teken des tijds, dat de beide sexen elkander beter leeren kennen. Maar wij moeten ons hoeden voor een gemeenzaamheid, die leidt tot een gebrek aan waardeering. Wij moeten nog iets overhouden van de ernst en de schoonheid van den vroegeren omgang tussen man en vrouw, en niet vervallen tot een gebrek aan goede vormen, waaraan wij in latere jaren ongetwijfeld met een gevoel van ergernis en zelfverwijt zullen terugdenken.

Toen Amadis uit zijn bezwijming ontwaakt was, overhandigde de Maagd van Denemarken hem de brief van Oriana, en smeekte hem, tot haar terug te keeren, opdat zij hem vergiffenis zou kunnen vragen voor het leed dat zij hem had aangedaan. Hij nam dus afscheid van de goeden kluizenaar, en voer met het schip, waarmede de Maagd van Denemarken gekomen was, naar het Versterkte Eiland, waar hij Enige tijd bleef, want hij was nog te zwak om de lange reis naar Engeland te ondernemen. Maar na verloop van tien dagen nam hij Enil als zijn schildknaap in dienst, en hij begaf zich met Durin en diens zuster op weg naar het Engelse Hof.

DE BEROUWVOLLE ORIANA.
Intussen hadden Galaor, Florestan en Agrayes tevergeefs naar Amadis gezocht, en zij kwamen in een zeer gedrukte stemming te Londen aan. Toen Oriana van hun mislukten tocht hoorde, begaf zij zich naar het kasteel Miraflores, dat enige mijlen van de stad verwijderd was. In de eenzaamheid der oude tuinen kwam zij tot de overtuiging, dat Amadis nog in leven was, en vol berouw over de wijze, waarop zij hem behandeld had, besloot zij, dat er geen nieuwe schaduw op hun liefde zou vallen. De beschrijving, die de romance geeft van Miraflores is zeer bekoorlijk, en de indruk, dien wij krijgen van Oriana, wandelende in de rustige en schaduwrijke lanen, kan het best worden weergegeven in verzen.

Miraflores, waar ontspringen Zilvren beekjes, vogels zingen, En het hoog en statig hout Slechts een deel schijnt van het woud, In de stilte uwer lanen, In de schaduw der platanen Wacht ik zijn vergiffenis, Die mijn troost en redding is.

Miraflores, naam van pracht! Moge ik leeren dag en nacht, In uw zoet doorgeurde dreven, Wat het hoogste is in ’t leven: Mij in ’t goede te verblijden, Boze woorden te vermijden, Zodat ik, in deemoed klein, Zijn vergeving waard zal zijn.

Nu kwam er een heraut tot Koning Lisuarte te Windsor, die hem uitdaagde namens Famongomadan, de reus, Cartadaque, zijn neef, den reus van de Verdedigden Berg, Madanfaboul, de reus van den Vermiljoenen Toren; namens Quadragante, de broeder van Koning Abies van Ierland, en Archelaus de Tovenaar, die zich allen verenigd hadden tegen Brittanje tot hulp van koning Cildadan van Ierland, die met Lisuarte in vijandschap leefde. De ridder stelde echter een zeer vernederende voorwaarde, waarop de vrede bewaard zou kunnen blijven; hij deelde nl. mede, dat de vijandelijke bondgenooten niet tegen hem zouden optrekken, en bereid waren in hun eigen land te blijven, wanneer Lisuarte erin toestemde, zijn dochter Oriana als dienstmaagd te geven aan Madasima, de dochter van Famongomadan, of als vrouw aan Basagante, zijn zoon. Lisuarte wees deze vredesvoorwaarde echter met rustige waardigheid af.

Amadis had koning Abies lang geleden verslagen, en het was dan ook zucht naar wraak, die deze eigenaardige combinatie tot de oorlogsverklaring had gedreven. Florestan was bij het onderhoud aanwezig, en hij daagde de afgezant der reuzen uit tot een tweegevecht. De ridder, Landin geheeten, beloofde met hen te zullen strijden, wanneer de oorlog een uitgemaakte zaak zou zijn, en zij wisselden dus de handschoen.

Toen de ridder vertrokken was, riep Lisuarte zijn dochtertje Leonora met hare speelgenootjes tot zich, om voor hem te dansen, iets, wat hij niet meer gedaan had sedert het bericht van de verdwijning van Amadis. En hij vroeg haar een lied te zingen, dat Amadis eens in serts voor haar gemaakt had. Het kind en hare makkertjes zongen dus het volgende liedje:

Leonora, seppings roem! Witte, smettelooze bloem, Rein als de dauw in een voorjaarsmorgen, Waarom in lentetijd Geurt gij in eenzaamheid, Stil in uw schaduw van eenvoud verborgen?

Wilt gij, o bloesem rein, Dan niet de mijne zijn, Dat ik u koesteren kan en dragen. Geef dan uw zoeten geur, Bloei dan in teere kleur, Als lieve troost in mijn droeve dagen.

Gandalin reisde naar Miraflores om Oriana mede te deelen, dat Corisande aan het Hof was teruggekeerd, en dat zij met Florestan gelukkig hereenigd was. Zij was verrukt over dit bericht, maar kon toch niet nalaten het geluk der gelieven te vergelijken met haar eigen droevig lot, en zij barstte in tranen uit. Maar juist op dit ogenblik trad de Maagd van Denemarken binnen. Oriana luisterde met kloppend hart naar het bericht, dat zij bracht, en toen de jonkvrouw haar de brief van Amadis met diens ring overhandigde, bezwijmde zij bijna van vreugde.

Amadis vertoefde in een afgelegen klooster, waar hij herstellende was van de gevolgen van het grote en langdurige leed, dat hij doorstaan had. Toen hij weer aangesterkt was, stak hij zich in een groene wapenrusting, opdat hij niet herkend zou worden, en begaf zich op weg naar Londen. Op de achtsten dag van zijn reis ontmoette hij een ridder, de reus Quadragante, één van de verbonden vijanden van Koning Lisuarte. Amadis wierp de geweldigen strijder uit het zadel, en dwong hem, zich gewonnen te geven, en zich te onderwerpen aan Lisuarte.

AMADIS VERSLAAT FAMONGOMADAN.
Amadis vervolgde zijn weg en kwam bij enige tenten, die in een weiland waren opgeslagen, en bewoond werden door een gezelschap van ridders en jonkvrouwen, die in dienst waren van prinses Leonora. De ridders drongen er op aan, dat hij een lans met hen zou breken. Hij wierp hen allen uit het zadel, en vervolgde zijn weg. Terwijl hij zich enige mijlen verder aan een bron verkwikte, viel zijn oog op een wagen, vol geladen met ridders en maagden, die geketend waren. Gezeten op een groot, zwart paard, reed een geweldige reus voor de wagen uit, vreselijk om aan te zien, en Amadis herkende hem als Famongomadan, die de ridder gezonden had om Lisuarte uit te dagen. Amadis was zeer vermoeid door het gevecht met de ridders, en hij gevoelde dus weinig lust, hem op dit ogenblik te ontmoeten, maar toen hij zag, dat Leonora en hare maagden ook in de wagen waren, sprong hij op zijn paard, en met de blik gericht op Miraflores, waar Oriana was, wachtte hij de aanval van de reus af.

Toen Famongomadan hem zag, overrompelde hij hem als een menselijke lawine; zijn grote speer doorboorde het paard van Amadis, maar de ridder stak zijn lans dwars door de ribbekast van het monster, en het wapen brak in het lichaam af. Toen zijn zoon Basagante dit zag, snelde hij te hulp, maar Amadis werkte zich onder zijn gevallen paard vandaan, trok zijn zwaard, en hieuw één der beenen van zijn tegenstander af. Maar zijn zwaard sprong in stukken door de kracht van de slag, en er volgde een verwoed gevecht om de strijdbijl van Basagante, maar Amadis ontrukte zijn vijand de bijl en sloeg hem het hoofd af. Daarna doodde hij Famongomadan met diens eigen speer, bevrijdde de ridders uit hunne ketenen, en verzocht hen de lijken der verslagen reuzen naar Koning Lisuarte te brengen, met de mededeling, dat zij gezonden waren door een onbekenden ridder, Beltenebros genaamd. Toen besteeg hij het grote, zwarte paard van Famongomadan, en draafde weg.

Eindelijk kwam Amadis in Miraflores aan, waar hij Oriana aantrof, en zij waren zielsgelukkig in hun liefde. Acht dagen bleef hij bij zijn geliefde in het kasteel; toen vertrok hij, om Lisuarte bij te staan in zijn strijd tegen Cildadan van Ierland, die, zoals wij gezien hebben, den Koning de heerschappij betwistte. Cildadan en zijne bondgenooten de reuzen, werden overwonnen, en de Ierse Koning werd daarenboven ernstig door Amadis verwond.

Enige tijd daarna bezocht Briolania, de jonkvrouw, die Amadis het gebroken zwaard had gegeven, Oriana, en vertelde haar, dat zij verliefd was op Amadis, maar dat hij haar gezegd had, dat hij haar niet liefhad. Deze mededeling vermaakte Oriana zeer. En het gehele Hof wist nu, dat Beltenebros en Amadis dezelfde waren, en men was zeer verwonderd over de macht van dien éénen arm.

Maar Amadis, die wist, dat een avontuurlijk leven de bestemming en het lot van de ridder waren, wenste weer weg te trekken, en bij hem voegden zich tien ridders, vrienden en verwanten. Lisuarte was hierover zeer verstoord, want naijverige hovelingen stookten den Koning tegen Amadis op, zeggende, dat hij de beste en dapperste ridders op deze wijze van het Hof verwijderde.

Intussen had Briolania zich naar het Versterkte Eiland begeven, waar zij zeer verontrust werd door onheilspellende voortekenen. Zij slaagde er in, onder de Boog der Trouwe Minnaars door te gaan, maar toen zij trachtte, de verboden kamer binnen te treden, werd zij met geweld teruggedrongen, en bedroefd keerde zij naar haar eigen land terug. Korten tijd daarna kwam Amadis op het eiland aan, tot grote vreugde van alle bewoners.

Dan volgt in het gedicht een en ander over de ligging en de geaardheid van het Versterkte Eiland, dat negen mijlen lang en zeven mijlen breed was, en dicht bedekt met dorpen en prachtige woonhuizen. Apolidon had zelf vier kostbare paleizen op het eiland gebouwd; één ervan heette Het Paleis van de Slang en de Leeuwen; het tweede was Het Kasteel van het Hert en de Honden. Het derde heette Het Draaiende Paleis, want driemaal daags en drie keer per nacht draaide het met grote snelheid rond, zodat zij, die zich binnen de muren bevonden, dachten, dat het verbrijzeld zou worden. Het vierde was Het Paleis van den Stier, want elken dag stormde een wilde stier uit een overdekte laan te voorschijn, en wierp zich tussen de mensen, alsof hij ze wilde doden. Dan holde hij een toren binnen en kwam weer te voorschijn met een ouden aap op de rug, die hem door harde slagen weer naar zijn verborgen verblijf terug joeg.

Er kwam bericht op het eiland, dat Gromadaza van het Kokende Meer, de vrouw van Famongomadan, de oorlog had verklaard aan Lisuarte; maar deze had hierop geantwoord met de bedreiging, hare dochter Madasima en andere Maagden van het geslacht der reuzen te laten onthoofden, wanneer zij hem hare kastelen niet overgaf, en geen afstand deed van haar koninkrijk. Amadis en zijne ridders keurden het in Lisuarte af, dat hij tegenover vrouwen zulke maatregelen nam, en twaalf hunner trokken naar het land der reuzen, om de bedreigde vrouwen te beschermen. Natuurlijk gaf deze daad aan het Hof van Lisuarte voedsel aan de kuiperijen tegen Amadis, dien men ten val wilde brengen. Maar Lisuarte was een veel te hoogstaand mensch, om zich daardoor te laten beïnvloeden, en bij de komst der ridders stelde hij de jonkvrouwen in vrijheid.

AMADIS TWIST MET LISUARTE.
Maar het noodlot en de inblazingen van kwaadwillige mensen zijn dikwijls sterker dan de goedheid van koningen. De raadslieden van Lisuarte overreedden hem tot het beleg van de laatste vesting der reuzen, het Eiland Mongaza, dat slechts door vrouwen verdedigd werd. Amadis en zijne ridders beschouwden deze onderneming als een onridderlijke daad, en toen dit oordeel Lisuarte werd medegedeeld, ontstak hij in toorn, en zond een oorlogsverklaring aan Amadis op het Versterkte Eiland. Amadis antwoordde, dat, aangezien Madasima, de dochter van Famongomadan, gehuwd was met Galvanes, een vriend zoowel van Lisuarte als van hemzelf, het eiland niet meer bewoond werd door vijanden van Lisuarte, en dat hij het dus met alle macht verdedigen zou. En zoo scheepte hij zich dus in naar het eiland, met een groot en goed uitgerust leger. Daar vonden zij een garnizoen, dat in naam van Lisuarte de heerschappij had opgeëischt; het gelukte hun deze overweldigers spoedig te verdrijven.

Amadis liet een flinke strijdmacht op het eiland achter, en vertrok zoo spoedig mogelijk naar Gallië, omdat hij zich ongerust maakte over Oriana. Toen hij met zijn schip een haven binnenliep om levensmiddelen op te doen, was hij in de gelegenheid zijn broeder Galaor en Koning Cildadan te verlossen uit de macht van een reus, die hen in een hinderlaag gelokt had. Bij zijn terugkomst in Gallië begroette Amadis zijne ouders, die hij in verscheidene jaren niet gezien had. Intussen was Lisuarte op het eiland Mongaza geland, waar hij het leger van Galvanes, de rechtmatigen vorst, versloeg; maar hij betoonde zich edelmoedig tegenover zijne overwonnen vijanden, en stelde zich tevreden met de openlijke onderwerping van Galvanes en zijn vrouw Madasima.

Nu leidde Amadis Enige tijd een leven van ontspanning: hij jaagde, vierde feest, en was tevreden met de goede berichten, die hij van zijn geliefde kreeg. Door dit leven van werkeloosheid verloor hij de roep van grote dapperheid, ofschoon de onbevooroordeelde lezer misschien zou vinden, dat hij genoeg roem had geoogst om gedurende zijn verder leven op te kunnen teren. »Jonkvrouwen, die een beleediging, haar aangedaan, door hem gewroken wilden zien, vervloekten hem, omdat hij in de beste jaren van zijn leven de wapenen ontrouw geworden was.«

Maar Amadis had zijne goede redenen om zoo te handelen; want een brief van Oriana had hem in kennis gesteld met het feit, dat zij hem een zoontje geschonken had, en zij smeekte hem, Gallië niet te verlaten, voordat hij nader van haar gehoord had. Zij berichtte hem niet, dat het kind verdwenen was, maar hierover zullen wij later meer horen. Na Enige tijd schreef Oriana hem, dat zij hem verzocht, niet de wapenen tegen haar vader te voeren, en Gallië slechts dan te verlaten, wanneer hij zich aan de zijde van Lisuarte schaarde. Amadis besloot dus Lisuarte bij te staan tegen de Koning der Eilanden, met wie hij in oorlog gewikkeld was, en die zijn Koninkrijk was binnengevallen.

De Maagd van Denemarken had het zoontje van Amadis en Oriana des nachts door een donker woud weggevoerd, om hare meesteres voor schande te bewaren. Toen zij het kind een ogenblik verlaten had, was een leeuwin er mee weggeloopen, die het bij een kluizenaar gebracht had, Nasciano geheeten; deze had het kind Esplandian genoemd, en het met zijn eigen neefje opgevoed als jager; en het opmerkelijke bij dezen jongen was, dat een leeuwin hem overal met grote liefde volgde, zoowel in huis als op de jacht.

Intussen had Amadis, die zich de »Ridder met het Groene Zwaard« noemde, besloten, het leven van werkeloosheid, dat hij de laatsten tijd geleid had, op te geven. Hij nam Ardian, de dwerg, met zich mede, en begaf zich naar Duitschland, waar hij gedurende vier jaren een avontuurlijk leven leidde, zonder eenig bericht van Oriana te ontvangen. Daarna vertrok hij naar Bohemen, waar hij Enige tijd aan het Hof vertoefde.

Op zekeren dag ging Koning Lisuarte met de Koningin en zijne dochters op de jacht, en kwam bij de berg, waar de kluizenaar Nasciano woonde; daar ontmoette hij Esplandian, en hij besloot de knaap tot zich te nemen. De kluizenaar toonde hem een brief, die aan Esplandians hals gebonden was, toen Nasciano hem vond, en die door Urganda geschreven was. De brief was bestemd voor Koning Lisuarte zelf, en bevatte den raad, de jongen met liefde te behandelen, daar hij hem eenmaal uit een groot gevaar zou verlossen. Lisuarte besloot dus, Esplandian en zijn pleegbroeder Sargil als zijne schildknapen aan te nemen, en toen de kluizenaar hem vertelde, dat het kind door een leeuwin bij hem gebracht was, begreep Oriana, dat het haar zoon moest zijn; want men had haar gezegd, dat de kleine jongen op de drempel van het klooster was neergelegd, en dat een wild beest hem had weggevoerd.

Bij één zijner vele gevaarlijke en wonderbaarlijke avonturen, was Amadis ernstig gewond door een monster, dat hij verslagen had, en hij werd toen verpleegd door een jonkvrouw, Grasinda geheeten, die hij, uit dankbaarheid voor hare vriendelijkheid en hulp, beloofd had, op haar verlangen elk avontuur te zullen ondernemen. Ongeveer in denzelfden tijd besloot El Patin, de Keizer van Rome, aanzoek te doen om de hand van Oriana. Toen Koningin Sardamira van Sardinië, die El Patin lief had, dit hoorde, reisde zij in gezelschap van de afgezanten van de Romeinsen Keizer naar Brittanje, waar zij Oriana ontmoette, wie zij bericht bracht over Amadis en wie zij vertelde, hoe hij eenmaal El Patin in een hevigen strijd had overwonnen, en hoe de Keizer hem dus een dodelijken haat toedroeg. Galaor, die vermoedde, dat Amadis en Oriana elkander lief hadden, ging naar Lisuarte, en gaf hem de ernstigen raad, niet zijne toestemming te geven tot een huwelijk tussen zijn dochter en de Keizer; daarna reisde hij naar Gallië, in de hoop, daar eenig bericht over Amadis te krijgen. Tegelijkertijd begaf Florestan zich naar het Versterkte Eiland, om Agrayes in te lichten over de moeilijkheden, waarin Oriana zich bevond, en hem tevens bericht te brengen van zijne geliefde Mabilia, die zeer naar hem verlangde.

DE »GRIEKSE RIDDER.«
Maar het noodlot wilde, dat juist op dit tijdstip Amadis, die zich nu den »Grieksen Ridder« noemde, met jonkvrouw Grasinda in Brittanje aankwam. Hij wenste incognito te blijven, en gaf daarom het strenge bevel, dat zijn gevolg zijn naam niet mocht openbaren. Toen hij hoorde, dat Oriana op het punt stond te worden uitgehuwelijkt aan de Keizer, besloot hij, zijne maatregelen te nemen. Grasinda echter, gedachtig aan zijn belofte, zich terwille van haar in elk avontuur te zullen begeven, dat zij voor hem zou uitkiezen, zond een brief aan koning Lisuarte, met de mededeling, dat zij zichzelf schoner achtte dan welke jonkvrouw dan ook van zijn Hof, en dat, wanneer een ridder van een ander oordeel mocht zijn, hij zou moeten strijden met haar kampioen, de Grieksen Ridder. De Romeinse afgezanten vroegen Lisuarte op deze uitdaging te mogen ingaan, en dit werd hun toegestaan.

Er volgde dan ook een hevig gevecht tussen Amadis en de Romeinse ridders, welke laatsten een volkomen nederlaag leden. Maar de dag brak aan, waarop Lisuarte volgens afspraak Oriana naar de Keizer zenden moest, en ofschoon zij bezwijmde bij de gedachte, naar Rome te worden gevoerd, bracht haar vader haar aan boord van het schip, nam hartelijk afscheid van haar en staarde de Romeinse galei na, die zijn dochter wegvoerde van het witte strand van Brittanje.

Zoodra Amadis van de plannen van de Koning gehoord had, begaf hij zich aan boord van zijn eigen schip, en wachtte de komst af van het Romeinse vaartuig, dat zijn aangebedene wegvoerde. Hij viel de Italiaanse galei met woede aan, overrompelde de opvarenden, bevrijdde Oriana en zeilde ogenblikkelijk met haar naar het gouden strand van het Versterkte Eiland.

Na een reis van zeven dagen liep het schip van Amadis de haven van het Versterkte Eiland binnen. Intussen was jonkvrouw Grasinda daar aangekomen en trad naar voren, om Oriana te verwelkomen, die zij zoozeer wenste te leeren kennen, omdat haar roem over de gehele wereld verspreid was. En toen zij Oriana aanschouwde, »kon zij niet gelooven, dat eenig sterfelijk wezen zóó verblindend schoon kon zijn.«

Oriana en de andere jonkvrouwen werden ondergebracht in een toren van het paleis, dat de tovenaar Apolidon geschapen had, en op haar verzoek mocht geen ridder dezen toren binnentreden, totdat haar vader haar weder in genade had aangenomen. Amadis begreep zeer goed, dat de ontvoering van Oriana ernstige gevolgen zou hebben, en hij zond dus afgezanten naar zijne vele vrienden over de gehele wereld, met het verzoek hem, zoo noodig, tegen Lisuarte en de Keizer te willen bijstaan.

De twist, die tussen zijn beide oude tegenstanders Amadis en Koning Lisuarte gerezen was, bood de sluwe Archelaus een kans, die hij niet ongebruikt wilde laten voorbijgaan. Daarom riep hij verscheidene andere onruststokers te zamen en stelde hun voor, wanneer de oorlog uitbrak tussen Amadis en de Britsen Koning, zich met hun strijdmacht te verbergen in de nabijheid van het slagveld, en wanneer één der strijdende partijen de overwinning behaald had, zouden zij de overblijfselen van beide legers aanvallen en hen op deze wijze verdelgen. Dit onwaardige plan van de tovenaar vond groten bijval bij de ontevreden vorsten en kleinzielige koningen, en zij besloten, het ten uitvoer te brengen.

OORLOG MET LISUARTE.
Intussen had Amadis een deputatie naar het Hof van Lisuarte gezonden, om hem de hand zijner dochter Oriana te vragen. Maar de koppige oude Koning wees het aanzoek driftig af en zond hem een oorlogsverklaring. El Patin, de Keizer van Rome, was nu ook in Brittanje aangekomen, en maakte zich gereed tot de strijd met Amadis. Spoedig had hij een groot leger gevormd, en hiermede trok hij op, om de troepen van Amadis te vinden, die zonder tijd te verliezen, een uitval had gedaan in Brittanje, en nu voorwaarts trok, om de strijdmacht van Lisuarte en de Keizer te ontmoeten.

De vrienden van Amadis hadden hem niet in de steek gelaten. In de eerste plaats was zijn vader, Koning Perion, hem ter hulp gesneld met de gehele troepenmacht van Gallië. Ierland had een groot contingent geleverd, en zijne oude vrienden, de Koning van Boheme en de Keizer van Konstantinopel hadden hem goed uitgeruste legioenen gezonden, die alle onder de bekwame leiding van Koning Perion stonden. Daarenboven werd het leger begeleid door Oriana, Grasinda en de andere jonkvrouwen en prinsessen, die naar het Versterkte Eiland waren gekomen, en hare tegenwoordigheid spoorde de ridders aan tot daden van groten moed. De tovenaar Archelaus en zijne bondgenooten volgden als een schaduw de troepen van Lisuarte, in de hoop hem te kunnen overvallen, wanneer zij teruggeslagen werden.

Eindelijk kregen de legers elkander in het oog. De plaats van samentreffen was een grote vlakte, en mijlen ver zag men niets dan schitterende wapenrustingen en kleurige kleederdrachten, wuivende vederbossen en banieren, en het gehele grootse vertoon, dat de ridderschap kenmerkte. Twee volle dagen hielden de vijandelijke legers elkander in het oog zonder voorwaarts te gaan; toen maakten zij aanstalten tot de aanval met zulk een geweld van trommels en cymbalen, trompetten en klaroenen, dat het mijlen in het rond werd gehoord. Zij vielen met donderend geweld op elkander aan, en het gekletter der zwaarden op de wapenrustingen was gelijk aan het geraas van duizend hamers op even zoovele aambeelden.

Aan het hoofd van het leger reed Amadis. Op een uitdaging van Gasquilan, de trotsen Koning van Zweden, viel hij hem aan, en wierp hem met zulk een kracht uit het zadel, dat hij voor dood bleef liggen; maar door de schok viel Amadis van zijn paard. Quadragante, die zich in zijn nabijheid bevond, lichtte een Romeinsen ridder uit het zadel, en gaf diens strijdros aan de held, die, gevolgd door Gandelin en andere paladijnen, een krachtigen aanval deed op de flank van het Romeinse leger. Intussen hield Quadragante geweldig huis aan het vijandelijke front, en slechts weinigen onder zijne tegenstanders, konden zijn reuzenkracht weerstaan.

De Romeinse troepen begonnen achteruit te wijken, maar op hetzelfde oogenblik kwam de Keizer met een versterking van vijfduizend man aangerukt. Hij leidde zelf de aanval, roepende: »Rome! Rome!« en hij zwaaide een reusachtig zwaard. Hij stuitte echter op Quadragante, die hem zulk een vreselijken stomp toediende, dat hij terug moest wijken om bescherming te zoeken bij zijn eigen soldaten.

Amadis was echter omringd door zijne dapperste paladijnen, en verrichtte zulke wonderen van moed, dat zijne vrienden zoowel als vijanden verbaasd waren over zijne heldendaden. De Romeinen begonnen terug te wijken voor de vreselijke slagen, die hij naar alle kanten uitdeelde, en ten slotte verbraken zij de gelederen en vluchtten. Hij was echter zóó uitgeput door de hardnekkigen strijd, dat hij ervan afzag, zijne overwonnen vijanden te vervolgen, ook al, omdat het leger van Lisuarte nog niet in het veld was geweest, zodat hij het beter oordeelde, de krachten zijner soldaten te sparen voor de ontmoeting met Lisuartes troepen.

Den volgenden dag voerde Koning Lisuarte zijn leger aan, en nu bracht Koning Perion zijne troepen, die tot nog toe in de achterhoede waren gebleven, in het veld; de strijd had echter nog niet lang geduurd, toen Amadis de Romeinsen Keizer ontmoette, dien hij afmaakte met zulk een slag, als hij nog nooit iemand had toegediend. Bij den aanblik van hun verslagen leider, begonnen de Romeinen en Britten te vluchten, en toen Lisuarte dit zag, trachtte hij zijne troepen in goede orde terug te trekken. Maar Amadis merkte deze pogingen op, en daar hij vreesde voor de persoonlijke veiligheid van Lisuarte, maakte hij gebruik van de invallende duisternis, en riep ook zijn eigen strijdmacht terug, inplaats van de Koning te vervolgen; en zoo werd dezen de gelegenheid gegeven voor een ordelijke terugtocht.

Toen de vrome kluizenaar Nasciano hoorde van de grote oneenigheid tussen de koningen, besloot hij alles in het werk te stellen, om verderen strijd te voortkomen; en ofschoon hij oud en gebrekkig was, slaagde hij erin, het kamp van Koning Lisuarte te bereiken. De beide veldslagen, die wij juist beschreven hebben, waren echter reeds geleverd. Hij maakte zich bij de Koning bekend, en openbaarde hem dat Oriana een geheim huwelijk had gesloten met Amadis, en dat Esplandian hun zoon was. Bij het horen van dit bericht was de Koning diep bedroefd, en hij keurde het stilzwijgen der gelieven ten zeerste af, terecht opmerkende, dat vele kostbare levens gespaard zouden zijn gebleven, wanneer zij hem hun vertrouwen hadden geschonken. Hij verzocht de kluizenaar de vredesonderhandelingen te leiden; de goede monnik was gaarne hiertoe bereid, en vergezeld door Esplandian, begaf hij zich naar het kamp van Amadis, waar hij op hoffelijke wijze ontvangen werd. De kluizenaar openbaarde eerst de identiteit van Esplandian aan de vader van de jongen, en Amadis omhelsde zijn zoon hartelijk. Maar de monnik vergat zijn vredelievende zending niet, en voordat hij Amadis verliet, had hij alle moeilijkheden tussen hem en de ouden trotsen Koning uit de weg geruimd, en er was besloten dat hunne vertegenwoordigers te zamen zouden komen on een duurzamen vrede te sluiten.

HET VERRAAD VAN ARCHELAUS.
De wraakzuchtige tovenaar Archelaus en zijn ontevreden bondgenooten hadden in grote spanning de gang van zaken gevolgd, en toen hunne spionnen hun mededeelden, dat de vijandelijkheden tussen Lisuarte en Amadis geëindigd waren, besloten zij, het leger van de ouden Koning onverwijld aan te vallen. Maar Esplandian was getuige van de opmarsch hunner troepen, toen hij op weg was naar Lisuartes hoofdkwartier, en hij reisde ogenblikkelijk terug naar Amadis, om hem te waarschuwen, dat er onraad dreigde. Bij dit bericht begaven Amadis en Koning Perion zich dadelijk op weg, om de uitgeputte troepen van Lisuarte bij te staan. Maar voordat Amadis en zijne ridders het leger van Archelaus konden aanvallen, waren Lisuarte en de weinige troepen, die hem gebleven waren, reeds overrompeld door de strijdmacht van den tovenaar en zijne bondgenooten, die hem een geweldigen nederlaag bezorgd hadden. De oude Koning was genoodzaakt, zoo goed mogelijk een heenkomen te zoeken, en hij vluchtte naar een naburige stad, waar hij zich gereed maakte tot een laatste wanhopige verdediging tegen zijn meedoogenlooze vijanden. De stad werd hevig bestookt door Archelaus, maar werd niet minder krachtig verdedigd door Lisuarte en de ridders, die hem gevolgd waren. Maar toen de tovenaar op het punt stond de stad stormenderhand te nemen, verschenen Amadis en zijne paladijnen, die hem na een bloedig gevecht verjoegen. Archelaus en zijne bondgenooten werden in boeien geslagen, maar werden, zeer onvoorzichtig, weer in vrijheid gesteld, nadat zij beloofd hadden, zich in de toekomst van elke vijandelijkheid te onthouden.

De ontmoeting tussen Amadis en Lisuarte was buitengewoon hartelijk, en het bleek duidelijk, dat hunne oude vriendschap spoedig weer geheel hersteld zou zijn. Lisuarte riep zijne baronnen en edelen te zamen, en toen zij allen aanwezig waren, deelde hij hun plechtig de verloving van Amadis en Oriana mede.

Enige dagen daarna reisde het gehele gezelschap, waaronder Lisuarte, Perion en hunne Koninginnen, Florestan, Galaor, Agrayes en vele anderen, naar het Versterkte Eiland, waar het huwelijk van Amadis en Oriana met grote praal zou worden voltrokken. Bij hun aankomst op de betoverde plaats, werden er vorstelijke voorbereidingen getroffen voor de plechtigheid, want niet alleen zouden Oriana en Amadis in het huwelijk treden, maar velen hunner vrienden zouden tegelijkertijd in den echt worden verbonden. Temidden dezer voorbereidingen verscheen de goede fee Urganda, gezeten op de rug van een groten draak, en allen, over wier geluk zij met zooveel zorg gewaakt had, heetten haar met grote hartelijkheid welkom.

HET HUWELIJK VAN AMADIS EN ORIANA.
Toen alles gereed was en de huwelijksdag eindelijk was aangebroken, besteeg een schitterend gezelschap hunne paarden, en reed naar de kerk, waar de kluizenaar Nasciano de mis zou bedienen. Na de plechtigheid verzocht Amadis de Koning, vóórdat de feestelijkheden een aanvang zouden nemen, Oriana toe te staan, de proef af te leggen van de Boog der Trouwe Minnaars, daar de betovering  nog van kracht was, waar het jonkvrouwen betrof. De Koning gaf hiervoor zijn toestemming. Toen Oriana naderde, hief het beeld zijn trompet omhoog, en blies zulk een welluidende wijs, als nog nooit op het Eiland gehoord was, en uit den mond der trompet vielen rozen en andere bloemen in zulk een menigte, dat de grond eronder bedolven werd. Zonder een enkele aarzeling trad Oriana op de verboden kamer toe. Toen zij tussen de zuilen doorging, voelde zij onzichtbare handen, die haar met kracht tegenhielden, en drie keer werd zij teruggeduwd. Maar door haar onovertroffen trouw en schoonheid gelukte het haar toch, ondanks alle tegenwerking, het betoverde portaal te doorschrijden, waar de hand, die Amadis had binnengeleid, ook naar haar uitgestoken werd. Toen betrad zij de kamer, terwijl de stemmen van onzichtbare zangers tedere liederen zongen, ter verheerlijking van haar schoonheid en standvastigheid.

Nu betrad het gehele gezelschap, dat getuige was geweest van dit laatste wonder, de kamer, waar het feestmaal werd aangericht. De langdurige beproeving van Amadis en Oriana was voorbij, en nu zij ten slotte met elkander en hun zoon Esplandian verenigd waren, gingen zij een toekomst van het hoogste geluk tegemoet, zoals die slechts ten deel valt aan stervelingen in oude romances.

Zoo eindigt dan dit oude heldengedicht, waarin vroegere gewoonten en opvattingen beschreven worden, die zóózeer verschillen van de hedendaagse, dat zij ons slechts bestaanbaar toeschijnen op een andere planeet. De gedragingen der ridders en jonkvrouwen zijn wellicht eenigszins overdreven; hoe onzinnig een belofte ook was, hoe fantastisch de omstandigheden ook waren, waaronder die belofte was afgedwongen, zij werd toch als bindend beschouwd; en al bewonderen wij de romantische geest van zulk een wetboek, wij kunnen toch niet nalaten te glimlachen over de ernst, waarmede gebaarde ridders en machtige koningen weken voor de kinderachtige praktijken van tovenaars, om wier listen en lagen elke hedendaagse schooljongen lachen zou. Niettemin krijgen wij bij het lezen dezer geschiedenis een sterken indruk van de eenvoud en de eerlijkheid van het streven der schrijvers.

Ik moet de lezer, die mij gevolgd heeft langs de paden van deze betoverende romance, vergeving vragen voor het weglaten van menig bekoorlijk en treffend gedeelte; ik had mij echter tot taak gesteld, de grote lijn van het verhaal te volgen, de voornaamste gebeurtenissen te beschrijven, en mij slechts te bepalen tot het boeken van de wederwaardigheden en daden der hoofdpersonen, om den lezer een algemeenen indruk te geven. Het zou mij gemakkelijk zijn gevallen, de schoonheid en leesbaarheid van mijn verhaal te verhogen, wanneer ik mij ertoe bepaald had, afzonderlijke avonturen te beschrijven, en slechts een relaas te geven van de meest treffende gebeurtenissen, waarvan de romance overvloeit. Maar het was, zoals ik reeds zeide, mijn bedoeling, de lezers, wier tijd te beperkt is, om de oorspronkelijken tekst te bestudeeren, een verkort verhaal van de gehelen inhoud te geven. Tevens heb ik ernaar gestreefd, den geest der romance te behouden, en wanneer mij dit niet gelukt is, moet dit ten deele worden geweten aan de omstandigheid, dat het geen gemakkelijke taak is, deze uitgebreide stof te verwerken in een beknopten vorm. Terecht zegt hij, die ons Amadis in dichtvorm gaf:

Wilde ik beschrijven, al wat op dit feest men zag, Dan moest ik spreken heel een langen zomerdag. ‘k Vertel niet, wie in ’t steekspel brak zoo menig lans, Wie ’t meeste uitblonk in de zang of bij de dans. Wie in het spreekgestoelt’ heeft naar de prijs gedongen, En wie het schoonst de lof der liefde heeft bezongen. [22]

HOOFDSTUK IV: DE VERVOLGBOEKEN VAN »AMADIS DE GALLIËR«.

»Al staan de vervolgboeken van Amadis niet op de hoogte van het oorspronkelijke gedicht, toch zijn zij, als uiting van de tijd, waarin zij geschreven zijn, van genoeg belang on een korten inhoud van de gehele serie hier weer te geven.«

Southey.

Bij het behandelen van de letterkunde van het Pyreneese Schiereiland, een taak, waarvoor hij zoo bij uitstek berekend was, volgde Southey het instinct van zijn onderscheidingsvermogen, dat hem zelden bedroog. Al mogen wij niet ontkennen, dat sommige dezer »vervolgboeken« van Amadis zeer zwak zijn, toch kunnen wij niet nalaten er onze aandacht aan te schenken, al ware het slechts ter wille van hun betekenis als letterkundig verschijnsel. In deze verdichte verhalen was de fantasie, die zoo welig gebloeid had in Amadis, dikwijls zóózeer overdreven, dat deze voortbrengselen van de geest, in de snelheid waarmede zij verwelkten en verloren gingen, deden denken aan de bloembladeren, die uit een stervende roos vallen.

Het eerste dezer vervolgboeken, dat Het Vijfde Boek van Amadis heet, is meer algemeen bekend onder de naam van Esplandian, daar het voornamelijk handelt over de avonturen van dezen held.

Cervantes is misschien iets te hard in zijn oordeel over deze romance, wanneer hij zijn kritische monnik ervan laat zeggen: »Inderdaad mag de deugd van de vader geen verontschuldiging zijn voor het ontbreken dezer deugd bij de zoon. Hier, mijn beste huishoudster, open het raam, en smijt dit boek op het erf; laat het het eerste stuk van de hoop rommel zijn, dien wij straks in brand zullen steken«.

De eerste uitgave van Esplandian verscheen in 1542 te Sevilla. Het grootste gedeelte hiervan schijnt te zijn gemaakt door Montalva, den oorspronkelijken vertaler van Amadis. Maar waar hij bij het neerschrijven van dit werk slechts de rol van vertaler vervulde, daar trad hij bij de bewerking van Esplandian ook als schrijver op, en het blijkt uit alles, dat zijn krachten op dit gebied volkomen te kort schoten. Het is echter ook weer overdreven, in Esplandian niets dan een minderwaardig product te zien, en ik verdenk meer dan één dezer strenge critici ervan, de originele tekst niet te hebben gelezen, of het ongunstig oordeel van Cervantes na te spreken. Het is bekend, dat verscheidene Engelse critici zich gerechtigd gevoelen, een werk, geschreven in het Spaans, te beoordeelen, terwijl zij slechts oppervlakkig met deze taal op de hoogte zijn, en dat onder vele letterkundigen het wanbegrip heerst, dat, wanneer men Latijn en Fransch kent, men slechts een beetje Castiliaansch behoeft te lezen, om ook deze taal spoedig volkomen machtig te zijn.

Esplandian bezit vele schoonheden, en de mengeling van toverkunst en beminnelijke eenvoud maakt het tot een bekoorlijk en stemmingsvol geheel. Waar vinden wij daarenboven een sprekender voorbeeld van een goede uiting van romantische overdrijving? Want Esplandian bezit, zonder te vervallen in de grovere gebreken der andere vervolgboeken, de rijke en kleurige verbeeldingskracht, die het geboorterecht is van alle ware dichters die er echter niet allen in slagen zich in dit opzicht te beperken. Ik geef evenwel dadelijk toe, dat Esplandian slechts kost is voor de enthousiast, en ik moet de niet romantische lezer dit werk dan ook ten zeerste ontraden. Het is niet geschreven voor de barbiers en pastoors dezer wereld, en het is te betreuren, dat zij, die de geest van zulke gedichten niet begrijpen, hun invloed gebruiken, om ook anderen ervan afkeerig te maken.

Esplandian bracht zijn jeugd door aan het Hof van zijn grootvader, Koning Lisuarte, en zoodra hij geridderd was, ontwaakte in hem de roeping tot grootse avonturen. Aan zijn wensen in dit opzicht kon spoedig worden voldaan, want kort nadat de gouden sporen aan zijne hielen bevestigd waren, viel hij in een diepe bezwijming, hetgeen er op wees, dat hij onder de invloed kwam van een machtige betovering . Terwijl hij sliep, zag de bevolking van het Versterkte Eiland, waarheen hij gekomen was om tot ridder te worden geslagen, een groten vuurberg, die steeds naderbij kwam; daaruit steeg de sylphide-achtige gestalte van de tovenares »Urganda de Onbekende« omhoog, die door de lucht voer op de rug van een reusachtige draak. Enige tijd tevoren was Amadis, in wiens gevangenschap de boze Archelaus zich bevond, zoo onvoorzichtig geweest, dien stokebrand der toverwereld weer in vrijheid te stellen, en hij had spoedig daarna tot zijn schade gemerkt, dat de trouwelooze tovenaar misbruik had gemaakt van zijn herwonnen vrijheid, en de goedgelovigen Lisuarte weer in zijn macht had gekregen, zodat de Koning, die blijkbaar door ondervinding niet wijzer was geworden, nu in de diepsten kerker van het kasteel des tovenaars zuchtte. Urganda deelde de bedroefden schoonzoon mede, dat het noodzakelijk was, dat Esplandian wraak ging nemen, en voordat Amadis in de gelegenheid was iets naders te vragen, voerde zij de jongeling op de rug van het gevleugelde monster met zich mede.

De tovenares bracht de slapende Esplandian aan boord van een geheimzinnig vaartuig, Het Schip van de Grote Slang genaamd, en toen hij bij zijn ontwaken bemerkte, dat hij zich op zee bevond, was hij uitgelaten van blijdschap. Toen hij over de rustige golven gedragen werd, voelde hij een grote, innerlijke vreugde over de wonderbaarlijke snelheid, waarmede de betoverde galei de baren kliefde. Na Enige tijd ontdekte hij een rotsachtig eiland, midden in een verlaten zee, en toen hij aan land ging, zag hij, dat het onbewoond was, en dat er zich niets op bevond dan een hoge toren, die op het hoogste punt der rots gebouwd was. Hij beklom de hoogte, waarop de toren stond, en ontdekte, dat de oude vesting volkomen verlaten was. Bij een nader onderzoek van het gebouw zag hij een steen, waarin een rijk versierd zwaard stak; maar toen hij probeerde, het er uit te trekken, werd de lucht plotseling vervuld van het woeste gebrul van een geweldigen draak, die met zulk een snelheid op hem toekwam, dat, vóórdat hij zich tot de aanval had kunnen gereedmaken, het monster zijn reuzenklauwen om hem heengeslagen had, met het kennelijk doel, de platen van zijn wapenrusting te breken, en hem te vermorzelen. De man en de draak worstelden op leven en dood, en zóó hevig was hun strijd, dat de aarde beefde en het kasteel onder hen heen en weer bewoog, toen zij zich wendden en wrongen in een dodelijke omhelzing. Tenslotte slaagde Esplandian er in, zijn rechterhand te bevrijden uit de grijparmen van den draak, en, een toverzwaard trekkende, dat Urganda hem gegeven had, stak hij het door de geschubde huid van het monster. Dodelijk gewond liet het toverdier zijn prooi los, en het geweldige lichaam verstijfde in de dood. Toen Esplandian zich ervan overtuigd had, dat het monster werkelijk dood was, verliet hij het kasteel, en keerde naar het strand terug, bij de invallende duisternis geleid door een bovenaardsch licht, dat uit het betoverde zwaard straalde, dat hij uit het rotsblok getrokken had.

Nu voer hij op het Schip van de Grote Slang weer verder en belandde op een woeste plaats, bekend als de Verboden Berg, een vesting, gelegen op de grens tussen Griekenland en Turkije. Uit de verte zag hij een kasteel, en toen hij zich daarheen begaf, ontmoette hij een kluizenaar, die hem ontraadde, in de nabijheid daarvan te komen. Hij vertelde hem, dat een beroemd vorst daarin gevangen gehouden werd. Ogenblikkelijk begreep Esplandian, dat dit niemand anders dan Lisuarte kon zijn, en dat het kasteel de vesting was van de bozen tovenaar Archelaus; deze overwegingen deden hem natuurlijk besluiten, de plaats nader te onderzoeken.

Toen hij bij de poort kwam, zag hij, dat deze bewaakt werd door een reusachtige schildwacht, die bij zijn nadering woedend op hem afkwam een geweldige knots zwaaiende. Terwijl hij de aanval van zijn reusachtige tegenstander ontweek, doodde hij hem met het toverzwaard, en hij was op het punt, het kasteel binnen te treden, toen hij plotseling tegenover Archelaus zelf kwam te staan. Er volgde een vreselijke worsteling. De tovenaar, hevig vertoornd over de onbeschaamdheid van de jeugdigen knaap, die het gewaagd had door te dringen in de geheimen van zijn vesting, en in het besef, dat hij stamde uit het geslacht van zijn aartsvijand Lisuarte, viel Esplandian met grote woede aan. Maar zijn blinde woede was niet opgewassen tegen de koelbloedigheid van zijn jeugdigen tegenstander, die erin slaagde, hem met zijn toverzwaard te doden, en die hierdoor voor goed een einde maakte aan de gevaarlijke streken van de sluwe tovenaar. Een neef van de verslagen boosdoener viel daarna de jongen ridder aan, maar ook hij was niet bestand tegen het toverwapen van Urganda. Vervolgens trachtte de moeder van Archelaus, Arcobone, die diep was doorgedrongen in de geheimen der zwarte kunst, hem te verdelgen door hare vervloekingen, maar de toverkracht, die in zijn zwaard verborgen was, redde Esplandian voor de woede van de vreselijke heks, die zelfs gedwongen was, hem te gehoorzamen. Hij beval haar, hem de plaats te wijzen, waar Lisuarte gevangen gehouden werd, en smaakte de voldoening, zijn ouden bloedverwant te bevrijden.

Toen Esplandian en Lisuarte op het punt stonden, het eiland te verlaten, landde de vloot van Matroed, de oudsten zoon van Arcobone aan het strand, en de jonge held was gedwongen, weer met een nieuwen vijand te strijden. Daar deze vertrouwde op zijn krijgskunst en in verband met de jeugdigen leeftijd van zijn tegenstander, diens krachten onderschatte, daagde hij hem uit tot een tweegevecht. De beide mannen vochten, totdat de zon onderging, maar ten slotte was de heidense krijgsman door de vele wonden, die hem waren toegediend, gedwongen de strijd op te geven, en hij smeekte Esplandian in vrede te mogen sterven. Juist op dit ogenblik kwam een monnik voorbij, en de stervende heiden vroeg zijn zegen, die hem liefdevol gegeven werd.

Esplandian noemde zich nu »de Zwarte Ridder« om de kleur van zijn wapenrusting en hij leefde op de Verboden Berg als vorst van het kasteel, dat hij veroverd had. Maar veel rust werd hem niet gegund, want korten tijd na zijn overwinning werd het fort omsingeld door een groot leger van de Sultan van Turkije. Er hadden zich echter vele ridders bij Esplandian gevoegd en door hen geholpen, versloeg hij de heidenen, en nam hij hun aanvoerder gevangen. Aangemoedigd door dit succes, verplaatste hij de oorlog naar het hart van Turkije, en veroverde de hoofdstad. Voordat hij op avontuur was uitgetrokken, had hij Leonorina ontmoet, de dochter van de Keizer van Constantinopel; hij had haar zeer lief gekregen en haar gedurende de oorlog vele boodschappers gezonden, die haar de verzekering van de standvastigheid zijner liefde moesten brengen. Hij hoorde nu, dat zij aan zijn trouw was gaan twijfelen door zijn langdurige afwezigheid, en toen dus de hoofdstad van Turkije gevallen was, begaf hij zich haastig naar Constantinopel. Daar aangekomen kocht hij een kunstig gebeeldhouwde kast van cederhout, en hij droeg zijn boodschappers op, deze naar zijn geliefde te brengen. Toen zij de kast in de eenzaamheid van haar vertrekken opende, trad tot hare verbazing en vreugde, haar minnaar er uit te voorschijn. In de Spaanse romance is het onvermijdelijk, dat de liefde van de held en de heldin verborgen blijft voor de verwanten van de jonkvrouw, niet alleen omdat de romantische smaak van de Spaansen lezer dit eist, maar ook omdat de Spaanse opvattingen ernstig gekwetst zouden worden door de gedachte aan enige toegeeflijkheid van de kant der ouders, waar het betreft iets meer dan een uitsluitend vormelijke omgang tussen de gelieven vóór het huwelijk. Deze ouderwetse opvattingen heersen ook nu nog onder den middenstand en in de hogere kringen van Spanje en Spaans Amerika, en het is met een gevoel van verbazing, dat wij horen, hoe verliefde jongelingen met de meisjes, waarmede zij officiëel verloofd zijn, slechts een vertrouwelijk woord kunnen wisselen door zich onherkenbaar te vermommen, of door de vriendelijke hulp van ondergeschikten. Het komt niet zelden voor, dat jonge Spaanse paartjes, wier verloving volkomen en règle is, en tegen wier vereniging niet het minste bezwaar gemaakt wordt, hun toevlucht nemen tot een schaking, alleen om het romantische van het geval. Door zulke toestanden krijgen wij eerst een juist begrip van de grote macht, die de romantiek uitoefent op het Spaanse hart.

Maar Esplandian had niet veel tijd te verliezen, daar de Turken zich weer gereed maakten tot de strijd. Hij had een groten steun in Urganda; maar daartegenover stond, dat de ongelovigen geholpen werden door de tovenares Melia, de zuster van Armato, de overwonnen Sultan, die erin geslaagd was te ontvluchten op de rug van een gevleugelde draak, die hem voor dit doel door de Turkse tovenares was toegezonden. Met groten spoed vormde Armato een leger, waarmede hij Constantinopel belegerde. Zijne bondgenoten waren talrijk als het zand der zee; één ervan was een schone Amazonekoningin, die naar de plaats der vijandelijkheden gekomen was met een troep van vijftig griffioenen, die over de stad vlogen zoals bommenwerpers, vuur en rook spuwende op de hoofden der ongelukkige inwoners.

Zóó vreselijk was het verlies aan mensenlevens in dezen slag tussen Christenen en heidenen, dat er ten slotte overeengekomen werd, den strijd te beslechten door een dubbel tweegevecht. Esplandian en Amadis werden door de ééne partij aangewezen, en de Amazonenkoningin en een bevriend heidensch Sultan door de andere. De heidenen werden verslagen, maar zij waren zóó woedend over hun nederlaag, dat zij zich met elken man (en vrouw), die hun gebleven was, op de vijand wierpen. Maar de Christenen, aangemoedigd door de overwinning hunner kampioenen, brachten hun grote verliezen toe en drongen de vijand terug van de grenzen van het Griekse Rijk. De Griekse Keizer was overgelukkig zich te kunnen ontdoen van een last, die hem langzamerhand te zwaar was geworden, en hij deed afstand van de troon, ten behoeve van Esplandian, die zijn dochter Leonorina huwde en zich in Griekenland vestigde, waar hij zich aan zijn regeringstaak bleef wijden.

Nadat de wijze Urganda ontheven was van hare oorlogsplichten, kon zij weer meer aandacht schenken aan de persoonlijke belangen van haar beschermelingen. Maar toen zij haar toverspiegel en andere hulpmiddelen raadpleegde, zag zij tot haar grote droefheid, dat Amadis, Galaor, Esplandian, in het kort, al haar liefste ridders, aan het einde van hun aardsch bestaan waren. Indien haar profetise ziel in staat geweest was, alle wonderbaarlijke verwikkelingen te voorzien, waartoe hunne verdere avonturen aanleiding zouden geven, dan zou zij ongetwijfeld de natuur haar beloop hebben gelaten; en hieruit moeten wij dus besluiten, dat haar helderziendheid niet onbeperkt was. Zij besloot het wreede noodlot te trotseeren, riep hare beschermelingen naar het Versterkte Eiland, en raadde hun, wanneer zij zich aan de sterfelijkheid wensten te onttrekken, zich te onderwerpen aan hare bevelen. Zij beloofden haar gaarne, dat zij haar onvoorwaardelijk zouden gehoorzamen, en stemden er met de grootste opgewektheid in toe, in een betoverden slaap te worden gebracht, waaruit zij eenmaal zouden worden gewekt door Lisuarte, de zoon van Esplandian, die in het bezit zou komen van een toverzwaard, waardoor hij in staat zou zijn, hun een nieuw leven en verjongde krachten te schenken.

Het Zesde Boek van de Amadis-Serie behandelt de avonturen van Florisano, zijn neef; maar daar deze niet in rechte lijn afstamt van de vorige helden, en hij daarenboven onverdragelijk vervelend is, zullen wij slechts volstaan met de vermelding van zijn persoon.

LISUARTE VAN GRIEKENLAND.
Onderhoudender is Lisuarte van Griekenland, de held van het zesde en zevende boek, die, naar men meent, geschreven zijn door Juan Diaz, Kandidaat in het Kerkelijk Recht, en uitgegeven werden in 1526. Lisuarte is echter niet de enige held dezer romance, want Perion, een latere zoon van Amadis en Oriana, speelt een belangrijke rol in deze geschiedenis. Deze jonge strijder had veel gehoord van de dapperheid en krijgskunst van de Koning van Ierland, en hij besloot dus naar het Groene Eiland te reizen, om door hem tot ridder te worden geslagen. Toen hij het St. George-Kanaal door voer, ontmoette hij een jonkvrouw, die in een boot was gezeten, die door vier apen geroeid werd. De dieren verzochten Perion, hun meesteres te vergezellen op een gewichtige onderneming, en dus verliet hij zijn eigen vaartuig, en nam plaats in de boot met de apen en de jonkvrouw. Zijne metgezellen waren zeer ontstemd over het feit, dat hij zich zoo gewillig in dit avontuur had begeven, en zij wendden hun schip naar het Oosten, en zeilden verder, totdat zij toevallig Constantinopel bereikten, waar zij de verdwijning van Perion vertelden, waarop zijn bloedverwant Lisuarte besloot, hem te gaan zoeken.

Intussen was de jonge Perion met zijn eigenaardig gezelschap in het Koninkrijk Trebizonde aangekomen, dat, zoals wij bemerken, gemakkelijk te bereiken is van de Ierse kust. In die stad had hij de dochter van de Keizer gezien, en was op haar verliefd geworden, maar hij had niet veel gelegenheid haar het hof te maken, want de jonkvrouw met de Apen zette hem voortdurend tot spoed aan bij zijne voorbereidingen voor de taak, die zij hem had opgedragen. Nauwelijks hadden zij Trebizonde verlaten, of Lisuarte verscheen in de stad, en werd dadelijk verliefd op Onoloria, de tweede dochter van den Keizer. Maar op zekeren dag, toen de gelieven te samen waren, kwam een geweldige reuzin aan het Hof, en eiste van Lisuarte een belofte, die hij, zoals gebruikelijk was in de romance, aflegde, zonder eerst naar de aard ervan te vragen. Het bleek, dat zijn tegenwoordigheid gedurende een vol jaar geëist werd, overal, waar de reusachtige jonkvrouw die begeerde. De reuzin was nl. een heidense spion, die dit verzonnen had, om Lisuarte, die één der steunpilaren van Christelijk Griekenland was, te verwijderen van het Hof, op een moeilijk en gevaarlijk tijdstip.

Toen Lisuarte, zeer tegen zijn zin, Trebizonde had verlaten, vernam de Keizer, de vader van het voorwerp zijner liefde, wat de eigenlijke functie was van de geweldig grote jonkvrouw, die hem ontboden had door middel van een brief, die gesloten was met zeven en zestig zegels, en waarin vermeld was, dat Constantinopel binnenkort belegerd zou worden door Armato, de Sultan van Turkije, die zich verenigd had met zeven en zestig vorsten, om een oorlog te ondernemen tegen de keizerlijke stad. Intussen werd Lisuarte gevangen gehouden door den Koning van het Reuzeneiland, wiens dochter Gradaffile op hem verliefd werd en hem hielp ontvluchten. Zij volgde hem naar Constantinopel, waarheen hij dadelijk trok, om tegen de ongelovigen te strijden, die de stad belegerden. Hierin werd hij bijgestaan door Perion, die nu in Griekenland aankwam na aan de opdracht van de jonkvrouw met de Apen te hebben voldaan.

Na verloop van tijd drong het tot Lisuarte door, dat het zijn plicht was, zijn slapende voorouders te verlossen uit de betovering , waaronder zij gebracht waren om hun aardsch bestaan te verlengen. Na vele avonturen, die wij de lezer zullen besparen, kwam hij in het bezit van het verlossende zwaard, en reisde hij naar het Versterkte Eiland, waar hij de toverslaap verstoorde waarin Amadis, Esplandian en de rest gebracht waren door de helderziende Urganda. Zij waren natuurlijk verfrischt door hun langdurige rust, en snakten naar een beetje strijd, en dus hielpen zij hem dadelijk bij het verslaan van de heidense troepen, en verzekerden zóó de vrede in het land. Toen nu Lisuarte ontheven was van zijn krijgsmansplichten, kon hij zijne gedachten weer aan zijn geliefde geven, en hij reisde dus naar Trebizonde. Perion had zich ook reeds om een dergelijken reden daarheen begeven, maar op verzoek van de Hertogin van Oostenrijk, vergezelde hij deze dame naar haar rijk, om dat te bevrijden van overweldigers. Nadat hij deze ridderlijke taak volbracht had, ontmoette hij zijn bloedverwant Lisuarte, en beide ridders bereidden hunne huwelijksfeesten voor, toen Perion en de Keizer van Trebizonde, terwijl zij op de jacht waren, door heidenen werden weggevoerd. Lisuarte, die hen gevolgd was om hen te bevrijden, werd ook door de vijand gegrepen, en tegelijk met hen die hij had willen bijstaan, gevangen gehouden.

AMADIS VAN GRIEKENLAND.
Het Negende Boek behandelt de avonturen en heldendaden van het geslacht van Amadis, van wie in meer dan één betekenis gezegd kan worden, dat hij onsterfelijk was. De eerste uitgave verscheen in 1535 te Burgos, een letterkundig centrum, en men beweert, dat het werk uit het Latijn in het Grieks werd overgebracht, zoals de beroemde Trojaanse romance Dares en Dictys, en dat het in een latere periode vertaald is in de Romaanse taal door de machtigen en wijzen tovenaar Alquife, klaarblijkelijk een soort van Moor, in dienst van een schrijver, die deze romance schreef met buitengewoon veel verbeeldingskracht en zeer weinig routine. Amadis van Griekenland is nl. een mengsel van de grootste fantasie en de meest onlogische verzinsels, en wij belanden in zulk een doolhof van wonderbaarlijke verwikkelingen, dat het geen gemakkelijke taak is, er een begrijpelijk en geregeld relaas van te geven.

Wanneer wij de wilde vlucht van de dichter volgen met den ingehouden stap van ons modern ongeloof, dan bemerken wij, dat Amadis van Griekenland, evenals zijne voorouders, bij zijn geboorte niet bepaald welkom was; hij was de zoon van Lisuarte en Onoloria, Prinses van Trebizonde, en geboren korten tijd na de plotselinge scheiding van dit heimelijk gehuwde paar. Toen het kind gedoopt werd aan een bron op een woeste, eenzame plek, waarheen het gebracht was om openbaarheid te vermijden, werd het door zeeroovers weggevoerd, en verkocht aan de Moorsen Koning van Saba. Daar hij op zijn borst het beeld van een zwaard had, noemde hij zich, na van de heidense Vorst de ridderslag te hebben ontvangen, »De Ridder van het Vlammende Zwaard.« Korten tijd daarna werd hij ten onrechte ervan beschuldigd, een geheime liefde voor de Koningin van Saba te koesteren, en daar hij den toorn van zijn weldoener vreesde, vluchtte hij, en stortte zich in een leven van avonturen, zoals dat in zijn geslacht gebruikelijk was.

Hij was door zijn opvoeding en aard een heiden, en toen hij dus bij de Verboden Berg kwam, dien zijn grootvader uit de macht der ongelovigen bevrijd had, verwoestte hij het vrome werk, door hem verricht, en verjoeg hen, die door de Keizer van Griekenland daar als verdedigers waren neergezet. Toen de grote Esplandian, die nu Keizer van Constantinopel was, hoorde, dat het werk der Christenen bedreigd werd, spoedde hij zich naar het toneel der vijandelijkheden, en daagde den dapperen jongeling tot een tweegevecht uit; hij werd echter door hem verslagen, een omstandigheid, die nooit zou zijn opgekomen in het brein van de enthousiasten schrijver, die de romance van dezen held dichtte, en die stellig zeer ontdaan zou zijn geweest over de val van zijn “ster”. Korten tijd na deze gebeurtenis ontmoette Amadis den Koning van Sicilië; hun kennismaking begon met een gevecht, want dit was de gebruikelijke manier, waarop dolende ridders zich aan elkander voorstelden; maar toen zij elkander leerden kennen en hoogachten, sloten zij een vriendschap, die nog hechter werd door de liefde van Amadis voor de bekoorlijke dochter van de strijdlustige Koning.

Op weg naar Sicilië kwam Amadis toevallig bij een eiland, waar hij de Keizer van Trebizonde, Lisuarte, Perion en Gradaffile in een betoverden slaap aantrof. Zoals wij gezien hebben, waren zij ontvoerd door de handlangers der heidenen.

Ongeveer in dienzelfden tijd, ontmoette Amadis van Gallië, die blijkbaar nog niet te oud was voor avontuurlijke ondernemingen, de Koningin van Saba, die op zoek was naar een kampioen, die bereid zou zijn haar te verdedigen tegen de valse beschuldiging van echtelijken ontrouw. Amadis stelde zich tot hare beschikking, en vergezelde haar naar Saba, waar hij met haar echtgenoot die haar beschuldigde, streed, en hem overwon. Hij slaagde er ook in, haar onschuld, en die van zijn naamgenoot, Amadis van Griekenland, te bewijzen, tot grote voldoening van de Koning, haar echtgenoot.

Nadat Amadis van Griekenland zijne voorouders uit hun toverslaap gewekt had, vervolgde hij zijn reis naar Sicilië. Hij had nog niet lang op het eiland vertoefd, toen hij hoorde hoe in de buurt van het paleis een ridder verliefde verzen voordroeg. Dadelijk kwam zijn jaloers hart tot het besluit, dat de verliefde ridder den lof zong zijner prinses. Half waanzinnig door deze verdenking, zocht hij overal naar zijn veronderstelden medeminnaar, maar zonder resultaat; hij volgde overal zijn spoor, maar slaagde er nooit in, hem te vinden. Bij deze vervolging ontmoette hij vele avonturen; maar ten slotte begreep hij, dat zijn verdenking ongegrond was, en dat de zanger, dien hij gehoord had, geen aanslag had willen plegen op het hart van het voorwerp zijner liefde.

Terwijl dit alles gebeurde was Lisuarte, de vader van onzen held, naar Trebizonde teruggekeerd, en had in allen vorm aanzoek gedaan om de hand van Onoloria. Maar Zairo, de Sultan van Babylon, had deze prinses in de droom gezien, en hij kwam, vergezeld van zijn zuster Abra, te Trebizonde aan, om haar ten huwelijk te vragen. De Keizer was dadelijk bereid zijn toestemming te geven, maar Lisuarte, die oudere rechten op de jonge dame had, was van een andere mening, en zijn tegenstand vertoornde de Sultan zóó hevig, dat hij tot krachtige maatregelen overging, en »Trebizonde met de vele Torens« belegerde. Toen het beleg geruime tijd geduurd had, koos men uit beide legers enige ridders, om de strijd door tweegevechten te beslechten. Maar de paladijnen van den Sultan werden verslagen door Gradaffile, de dochter van de Koning van het Reuzeneiland, die zich als ridder vermomde, en die met zulk een woede vocht, dat de ongelukkige Babyloniërs volkomen machteloos tegenover haar waren. De Sultan echter brak, zoals de overwonnenen in de romances dat veelvuldig deden, de regelen van het toernooi, en ontvoerde Onoloria door een krijgslist.

Toen zijn vloot zich met grote snelheid van Trebizonde verwijderde, ontmoette hij die van Amadis de Galliër, die op weg was naar deze stad, om haar te ontzetten, en die blijkbaar niet was opgehouden bij de Dardanellen door een of ander artikel van Internationaal Recht. Het is natuurlijk onnodig te vermelden, dat de Sultan gedood werd. Maar de zucht tot kwaad was niet gestorven in het Babylonise ras door de dood van de Sultan met de romantische naam Zairo. Zijn zuster Abra besteeg na hem de troon van Semiramis. Terwijl zij in de gelukkige dagen voordat de vijandelijkheden tussen haar broeder en Lisuarte waren uitgebroken, in Trebizonde verblijf hield, was zij onder de bekoring gekomen van dezen ridder, en zoals dat, wanneer men tenminste de romanceschrijvers gelooven mag, gebruik was bij de vrouwen van het Oosten, deed zij de eerste toenadering tegenover het voorwerp van haar genegenheid. Wij zullen hopen, dat hij haar niet zoo ruw afwees, als de onhebbelijke Heer Bevis van Hamton dit deed, toen de schone Saraceense Josiana hem hare boodschappers zond met de bekentenis van haar liefde:

Hij zei: »Waart gij geen afgezant, Ik doodde u met eigen hand. Geen voet verzet ik van de grond, Voor zulk een vuile heidenhond! Zij is een hond, en dus onrein: Mijn kamer uit, gij smerig zwijn!«

Maar Lisuarte wees Abra toch af, en alle haat, waartoe een versmade vrouw in staat is, ontbrandde in de boezem der schone Babylonise. In haar grote wraakzucht, zond zij afgezanten naar alle landen der aarde, met het verzoek, dat de gehele ridderschap van ieder koninkrijk haar zou bijstaan om Lisuarte ten val te brengen. Op haar rondreis naar de verschillende hoven, trof een van haar kamervrouwen Amadis van Griekenland, die, daar hij nog een heiden was, gemakkelijk kon worden overgehaald tot de belofte, dat hij niet zou rusten, voordat hij Lisuarte’s hoofd aan Jonkvrouw Abra zou hebben gebracht. Toen Amadis te Trebizonde aankwam, ontbrandde er dus een gruwelijke strijd tussen vader en zoon, die goddank werd beëindigd door de verschijning van Urganda, die volgens haar gewoonte de strijdenden met elkander bekend maakte. Maar de jonge Amadis ontkwam evenmin als zijn vader dat deed, aan de liefdesbetuigingen van heidense prinsessen. Niquea, de dochter van een Oostersch Sultan, was alleen reeds door de verhalen over hem, verliefd op hem geworden, en zij had hem haar beeltenis gezonden, die door haar dwerg gemaakt was. De bekoorlijkheden, die deze jonge dame ongetwijfeld bezat, wogen echter niet op tegen de omstandigheid, dat ieder, die haar verblindende schoonheid aanschouwde, òf stierf, òf beroofd werd van zijn verstand. Haar vader, een verstandig man, sloot haar op in een toren, waarin niemand werd toegelaten behalve de naaste familieleden, die zoals meestal het geval is, niet zoo gemakkelijk onder de indruk van haar bekoorlijkheden kwamen als vreemden.

Ondanks zijn vroegere hartstochtelijke liefde voor de Prinses van Sicilië, had Amadis nauwelijks het portret van Niquea aanschouwd, of hij vergat zijn vorige aangebedene, en gaf zijn gehele hart aan de Oosterse schone. En opdat hij het geluk mocht smaken het origineel van de beeltenis, die hem zoo verrukt had, met eigen ogen te aanschouwen, vermomde hij zich als slavin, en werd hij toegelaten tot de toren, waarin Niquea was opgesloten. Zij beloofden elkander trouw en Amadis bleef in zijn vermomming in de toren. onnodig te zeggen, dat de schoonheid van Niquea hem geen ongeluk aanbracht.

Laat ons nu terugkeeren tot de schone doch wraakzuchtige Abra, die een reusachtig leger had samengesteld en daarmede tegen Trebizonde optrok. Na een verwoeden strijd werden de heidense troepen natuurlijk verslagen. Maar daar Onoloria intussen zoo vriendelijk was geweest, het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen, huwde Lisuarte, op aanraden van zijn platonische vriendin Gradaffile, de Babylonise Koningin, die dus gelukkiger was in de liefde dan in de oorlog.

Niquea had echter langzamerhand genoeg van haar gevangenschap, en zij slaagde erin, met Amadis te vluchten; kort daarna kwamen zij te Trebizonde aan, waar hun huwelijk voltrokken werd. Hun werd een zoon geboren, dien zij Florisel van Niquea noemden, en die weer de held is van een andere geschiedenis.

Deze romance eindigt, evenals die van Esplandian, met de betovering van de Griekse helden en prinsessen in de »Toren van het Heelal«, door de wijzen tovenaar Zirfea, die hen waarschuwde, dat dit de enige manier was, om aan de sterfelijkheid te ontsnappen. Maar in afwijking van wat er op het Versterkte Eiland gebeurde, was de betovering  waaraan zij zich in de wondertoren moesten onderwerpen, niet een toestand van slaap, zodat de betoverde ridders en hunne jonkvrouwen in staat waren, zich ongeveer een eeuw lang genoeglijk met elkander te onderhouden, een voordeel, dat zij zeer op prijs stelden, omdat zij zoo lang van elkander gescheiden waren geweest.

Zelfs indien zij genoeg hadden gekregen van elkaars gezelschap, behoefden zij zich nog niet te vervelen, want de vriendelijke en zorgzame tovenaar had in de toren een toestel aangebracht, waardoor zij alles konden aanschouwen, wat er in de buitenwereld gebeurde, een bron van ontspanning en vermaak, waarvan mevrouw d’Aulnoy ook gebruik heeft gemaakt in één van haar sprookjes.

De barbier en de priester van Cervantes waren vooral vijandig gestemd tegenover Amadis van Griekenland en diens onmiddellijke opvolgers. »Smijt het heele zoodje op het erf«, riep de priester uit; »want ik zou liever mijn eigen vader verbranden als ik hem tegenkwam in de kleding van een dolenden ridder, dan dat ik Koningin Pintiquinestra en de herder Darinel met zijn herderszangen en de gruwelijk overdreven toespraken van de schrijver spaarde.«

FLORISEL VAN NIQUEA.

De geschiedenis, die zoozeer de verontwaardiging heeft opgewekt van den onromantische priester en de nog minder dichterlijken barbier van Cervantes, is het Tiende Boek van Amadis, dat de naam draagt van Florisel van Niquea, en waarvan ons wordt verteld, dat het geschreven is door niemand minder dan Cirfea, Koningin van Argos, die het dan zeker heeft gedicht in de korte rustpozen, die haar gelaten waren bij haar moeilijke regeringstaak. Hare Majesteit verlaagt zich er niet toe ons mede te delen, hoe groot het honorarium was, dat zij in 1532 van hare Valladolidse uitgevers ontving; maar wanneer wij, zonder ons schuldig te maken aan majesteitsschennis, een prijs mochten bepalen, dan zouden wij zeggen, dat de letterkundige ontboezeming dezer fantasierijke vorstin uitstekend betaald zou zijn geweest met een stuiver per regel. In één woord, Cirfea, of de tienderangs schrijver, die zich achter haar vorstelijke persoon verbergt, is betrekkelijk vervelend, en haar flauwe herdersverhalen kunnen onmogelijk ernstig genomen worden. Het enige, wat haar werk nog enige betekenis geeft, is, dat zij waarschijnlijk de eerste was, die het landelijk element in de romance heeft gebracht, en dat zij dus de schepper is van een lange rij gekunstelde en sentimentele herders en herderinnen, wier tranen en zuchten de bladzijden der zestiende- en zeventiende-eeuwse dichtwerken vullen, en wier niet te stelpen klachten de oorzaak zijn, dat men er tegen op ziet een boek te openen, dat zelfs maar uit de verte herinnert aan l’esprit de bergères.

De romance brengt ons in kennis met Sylvia, de dochter van Lisuarte en Onoloria, die, zoals vanzelf spreekt, in haar kinderjaren aan de ouders ontrukt werd en in de buurt van Alexandrië werd opgevoed voor het herdersleven. Deze streek, die toen ten tijde misschien een zekere vermaardheid genoot om haar veeteelt, had dit dan zeker te danken aan de grote hoeveelheid zand, die zij oplevert, hetgeen blijkbaar een zeer deugdelijk veevoedsel is geweest. Toen Sylvia groter werd, begon zij te beseffen hoe schoon zij was, en vertrouwende op haar bekoorlijk uiterlijk, en misschien ook op haar allerliefsten naam, onderwierp zij de schonen jongeling Darinel, wiens naam evenals de hare in het land der Pharao’s uitheems was, aan haar wil. Sylvia was van oordeel, dat een herderin »hardvochtig« tegenover haar minnaar behoorde te zijn, en deze was het dus, die voor de sonnettendichters de nieuwe mode in het leven riep, zich bitter te beklagen over de onverschilligheid eener geliefde. Hij toonde zijn goeden wil tot sterven, door zich op de top van een berg bloot te stellen aan de woede der elementen, een betrekkelijk omslachtig proces zou men zoo oppervlakkig meenen, in een streek, die zoo bij uitstek gezond wordt geacht voor longlijders. Waarschijnlijk kwam hij tot het inzicht, dat het Egyptise klimaat zich niet bijzonder leende tot de uitvoering van zijn droevig plan, en dus vertrok hij naar de omgeving van Babylonië, waar hij, zoekende naar bergen in een streek, waar er opmerkelijk weinig zijn, in de gelegenheid was vriendschap te sluiten met Florisel, die met zijn opgewekte aard er wel eens genoeg van zal hebben gekregen, dat eeuwige gejammer over de schone ogen der aangebeden jonkvrouw te moeten aanhoren. Darinels beschrijvingen van Sylvia’s bekoorlijkheden waren echter zóó geestdriftig, dat Florisel werd aangestoken door de gevoelens van zijn ongelukkige vriend, zodat hij ten slotte zóó weinig in staat was, de hartstocht, die hem verteerde te overwinnen, dat hij zich als herder vermomde, en de ongelukkige Darinel overhaalde, hem naar de woonplaats van Sylvia te brengen. Maar hoewel Florisel haar de grote eer had bewezen, den gehelen weg van Babylon te voet af te leggen om beloond te worden met een blik uit haar ogen, was zij tegenover hem even koud en wreed als zij dat tegenover Darinel geweest was.

Op een avond, toen Florisel tot opluchting van de lezer zijne klachten aan de schone herderin eens een ogenblik staakte, vertelde hij haar, hoe Prins Anastarax, de broeder van Niquea, in een betoverd paleis gevangen werd gehouden door de machtigen Zirfea. Toen de wispelturige Sylvia dit verhaal hoorde, ontvlamde zij plotseling in liefde voor Anastarax, en zij dwong Florisel en Darinel, welke laatste niet meer naar de woeste bergen hunkerde, met haar er op uit te trekken om den Prins uit zijn door vlammen omgeven gevangenis te verlossen. Maar toen zij in de nabijheid kwamen van de Toren waarin hij was opgesloten, hoorden zij, dat dit avontuur reeds was ondernomen door Alastraxare, een schone Amazone, de dochter van Amadis van Griekenland en de Koningin van de Kaukasus. De lezer is dan genoodzaakt de lotgevallen van deze vrouwelijk Hercules te volgen, wier onuitsprekelijke naam een struikelblok is geweest voor hele geslachten van boekdrukkers. Hare avonturen vullen vele bladzijden.

Het kleine gezelschap uit Alexandrië ging op zoek naar deze heldin en ontmoette op zijn tocht vele avonturen; onder de belangrijkste daarvan behoort de flirtation van Florisel met Arlanda, Prinses van Thracië, die op hetgeen men haar van hem verteld had, verliefd op hem was geworden, zoals dat toenmaals de gewoonte schijnt te zijn geweest onder de jonge dames uit de bloeitijd der romance.

Zij stak zich in de kleding van de ongenaakbare Sylvia, en verlokte hem tot een samenkomst in de maneschijn, bij welke gelegenheid zij er in slaagde zijn gunst te winnen, terwijl hij in de vaste verbeelding was, dat zij de herderin was, die hij zoolang vruchteloos met zijne liefdesbetuigingen vervolgd had.

Bij hunne omzwervingen werd Sylvia tijdens een geweldigen storm van hare medereizigers gescheiden, en toen zij op hare schreden terugkeerde, kwam zij weder bij de door vlammen omgeven gevangenis van Anastarax. Intussen waren Florisel en Darinel aan de kust van Apollonia gekomen, waar de eerste gelukkig de bekoorlijkheden van het grillige herderinnetje vergat, dat op het goede ogenblik als de dochter van Lisuarte herkend werd en met haar beminden Anastarax verenigd werd. Doch het was niet alleen te wijten aan zijn slecht geheugen, dat Florisel zijn aangebeden Sylvia vergat, maar voornamelijk aan de schone ogen van Prinses Helena van Apollonia.

Het verder verloop van het verhaal is er bepaald op berekend, den meest lankmoedige lezer te tarten. Florisel had niet veel tijd om te genieten van het gezelschap der bekoorlijke Apollonise Prinses, daar hij was uitverkoren om zijn oom uit de gevangenis te bevrijden. Toen hij eindelijk aan dien plicht voldaan had, begaf hij zich op weg naar Apollonia, maar het was hem natuurlijk niet gegeven, het strand van dit schone land zonder verdere lotgevallen te bereiken. Toen hij te Colchos landde, ontmoette hij Alastraxara, die haar geluk had gevonden in Falanges, een dapper krijgsman uit het gevolg van Florisel. Bij zijn komst in Apollonia was Prinses Helena op het punt, in het huwelijk te treden met de Prins van Gallië, welke verbintenis om politieke redenen door haar vader was bevolen. Maar Florisel zou niet waard zijn geweest te stammen uit een geslacht welks helden nooit lijdelijk waren gebleven onder dergelijke omstandigheden, indien hij had nagelaten de plannen van de vader te verijdelen, en zoals de koninklijke schrijfster opmerkt, hij zorgde voor een herhaling van de geschiedenis van Troje, door deze tweede Helena te schaken.

Evenals in het oorspronkelijke verhaal van Homerus, werden natuurlijk door deze daad de echte en onechte koninkrijken van het Oosten en het Westen in een vreselijke oorlog gewikkeld. Geholpen door de Russen, die dus toen reeds een zekere voorliefde schijnen te hebben gehad voor het omverwerpen van een bestaande maatschappij, wierpen de landen van het Westen hunne reuzenlegers in de vlakten van Constantinopel, en brachten de Griekse wapenen een geweldigen nederlaag toe. Maar de Slaven keerden zich later tegen hunne Oosterse bondgenoten, verdreven hen van de kusten van de Gouden Hoorn, en stelden Florisel ten slotte in het bezit van de hoofdstad van het Oosten en van Prinses Helena.

Hier zou de doorluchtige Cirfea met haar gouden pen gevoegelijk Finis hebben kunnen schrijven onder deze verbazingwekkende historie. Maar in dit stadium van het verhaal sept de schrijfster op nieuw adem, waarschijnlijk in verband met de omstandigheid, dat de boekhandelaren in Valladolid hunne klanten beloofd hadden, dat zij vergast zouden worden op zooveel duizend regels van haar hand, en zij hen niet wilde teleurstellen om redenen, waarboven zij als gekroond hoofd verheven had behoren te zijn. Maar Argolis is spreekwoordelijk bekend als een arm land, waarvan de bevolking een aangeboren afkeer heeft van belasting betalen. Hoe het zij, Cirfea was niet het laatste gekroonde hoofd van de Balkan, dat door letterkundigen arbeid aan speldengeld moest komen; zij voorzag zich dus van een nieuwen riem perkament van het Departement van Argos (want het is bekend, dat Gouvernements-papier vanaf de tijden van Khammurabi algemeen eigendom is) verzon weer nieuwe verwikkelingen, en maakte zich gereed om die uit te werken.

Toen de verraderlijke Russen afgerekend hadden met de Westerse legers, keerden zij naar hun eigen land terug, om daar nieuwe plannen uit te broeden voor de verdere vernietiging van het bedreigde Europa. Maar Amadis van Griekenland was van oordeel, dat een volk dat zooveel te danken had aan de beschaving van andere volken (om niet te spreken van zijn financiële verplichtingen) gevoelig moest worden gestraft voor zijn oorspronkelijk bondgenootschap met de vijand. Hij vervolgde dus hunne sepen, maar verloor hen uit het oog en kwam terecht bij het verlaten eiland, dat in geen romance schijnt te mogen ontbreken. Daar besloot hij te blijven om boete te doen voor zijn ontrouw tegenover de Prinses van Sicilië. Natuurlijk belandde deze dame daar ook en nadat zij haar ontrouwen minnaar duchtig de les had gelezen, raadde zij hem aan, terug te keeren tot zijn diepbedroefde echtgenote Niquea, welke raad hij tenslotte opvolgde.

Toen Amadis na verloop van Enige tijd niet te Constantinopel terugkwam, werd men ongerust in de keizerlijke stad, en Florisel en Falanges werden uitgezonden om hem te zoeken. Zij belandden bij het eiland, waar Florisel onder de aangenomen naam van Moraizel verliefd werd op koningin Sidonia, en zich met haar verloofde; zij ontzag zich echter niet, haar voorkeur voor zijn metgezel onbewimpeld te tonen. Maar Florisel had spoedig genoeg van zijn bruid, die hem een allerliefst dochtertje Diana schonk, dat bestemd was om als heldin te fungeren in het Elfde en Twaalfde Boek van deze eindeloze geschiedenis.

AGESILAN VAN COLCHOS.
Terwijl de jeugdige Agesilan van Colchos voor zijn studieën te Athene vertoefde, zag hij toevallig het portret van de schone Diana. Hij gevoelde zich onweerstaanbaar tot haar aangetrokken, en besloot het origineel te zoeken om haar met eigen ogen te aanschouwen; dus vermomde hij zich als vrouwelijk minstreel, en reisde naar het Hof van Koningin Sidonia, de moeder der jonge Prinses, die hem in dienst nam als speelnoot voor haar dochtertje. Maar toen er achtereenvolgens verseiden ondernemende ridders naar het eiland kwamen, kon hij niet nalaten in de vermomming van een Amazone met hen te strijden, en bij deze gevechten was de overwinning steeds aan zijn kant. Toen Agesilan van de Koningin hoorde, hoe zij door Florisel verwaarloosd werd, stelde hij zich zeer gedienstig tot haar beschikking, om haar het hoofd van den dolenden ridder te brengen, en tegelijkertijd deelde hij haar mede, wie hij was. Sidonia koesterde een diepen wrok tegen haar echtgenoot, die haar zoo trouweloos verlaten had, en dus nam zij het aanbod van den jongen ridder gretig aan. Agesilan vertrok dus naar Constantinopel en daagde de trouwelooze tot een tweegevecht uit. Er werd bepaald, dat het samentreffen in het rijk van Sidonia zou plaats vinden, maar toen de a. s. strijders daar aankwamen, ontdekten zij, dat het koninkrijk belegerd werd door de alomtegenwoordige Russen die, niet tevreden met hunne eigen, uitgestrekte steppen, begeerig waren naar een zonniger plaats met een zachter klimaat. Het was eigenlijk niet edelmoedig, twee zulke beroemde kampvechters tegelijk op de woeste Russen af te sturen, en na korten tijd was de overwinning dan ook aan de zijde der ridders. Waarschijnlijk bracht de vreugde hierover Florisel en Sidonia weer tot elkaar, en alles verliep volkomen naar wensch, want Agelisan en Diane verloofden zich met elkander.

Men was echter van oordeel, dat het schitterende Constantinopel een waardiger achtergrond zou zijn voor de huwelijksplechtigheid, en dus scheepten allen zich in naar de Gouden Hoorn, nadat men eerst de eer had genoten van een bezoek van Amadis van Gallië in eigen persoon, die ondanks zijn patriarchalen leeftijd nog zijn grootste genoegen vond in het leven van een dolende ridder. Hij was vergezeld van Amadis van Griekenland, die bijna even eerwaardig was als zijn grootvader, en nog gaarne een lans brak met elke gelijkgezinden ridder.

Zij waren nog niet ver van de kust verwijderd, toen zij overvallen werden door een hevige storm, waarbij Agesilan en Diana van het overige gezelschap gescheiden werden. Zij werden op een verlaten rots geworpen, waar zij zeker zouden zijn omgekomen, indien niet een hulpvaardig ridder, die, gezeten op een gevleugeld paard, toevallig boven die rots vloog, hen had opgenomen en gebracht had naar zijn woonplaats op de Canarise Eilanden. Maar de belangeloosheid van hun redder verdween, toen hij de schoonheid van Diana aanschouwde, en toen dus Agesilan er niet op verdacht was, bracht hij haar naar een afgelegen gedeelte van het Groene Eiland, zoals zijn domein heette. Zijn liefdedroom zou echter ruw verstoord worden, want juist op dit ogenblik landde er een troep zeerovers, die in Diana een kostelijke buit voor de slavenmarkt zagen en die haar met geweld ontvoerden.

Daar Agesilan zijn geliefde niet vinden kon, vreesde hij verraad, en in grote angst besteeg hij het gevleugelde paard om Diana te zoeken. Nadat hij vanaf de rug van het vliegende dier vruchteloos het gehele eiland had overzien, vloog hij wanhopend verder. Door een »motordefect« of een nog onverklaarbaarder reden, was hij genoodzaakt te dalen in het land van de Garamantes, welks Koning met blindheid was geslagen als straf voor zijn onuitstaanbare aanmatiging. Daarenboven werd het voedsel, dat voor de ongelukkige vorst bereid werd, dagelijks door een vreselijke draak geroofd. Agesilan verloste hem van dit monster. Deze gehele geschiedenis is een onbeschaamde imitatie van een gedeelte van Orlando Furioso, waarin Senapus, Koning van Ethiopië, bezocht wordt door eenzelfde ongeluk, daar zijn voedsel dagelijks verslonden wordt door harpijen, totdat hij verlost wordt door Astolpho, die in het koninkrijk neerdaalt op een gevleugeld paard. Maar de schrijver van Agesilan is niets schuldiger dan Ariosto zelf, want beiden hebben hunne gegevens geput uit de geschiedenis van Phineus en de Harpijen in de Tocht der Argonauten van Apollonius Rhodius. Bij zijn zoeken naar Diana kwam Agesilan bij het Verlaten Eiland. De God Tervagant (Termagaunt, Tyr Magnus = Tyr de Machtige) was verliefd geworden op de Koningin van dit land, maar toen zij hem had afgewezen, had hij een heel leger van duivels op haar bezittingen losgelaten, die alles wijd en zijd verwoestten. Het orakel van de god had verkondigd, dat hij zijn wraakneming niet zou opgeven, of de bewoners moesten dagelijks een jong meisje op het strand tentoonstellen, totdat hij er een had gevonden, dat evenzeer in zijn smaak viel als de Koningin. Elke dag werd er dus een ongelukkige jonkvrouw aan de rots van het Verlaten Eiland geketend, en ogenblikkelijk werd zij verslonden door een monster, dat uit de zee verrees. Hierdoor werden de meisjes uit de omgeving natuurlijk schaars, en om nu één der jonkvrouwen uit het land voor een volgende gelegenheid te sparen, werd Diana, die naar het eiland gebracht was, op een morgen aan de rots gebonden, en als een tweede Andromeda aan de genade van het monster prijs gegeven. Maar toen Agesilan op zijn gevleugeld ros door de lucht vloog, zag hij, welk een vreselijk gevaar haar bedreigde; hij snelde haar te hulp en versloeg na een hevig gevecht het monster, dat haar juist verslinden zou. Nadat hij met de Satelliet van Tervagant had afgerekend, nam hij de half bezwijmde Diana op zijn vliegend paard, dat hij in de richting van Constantinopel stuurde. Maar op zijn weg daarheen ontdekte de nu geoefende vliegenier het schip van Amadis, dat hij en zijn geliefde bij de storm uit het oog hadden verloren. Hij vloog recht op het vaartuig af, zoals de loods van een reddingsboot op het »moederschip«, begroette zijne verbaasde bloedverwanten, en eindelijk bereikte het gezelschap Constantinopel, waar het huwelijk der hoofdpersonen luisterrijk voltrokken werd.

SILVIO DE LA SELVA.
Silvio de la Selva, de zoon van Amadis van Griekenland en een zekere Finistea, is de held van het twaalfde en laatste boek der Amadis-serie. Wij maken voor het eerst kennis met hem bij het beleg van Constantinopel, waar hij zich onderscheidde door grote dapperheid. Toen de Czar van dit krijgszuchtige volk voor de afwisseling weer eens een oorlog wenste te ondernemen, behoorde Silvio tot de eersten die het zwaard trok, en die de twaalf dwergachtige afgezanten van de moskovieten de verzekering gaf, dat de honderdzestig vorsten, die zich tegen Griekenland hadden verbonden, weinig kans hadden naar hunne respectieve landen terug te keren. Wij zullen geen beschrijving geven van het beleg, dat op dit antwoord volgde, noch van alle slagen en uitvallen, maar slechts terloops opmerken, dat het een strijd was met veel afwisseling. Maar wanneer de Griekse vorsten zich verbeeldden, dat zij door deze overwinning op het slagveld waren ontsnapt aan de gevolgen van hun tarten van de strijdlustige Russen, dan hadden zij buiten de waard gerekend; want door één enkele aanraking met de toverstaf, was het gehele schitterende leger van ridders van de aarde gevaagd. De bewoners van de romantische stad aan de Bosporus verkeerden ten tweeden male in groten angst; maar de ridders en paladijnen in de familie–op zichzelf reeds een niet onbelangrijk leger–lieten zich niet uit het veld slaan, en trokken uit om hunne geliefde bloedverwanten te zoeken. Maar wij zijn nog niet verlost uit het net van intriges, dat door Castiliaanse schrijvers gesponnen was, en de uitgaande kaars van de grote romance van Amadis dooft niet na een laatste opflikkering uit, met de bevrijding van de helden en heldinnen, die zich in al die bladzijden zoo hebben geweerd in een eindeloze opvolging van avonturen en strijd; want toen de prinsessen veilig waren teruggebracht, bleek het, dat Enige onder haar gedurende hare afwezigheid gezegend waren met kleine olijftakjes, waarvan ons de lotgevallen ook weer verteld werden; zodat ten slotte de lezer, geheel ontdaan door de wonderbaarlijke intriges, evenals Miltons Satan wanhopig naar een uitweg zoekt, roepende:

»Wee mij, ongelukkige! Waarheen zal ik vluchten?«

Maar evenals de gevallen aartsengel moet hij tot het einde volharden, en zich door de avonturen heen worstelen van Spheramond, de zoon van Rogel van Griekenland, en van Amadis van Astre, de zoon van Agelisan–of, wanneer hij dit niet wil, moet hij doen zoals wij deden, en eerbiedig het wormstekige boek terugbrengen naar de bibliotheek, waar de kunstig versierde band waarschijnlijk meer gewaardeerd wordt dan de overdreven inhoud.

Inplaats dat het geslacht van Amadis van de troon gestoten werd door het verwaarloosde en woedende volk, bleef het in hoge eer; en misschien ligt het geheim van het succes der leden dezer dynastie wel in de omstandigheid, dat zij vaker verblijf hielden in door vuur omgeven kastelen en op betoverde eilanden, dan in het vorstelijk paleis in de hoofdstad, dat zij blijkbaar meer beschouwden als een soort van herstellingsoord, waarheen zij kwamen om te genezen van wonden, die hun waren toegebracht door toverzwaarden, of van giftige beten van vreselijke draken, dan als de zetel van het keizerlijk bewind.

Wij hebben gezien hoe het grootse onderwerp van Amadis de Galliër als een stralende zon over Spanje opging, en hoe het door het geknoei van prulschrijvers onderging in onbeduidendheid, tot ergernis van de meer ontwikkelden en tot spot van de grote menigte. Het is alsof het onvergelijkelijke Engelse epos van Koning Arthur, het verheven heldendicht over de daden van hen, die

»Streden in Aspremont of Montalban, Damascus, of Marocco, of Trebizonde,«

verkracht zou worden door minderwaardige schrijvers. Wij kunnen er den God der letterkunde niet dankbaar genoeg voor zijn, dat deze heerlijke Britse verzen aan zulk een lot ontsnapt zijn, ofschoon wij erkennen moeten, dat dit slechts louter toeval is. De vervolgboeken van Amadis worden steeds minder in kwaliteit, totdat zij tenslotte niets meer zijn dan flauw gewauwel. Maar dit alles kan niets wegnemen van de glans, die van het oorspronkelijke werk afstraalt, evenmin als de avond de herinnering aan de lichten morgen kan verduisteren. Wel ontaardt de hoffelijke welbespraaktheid der hoofdpersonen van het oorspronkelijke werk in gesetter, de fijne en beminnelijke fantasie van Amadis in onuitsprekelijk laag bij de grondse bedenksels, en wordt de teere schoonheid, die zoo bekoorlijk is in de eerste liefdes-idylle tot een grof maakwerk. Maar een kunstwerk mag niet beoordeeld worden naar zijne imitaties. Met uitzondering van het Vijfde Boek, zijn de Amadis-romances als oleographieën naast een heerlijk schilderij. Grof van uitvoering, sel van kleuren, slordig van lijn, en als geheel onaesthetisch, zijn zij geschikter voor keukenversiering dan voor een museum. Toch mogen wij deze uitingen niet voorbijgaan, wanneer wij de Spaanse romances behandelen, want zij leeren ons iets, waarmede wij ook in de twintigste eeuw nog ons voordeel kunnen doen: Wanneer een volk berust in zijn letterkundig verval, en geniet van waardeloozen en onechten geest, dan heeft het opgehouden een eerste plaats te bekleeden in de rij der volkeren. De literatuur is een uiting der volksziel, en wat moeten wij zeggen van een benepen ziel, die zich uit in kinderachtige verhaaltjes, de weerspiegeling van een bekrompen en ongezonden geest? Hebben wij geen Cervantes om dit onwaardige product te vernietigen met zijn uitbundig gelach? Moeten ook de andere volken niet hun voordeel doen met de les, die Amadis ons leert? Nooit was Spanje zoo groot als in de tijd, toen zijn eerste boeken de ridderlijkheid van het volk verhieven tot een nationale deugd; en nooit was het zoo klein als in het tijdperk, waarin de drukpersen van Burgos, Valladolid en Saragossa die steden bedolven onder de voortbrengselen van een groven geest, handelsartikelen, die slechts dienden tot het verrijken der uitgevers, en die met geestdrift werden ontvangen door een op sensatie belust publiek.

VIJFDE HOOFDSTUK: DE PALMERIN-ROMANCES.

Moge Palmerin van Engeland bewaard blijven als een merkwaardige relikwie uit de oudheid.

Cervantes.

De eerste critici van de Spaanse romance schijnen er op uit te zijn geweest in elk dezer dichtwerken de Portugeze oorsprong op te sporen. Zij schijnen uit de geschiedenis van de Amadis-serie te hebben opgemaakt, dat elke romantische uiting stamde uit het Lusitanise koninkrijk, terwijl zij toch voortdurend wezen op den groten invloed, dien de Provençaalse en Moorse letterkunde op de Spaanse romance had. Het is precies, alsof men zeggen zou: »Ja, het heldengedicht van Koning Arthur draagt de duidelijke tekenen van een Normandisch-Fransen invloed, maar toch werd het in Wales voor het eerst in letterkundigen vorm gegoten. Engeland? O, Engeland aanvaardde het kunstwerk slechts, dat is alles!«

De Palmerin-serie liep in chronologisch opzicht bijna parallel met de Amadis, en volgens de overlevering werd het eerste boek geschreven door een anonieme dame uit Augustabriga. Maar wij hebben alle reden, om, op grond van een gedeelte uit Primaleón–een onderdeel van het werk–aan te nemen, dat het geschreven werd door Francisco Vasquez de Ciudad Rodrigo. Er is geen vroege Portugeese uitgave bekend, en de Spaanse editie van de eerste romance dezer serie Palmerin de Oliva, die in 1525 te Sevilla gedrukt werd, was stellig niet de eerste vorm, waarin het werk werd neergelegd. De Engelse vertaling van Anthony Munday werd in 1588 in een gotisch lettertype gedrukt.

PALMERIN DE OLIVA.

Bij zijn verschijning werd Palmerin de Oliva ontvangen met een bijna even groot enthousiasme als Amadis, waarmede het, waarschijnlijk niet geheel toevallig, veel overeenkomst vertoonde; en ook verschenen  er, evenals van deze romance, verrassend snel nieuwe uitgaven en vertalingen van.

Het begin van Palmerin de Oliva brengt ons opnieuw naar het toverachtige strand van de Gouden Hoorn. Reymicio, de Keizer van Constantinopel, had een dochter, Griana genaamd, die hij bestemd had voor Tarisius, de zoon van de Koning van Hongarije, en een neef van de Keizerin. Maar Griana had haar hart geschonken aan Florendos van Macedonië, van wie zij een zoon had. Daar zij de toorn van haar vader vreesde, liet zij toe, dat een dienaar het kind naar een eenzame plek bracht, waar het door een boer werd gevonden, die het meenam naar zijn hut en het opvoedde als zijn eigen zoon, onder den naam van Palmerin de Oliva, omdat hij het gevonden had op een heuvel, die weelderig begroeid was met palm- en olijfbomen.

De knaap was tevreden met zijn eenvoudig bestaan, maar toen hij vernam, dat hij geen boerenzoon was, verlangde hij naar het krijgsmansleven. Het lot was hem gunstig. Eens, toen hij door een donker woud dwaalde op zoek naar wild, ontmoette hij een koopman, die door een woeste leeuw aangevallen was. Hij versloeg het dier en hoorde, dat de reiziger uit Constantinopel kwam en op weg was naar zijn eigen land. Palmerin sloot zich bij de koopman aan, en vergezelde hem naar de stad Hermide, waar zijn dankbare metgezel hem van wapenen en een paard voorzag. Toen hij zoo was toegerust voor het leven van een ridder, begaf hij zich naar het Hof van Macedonië, waar hij tot ridder geslagen werd door Florendos, de zoon van den Koning van dit rijk, en dus zijn eigen vader.

Spoedig deed zich voor Palmerin een gelegenheid voor om zich te onderscheiden. Primaleón, de Koning van Macedonië, was reeds geruime tijd lijdende aan een gevaarlijke ziekte. Zijne geneesheren hadden hem verzekerd, dat hij genezen zou, wanneer hij er in slaagde water uit een bepaalde bron te krijgen. Maar deze bron werd bewaakt door een reusachtige slang, die zóó kwaadaardig was, dat het reeds levensgevaarlijk was haar schuilplaats te naderen. Vele ridders hadden het avontuur reeds ondernomen, en waren door het venijnige dier vermorzeld, zodat het niemand nog gelukt was, de zieken Koning het genezingbrengende water te verschaffen. Dit scheen Palmerin een welkome gelegenheid toe, zijn moed te tonen, en zonder zich goed rekenschap te geven van de grote moeilijkheid dezer onderneming, wierp hij zich in het zadel, en draafde weg in de richting van de bron.

DE FEEËN.
Diep doordrongen van de grote eer, die hem met de juist ontvangen ridderslag verleend was, en buitengewoon trots op de gouden sporen die aan zijn geharnaste hielen glinsterden was Palmerin niet weinig gevleid door de belangstelling, die hij blijkbaar gewekt had bij een troepje jonge en schone dames, die zich bij de uitgang van het bos bevonden en die zijn flinke gestalte met lachende ogen opnamen. Wanneer hij minder vervuld was geweest van zichzelf en zijn paard, dat hij om de indruk te verhogen liet huppelen en springen, zou hij gezien hebben, dat de jonkvrouwen, voor wie hij zulk een schitterend figuur wilde slaan, veel te schoon waren voor aardse wezens; want de dames, die hem met zulk een blijkbaar genoegen bekeken, waren prinsessen uit het geslacht der Feeën, en zij hadden zich op den weg van de jongen ridder geplaatst met het doel, hem met haar tovermacht te helpen.

Palmerin begroette haar met alle hoffelijkheid, waartoe hij in staat was.

»God behoede u, schone jonkvrouwen«, zei hij, terwijl hij zóó diep boog, dat hij bijna de manen van zijn paard raakte, »kunt gij mij ook vertellen, of ik in de buurt ben van de bron, die door de boze slang bewaakt wordt?«

»Edele ridder«, antwoordde één der nymphen, »gij zijt slechts een mijl ervan verwijderd. Maar wij smeken u, keer terug op uwe schreden. Vele ridders, met roem beladen, hebben wij reeds dezen weg zien gaan om te strijden met het monster, dat de bron bewaakt, maar nog nooit keerde één hunner terug«.

»Het is niet mijn gewoonte een onderneming op te geven,« zei Palmerin uit de hoogte. »Heb ik u goed begrepen, dat de bron nog geen mijl van deze plaats verwijderd is?«

»Een kleine mijl, Heer Ridder,« antwoordde de fee. En zich tot hare gezellinnen wendende, zei zij: »Zusters, dit schijnt de jongeling te zijn, dien wij reeds zoo lang verwacht hebben; hij is moedig en standvastig; zullen wij hem de wondergave schenken?«

Toen hare gezellinnen hiertoe hare toestemming hadden gegeven, openbaarde zij Palmerin wie zij en hare zusters waren, en zij verzekerde hem, dat waarheen hij gaan zou, of wat hij zou ondernemen, geen monster of tovenaar macht over hem zou krijgen. Toen wezen zij hem nauwkeuriger de weg naar de schuilplaats der slang en zij verdwenen in het donkere woud.

Toen reed hij verder en hij kreeg spoedig de bron in het oog; maar nauwelijks had hij een blik geworpen op het zilveren water, dat uit een groenen heuvel opborrelde, of een vreselijk gesis waarschuwde hem, dat de giftige bewaker in de nabijheid was. Zonder enige vrees reed hij echter voorwaarts. Een vuurstraal, komende uit den muil van het monster, spoot over hem heen, maar hij boog zich over het zadel, en ontkwam zóó aan de vuurgloed. En terwijl hij op den venijnige kop toesprong, die rustte op een nek, dik als een zuil, en die begroeid was met glanzende schubben, sloeg hij ernaar met zijn zwaard. De slang trachtte de ridder en zijn paard te omstrengelen, maar voordat het haar gelukt was, hen in haar dodelijke greep te krijgen, had Palmerin haar de kop afgeslagen.

Bij zijn terugkomst in Macedonië werd de jonge held overladen met verzoeken van allerlei vorsten, die hem met alle geweld in een of andere onderneming wilden betrekken. Palmerin voldeed daaraan met zulk een buitengewone dapperheid, dat zijn roem spoedig verspreid was over geheel Europa, en wij zien hem zelfs strijden in België, waar hij de Duitsen Keizer bevrijdde uit de macht van enige verraderlijke ridders, die hem in de stad Gent belegerden. Het was bij deze gelegenheid, dat hij de dochter des Keizers, de schone Polinarda, die hem eens in de droom was verschenen, leerde kennen en haar lief kreeg. Maar de jonge paladijn was van oordeel, dat hij zulk een verheven jonkvrouw slechts waardig zou zijn, wanneer hij vele ridders ter wille van haar had overwonnen, en hij besloot dus, zich in avonturen te begeven, die nog veel moeilijker waren dan die, waardoor hij zich reeds zulk een groten roem had verworven. Toen hij dus hoorde van een groot toernooi, dat in Frankrijk zou worden gehouden, reisde hij daarheen, en kwam als overwinnaar uit de strijd te voorschijn.

Bij zijn terugkomst in Duitschland vond hij de Keizer in een oorlog gewikkeld met de Koning van Engeland, tegen wie hij zich met den Koning van Noorwegen verbonden had. Dit bondgenootschap was echter niet naar de zin van Trineus, de zoon van de Keizer, die de Engelse koningsdochter Agriola beminde; hij vertrok dus in alle stilte met Palmerin, om de vader zijner geliefde te helpen. Na vele wederwaardigheden slaagden de jonge ridders erin, de Engelse prinses te ontvoeren. Maar toen zij huiswaarts keerden, werden zij door een hevigen storm overvallen en naar de kust van Morea gedreven. Toen de storm bedaard was, voer Palmerin naar het naburige eiland Calpa, om zich daar bezig te houden met de valkenjacht, en gedurende zijn afwezigheid werd het vaartuig, waarop hij zijne vrienden had achtergelaten, overrompeld door Turkse zeeroovers, die Agriola meevoerden, als een geschenk aan hun Sultan. Trineus was er nog ongelukkiger aan toe, want hij werd aan wal gezet op een woest eiland, waarschijnlijk hetzelfde, waar Circe heerste, en waar hij ogenblikkelijk veranderd werd in een hond. En om zijn toestand nog vernederender te maken, kreeg hij niet de gedaante van één der edelste soorten van het hondenras, maar van een kleinen schoothond, zoals men ze in damesboudoirs vindt.

Intussen werd Palmerin, die geheel onkundig was van het lot zijner vrienden, op het eiland Calpa ontdekt door Archidiana, de dochter van de Sultan van Babylon, die hem dadelijk in haar dienst nam, en weigerde hem te laten vertrekken. Archidiana had bij de eersten aanblik een hevige hartstocht opgevat voor de schonen jongen ridder, en de moeilijkheid werd voor hem nog groter door de wetenschap, dat ook haar nicht Ardemira verliefd op hem was geworden. De ridder wees echter zeer beslist hare vriendelijkheden af, en Ardemira trok zich dit zóó hevig aan, dat zij een bloeduitstorting kreeg en stierf, spoedig nadat het gezelschap aan het Hof van Babylonië was aangekomen. Toen Amaran, de zoon van de Koning van Phrygië, die met haar verloofd was, dit treurig einde vernam, spoedde hij zich naar Babylon, en beschuldigde Archidiana in heftige bewoordingen, de oorzaak te zijn van haar dood, terwijl hij aanbood deze bewering te staven door een tweegevecht. Palmerin ging, zoals dit zijn plicht was, op de uitdaging aan de prinses in; hij versloeg Amaran bij het eerste samentreffen, en verwierf hierdoor de gunst van de Sultan, wie hij bijstond in den oorlog met Phrygië, die het gevolg was van dit tweegevecht.

De Sultan was verrukt over zijn militair succes en besloot de grenzen van zijn rijk uit te breiden; met dit doel ondernam hij een veldtocht tegen Constantinopel en Palmerin was genoodzaakt hem hierbij te vergezellen. Maar toen de Babylonise vloot overvallen werd door storm, beval hij de matrozen van zijn eigen schip naar de Duitse kust te sturen. Daar aangekomen reisde hij naar de hoofdstad, en maakte zich in het geheim bekend bij Polinarda, bij wie hij Enige tijd bleef.

Maar hij werd gekweld door angstige voorgevoelens over zijn vriend Trineus, en dus besloot hij, de ongelukkigen prins te gaan zoeken. Bij zijn tocht door Europa kwam hij ook in de stad Buda, waar hij hoorde, dat Florendos, Prins van Macedonië, kort geleden Tarisius had verslagen, die, zoals men zich zal herinneren, zijn mededinger was geweest naar de hand van Prinses Griana; zij was echter indertijd door haar vader, de heerschzuchtigen keizer van Constantinopel, gedwongen tot een huwelijk met Tarisius. Florendos was gevangen genomen door de bloedverwanten van Tarisius, en naar Constantinopel gevoerd, waar hij aan de schandpaal zou worden verbrand, tegelijk met Griana, die men als zijn medeplichtige beschouwde. Zoodra Palmerin vernam, dat het leven bedreigd werd van hen, die zonder dat hij het wist, zijne ouders waren, begaf hij zich ogenblikkelijk naar Constantinopel, waar hij hun onschuld verdedigde, door in een strijd op leven en dood de neven van Tarisius te verslaan, en waar het hem gelukte, hen te bewaren voor de schandelijken dood, die hen wachtte. Terwijl hij te bed lag om te genezen van zijne wonden, kreeg hij bezoek van de dankbare Griana, die hem aan een moedervlek op zijn gelaat en door de mededeling, dat hij een vondeling was, als zoon herkende. Toen de Keizer haar verhaal hoorde, nam hij Palmerin vol vreugde tot zich, en hij erkende hem als zijn opvolger.

OP ZOEK NAAR TRINEUS.
Maar ondanks zijn nieuw verworven macht, vergat Palmerin niet, dat hij zich tot taak had gesteld, zijn verloren vriend Trineus te gaan zoeken. Toen hij hiertoe over de Middellandse Zee voer, werd hij door een geweldige Turkse vloot overvallen en gevangen genomen. Hij werd naar het paleis van de Sultan gebracht, en slaagde er in Prinses Agriola uit de macht van dezen tiran te bevrijden. Daarna ontvluchtte hij en kwam bij het paleis van een prinses, die Trineus, in zijn gedaante van een schoothondje, ten geschenke had gekregen van de mensen, die hem gevangen hadden. Deze dame had een ernstige verzwering in de neus (een zeer onromantische bijzonderheid!), en verzocht Palmerin haar te vergezellen naar Mussabelin, een Perzisch tovenaar, die haar, zoals zij vast geloofde, zou kunnen bevrijden van deze ellendige ziekte. Maar de Wijze deelde haar mede, dat zij slechts zou kunnen genezen door de bloemen van een boom, die in de nabijheid van »Het Kasteel met de tien Trappen« groeide.

Het kasteel, waarvan de Wijze sprak, was echter betoverd; maar Palmerin was tegen alle boze machten beschermd door de wondergave der feeën, en hij begaf zich dus op weg naar het betoverde kasteel, plukte de bloemen van de genezingbrengende boom, en ving een betoverden vogel, die voorbestemd was het uur van zijn dood aan te kondigen door een bovenaardse kreet. Vervolgens nam hij de betovering  weg van het kasteel en tegelijkertijd nam Trineus, die hem in de gedaante van een hond gevolgd was, zijn oorspronkelijke gestalte weer aan.

De verdere lotgevallen van Palmerin gelijken zooveel op de vorige, dat het monnikenwerk zou zijn, ze alle te verhalen. Van het Hof van de éénen Sultan trekt hij naar dat van de anderen, het ééne wonderbaarlijke avontuur volgt op het andere, en de tweegevechten volgen elkander met grote snelheid op. Eindelijk komen Palmerin en Trineus in Europa terug en beiden huwen de aangebeden huns harten.

De priester van Cervantes is wel wat streng in zijn oordeel over Palmerin de Oliva. Toen hij een volgend boek opende, zag hij, dat het Palmerin de Oliva was. »Ha, heb ik je daar te pakken?« riep de priester, »neem deze Oliva mee, seur hem in stukken, verbrand hem, en strooi de asch in de wind!« Toch zijn er schitterende bladzijden in de romance, die wij zooeven in grote trekken hebben beschreven, korrels stofgoud in een woestijn van verwarde en oppervlakkige vertelsels, vonken van het genie, zoals wij die hier en daar in Shelley’ Zastrozzi, St. Irvyne en andere hysterise uitingen uit zijn studententijd aantreffen.

PRIMALEÓN.
Men is het er algemeen over eens, dat de aard en oorsprong van Primaleón, de zoon en opvolger van Palmerin de Oliva echt Spaans zijn; toch vond de schrijver, Francisco Delicado, het raadzaam, wegens de voorliefde van zijn tijdgenoten voor alles wat geheimzinnig en Oostersch was, het aan te kondigen als een vertaling uit het Grieks. De eerste uitgave verscheen in 1516, en werd spoedig gevolgd door tal van vertalingen, o.a. een Engelse van de hand van Anthony Munday, uitgegeven in 1589 en opgedragen aan Sir Francis Drake. Deze vertaling bevatte echter slechts dat gedeelte der romance, waarin de heldendaden van Polendos beschreven waren, maar Munday vulde het werk aan in uitgaven, die in 1595 en 1619 het licht zagen. De avonturen van Polendos zijn echter verreweg het beste uit het boek.

Polendos was de zoon van de Koningin van Tharsus. Toen hij op zekeren dag huiswaarts keerde van de jacht, zag hij een oud vrouwtje op de treden van het paleis zitten, vanwaar hij haar met grote ruwheid wegschopte. »Je vader Palmerin hielp de ongelukkigen op een andere manier!« riep het besje uit, terwijl zij opstond. Op deze wijze vernam Polendos het geheim zijner geboorte, want hij was inderdaad de zoon van Palmerin en de Koningin van Tharsus. Hij was verrukt door deze wetenschap, en brandde van verlangen, zich te onderscheiden door heldendaden, die zijn edelen vader waardig zouden zijn. Hij begaf zich dus op weg naar Constantinopel, om zich aan zijn vader bekend te maken, en ontmoette op zijn reis vele avonturen. Hij bleef niet lang in de keizerlijke stad, maar trok er op uit, om Prinses Francelina te verlossen uit de macht van een reus en een dwerg, die haar in een betoverd paleis gevangen hielden. Bij zijn terugkomst in Constantinopel onderscheidde hij zich zeer in een toernooi, dat gehouden werd bij gelegenheid van het huwelijk van een der dochters van de Keizer, en Primaleón, de eigenlijke held dezer geschiedenis, de zoon van Palmerin en Polinarda, wenste zich met zijn halfbroeder te meten; daartoe werd hij tot ridder geslagen en hij kon toen aan den strijd deelnemen. De rest van de romance handelt over de lotgevallen van dezen jongen held en van Duardos (Eduard) van Engeland.

Bij één zijner avonturen had Primaleón de zoon der Hertogin van Armedos gedood; de ontroostbare moeder legde de gelofte af, dat zij haar dochter slechts ten huwelijk zou geven aan de man, die haar het hoofd van Primaleón zou brengen. Primaleón versloeg één voor één de minnaars van Gridoina, de dochter der Hertogin, zodat zij op het laatst zelfs zijn naam verafschuwde; maar op zekeren avond verscheen Primaleón aan het paleis, en terwijl zij niet wist wie hij was, vatte zij een hartstochtelijke liefde voor hem op. Het pand hunner liefde was Platir, wiens lotgevallen door denzelfden schrijver verhaald en in 1533 te Valladolid werden uitgegeven. Wij zullen ons niet bezighouden met deze onbetekenende romance, maar liever onze aandacht wijden aan zijn opvolger, die zooveel meer onze belangstelling waard is.

PALMERIN VAN ENGELAND.
Dit is waarschijnlijk wel de beste romance van de gehele serie. Men zegt, dat de eerste Spaanse uitgave verloren is gegaan, maar een Franse vertaling ervan verscheen in 1553 te Lyon, en een Italiaanse in 1555 te Venetië. Southey houdt echter vol, dat het Spaanse origineel dezer geschiedenis nooit bestaan heeft, en dat zij oorspronkelijk in het Portugees geschreven werd. Deze bewering werd echter te niet gedaan, doordat Salva een afschrift van het verdwenen Spaanse werk ontdekte, dat door Luis Kuxtado geschreven was en in twee gedeelten te Toledo verscheen, in 1547 en 1548. Southey trachtte in de Europeese vertaling van Palmerin van Engeland aan te tonen, dat een nadere beschouwing van de mise en scène het onweerlegbaar bewijs zou leveren, dat deze romance van zuiver Lusitanisen oorsprong was,–uit welke redenering duidelijk blijkt, welk een gevaar er schuilt in dergelijke spitsvondige redeneringen. Met even weinig grond zou men kunnen beweren, dat het werk van Engelsen oorsprong is, omdat het voornamelijk speelt binnen de grenzen van het »gevaarlijke eiland« Brittanje, in welk opzicht het veel overeenkomst vertoont met Amadis.

In Palmerin van Engeland vinden wij de levensgeschiedenis van de ouders van de held geschetst. Don Duardos, of Eduard, de zoon van den Koning van Engeland, was gehuwd met Flerida, de dochter van Palmerin de Oliva. Op zekeren dag, toen hij op de jacht was, verdwaalde hij in een Engelsch woud, en kwam terecht in een geheimzinnig kasteel, waar hij gevangen gehouden werd door een reuzin, Eutropa genaamd, wier broeder hij in de strijd gedood had. Maar Dramuziando haar neef, en de zoon van de reus, die door Duardos naar de andere wereld was geholpen, was zachter van gemoed dan zijn geweldige tante, en hij vatte een eigenaardige vriendschap op voor de gevangen Duardos.

Intussen was Flerida dodelijk ongerust geworden over het uitblijven van Duardos, en zij begaf zich, vergezeld van een aantal ridders, op weg om hem te zoeken. Terwijl zij het bos door trok in de hoop hem te vinden, gaf zij het leven aan twee zonen, die door haar kapelaan onder het loof der bomen gedoopt werden. Nauwelijks was deze plechtigheid afgelopen, toen een woeste man, die in een verborgen schuilplaats van het woud woonde, uit het dichte gebladerte te voorschijn sprong, de kinderen greep en zich haastig met hen verwijderde. Niemand kon hem tegenhouden, want hij was vergezeld van twee leeuwen, die zóó reusachtig groot waren en verschrikkelijk om te aanschouwen, dat zelfs de dappersten uit het gevolg van Flerida met angst geslagen waren.

De bosbewoner bracht de kinderen, die Palmerin en Florian gedoopt waren, naar zijn hol, met het plan, hen voor de leeuwen te werpen. Flerida keerde diep bedroefd naar het paleis terug en zond een boodschapper naar Constantinopel met het bericht van alles wat haar overkomen was. Toen Primaleón de treurige tijding ontvangen had, scheepte hij zich met een aantal ridders in naar Engeland, waar zij hoorden, dat Duardos in het kasteel der reuzin gevangen gehouden werd. Zij trachtten hem te bevrijden, maar begingen de bij dolende ridders gebruikelijke fout, afzonderlijk inplaats van te zamen ten strijde te trekken, zodat zij gemakkelijk verslagen werden door Dramuziando, die elken nieuwen vijand, die naderde, dwong met hem te vechten.

De woeste bosbewoner, die de Koninklijke tweelingen had meegenomen als voedsel voor zijne leeuwen, had geen rekening gehouden met zijn vrouw, wier moederlijk instinct zich verzette tegen dien wrede dood der kinderen. Zij overreedde haar man hen te sparen, en voedde hen op met haar eigen zoon Selvianus. Na verloop van tijd werden zij zeer bedreven in de jacht en de bosbouw, en op één zijner tochten door het woud, toen hij het spoor van een rood hert volgde, ontmoette Florian de zoon van de hertog van Wales, Pridos, die hem meenam naar het Engelse Hof, waar hij bij zijn moeder Flerida gebracht werd. Zij gevoelde zich zeer aangetrokken tot de schuwen knaap, nam hem als haar zoon aan, gaf hem de naam van »Het Kind van het Woud,« en voedde hem op in beschaafde manieren.

Op zekeren dag, kort nadat Florian van de bosbewoners gescheiden was, liepen Palmerin en Selvianus langs het strand, en ontdekten een galei, die door de storm op de kust geworpen was. Polendos (wiens vroegere lotgevallen in de romance Primaleón beschreven zijn) stapte aan wal in gezelschap van enige andere Griekse ridders, die met hem naar Engeland gekomen waren om Duardos te zoeken. Palmerin en Selvianus vroegen hem, hen mede te nemen op het schip, dat spoedig weer zee koos, en niet lang daarna kwamen zij te Constantinopel aan, waar zij bij den Keizer gebracht werden. Deze wist natuurlijk niets van de afkomst van Palmerin, maar het was hem door brieven, die hij ontvangen had van een zekere »Jonkvrouw van het Bad«, die als beschermengel van den jongen held schijnt te zijn opgetreden, bekend, dat de knaap van hoge geboorte was. De keizer, die door de aanbeveling dezer edele dame zeer vriendelijk gestemd was tegenover Palmerin, sloeg hem tot ridder, en Polinarda, de dochter van Primaleón, gordde hem het zwaard aan. Gedurende het verblijf van Palmerin te Constantinopel werd er een toernooi gehouden, waarin hij en een vreemde ridder, die als devies de beeltenis droeg van een bosbewoner met twee leeuwen, zich onderscheidden door grote dapperheid. De vreemdeling vertrok nog incognito, maar later ontdekte men, dat het Florian was, die van dit ogenblik bekend bleef als »De Ridder met de Bosbewoner.«

Palmerin geraakte dadelijk onder de bekoring van prinses Polinarda, maar de heftigheid, waarmede hij om haar hand dong, waarschijnlijk het natuurlijk gevolg van zijn eigenaardige opvoeding, beledigde de edele jonkvrouw, en zij wees hem de deur. Wanhopig over hare hardvochtigheid, verliet hij de Griekse hoofdstad en reisde onder de naam van den »Gelukzoeker« naar Engeland, waarheen hij Selvianus als zijn schildknaap mee nam. Op zijn reis daarheen had hij vele avonturen, waarin hij zonder onderscheid gelukkig was, en eindelijk kwam hij in het rijk van zijn grootvader aan. Maar terwijl hij door het bos trok, waar zijn pleegvader woonde, kwam hij onverwachts tegenover hem te staan, en hij vertelde hem zijne lotgevallen. Daarna haastte hij zich verder, en kwam hij bij een kasteel in de buurt van Londen, waar de slotvoogd hem vroeg voor hem te strijden met de »Ridder met den Bosbewoner«, die zijn zoon gedood had. Hij vertrok dus naar Londen en daagde Florian uit, maar prinses Flerida kwam tussenbeide en verbood de strijd, die nooit hervat werd, want Palmerin had eindelijk Dramuziando overwonnen en Duardos bevrijd. Het geheim van de geboorte der tweelingen werd door de tovenaar Doliarte geopenbaard en door hun pleegvader bevestigd.

HET KASTEEL ALMAUROL.

Gedreven door de zucht naar avonturen versmaadden Florian en Palmerin het gemakkelijke leven aan het Hof, en zij trokken weer verder. Wij kunnen hen niet volgen door de doolhof van verwikkelingen, waarin zij belandden, maar verscheidene hunner beproevingen, vooral die, welke Palmerin op het »Gevaarlijke Eiland« moest doorstaan, behoren tot het belangrijkste en bekoorlijkste gedeelte van het boek, dat naar hem genoemd is.

In verschillende gedeelten der romance speelt de beminnelijke reus Dramuziando een mooie rol, maar zijn tante, de wraakzuchtige Eutropa blijft volharden in haar haat tegen het geslacht der Palmerins, en zij smeedt voortdurend boze plannen tegen hen. Door de macht van de tovenaar Doliarte slaagt zij er echter niet in, hen te vernietigen. Het toneel der meeste avonturen is het kasteel Almaurol, waar, onder de bewaking van een reus de schone, doch hooghartige Miraguarda woonde, wier trekken afgebeeld waren op een schild, dat boven de poort van het kasteel was opgehangen. Het werd bewaakt door een stoet van ridders, die verliefd waren geworden op het origineel, en wanneer er andere paladijnen kwamen, die de bekoorlijkheden hunner aangebedenen prezen, dan moesten zij met die ridders strijden. Tot de slachtoffers der schone Miraguarda behoorde de reus Dramuziando; maar terwijl hij de wacht hield bij het schilderij, werd het geroofd door Alhayzar, de Sultan van Babylon, wiens geliefde Targiana, de dochter van de Sultan van Turkije, hem had bevolen, het haar te brengen als bewijs van zijn trouw.

De schrijver der romance schijnt het hier noodig te hebben gevonden, zijne helden naar Constantinopel terug te roepen, om hen in het huwelijk te laten treden met hunne respectieve geliefden. Palmerin werd in de echt verbonden met Polinarda, en zijn broeder Florian met Leonarda, de Koningin van Thracië, zodat de gelieven allen gelukkig werden gemaakt. De romance eindigt echter volstrekt niet met deze huwelijken, want wij zien allerlei verwikkelingen ontstaan, door de hartstochtelijke liefde, die de Sultansdochter van Turkije opvat voor de pasgehuwden Florian. Deze vroolijke jonge prins had, terwijl hij aan het Hof van haar vader vertoefde, zich de vrijheid gepermitteerd, de jonkvrouw te schaken, en ofschoon zij nu goed en wel gehuwd was met Alhayzar, Sultan van Babylon, en schilderijendief, had zij voor haar vroegeren geliefde nog de oude gevoelens bewaard, die echter vermengd waren met wrok, omdat hij hare bekoorlijkheden vergeten had om de schoonheid der Koningin van Thracië.

Om haar jaloersch hart tevreden te stellen, gebruikte zij een tovenaar om de Koningin van Thracië in het verderf te storten. Terwijl de jonge vrouw in de tuinen van haar paleis wandelde, werd zij overvallen door twee reusachtige griffioenen, die haar naar een betoverd kasteel sleurden, waar zij veranderd werd in een grote slang. Haar ontroostbare echtgenoot vond in haar bevrijding een avontuur naar zijn hart, en nadat hij de wijzen Doliarte had geraadpleegd, gelukte het hem de plaats te vinden, waar zijn vrouw gevangen gehouden werd, en hij slaagde erin, de betovering  van haar weg te nemen.

Met deze daad beleedigde hij de trotsen Alhayzar in hoge mate; deze besloot dan ook, de smaad, zijn Koningin aangedaan, te wreken, en hij verzocht de Keizer van Constantinopel, Florian aan hem uit te leveren. Natuurlijk ontving hij een weigerend antwoord, waarop hij het Griekse Rijk binnenviel met een leger van tweehonderdduizend man, die uit alle echte en gefantaseerde koninkrijken en provincies van het Oosten gerecruteerd waren. Er werden drie bloedige veldslagen geleverd, en in de laatsten werd Alhayzar gedood, en het leger der heidenen volkomen vernietigd.

 

EEN LOFREDE VAN CERVANTES.

Cervantes is zeer uitbundig in zijn lof over deze romance »Deze Palmerin van Engeland«, zegt hij, »moet bewaard blijven als een unicum, en er zou een kistje voor gemaakt moeten worden, zoals Alexander er een vond onder de buit van Darius…. Dit boek, mijn waarde vriend, is van groot belang, en dat om twee redenen: Ten eerste is het op zichzelf een uitstekend werk, en ten tweede zegt men, dat een wijs Koning van Portugal het geschreven heeft. Alle avonturen in het kasteel van Miraguarda zijn uitstekend en met grote bekwaamheid beschreven; de gesprekken zijn beschaafd en verstandig, en in overeenstemming met de waardigheid en kennis van de spreker. Ik zou dus, meester Nicolaas, met uw verlof willen zeggen, dat deze romance, en Amadis de Galliër uit de vlammen gered moeten worden, en dat de rest zonder verder onderzoek moet worden vernietigd.«

Met Uw verlof, meester Cervantes, zou ik hierover gaarne nog eens met U van gedachten wisselen; want ofschoon Palmerin van Engeland de beste van deze soort romances is, steekt hij toch niet zóó ver uit boven de andere en zijn zijne fouten ook dezelfde. Zou het ook mogelijk kunnen zijn, dat gij, als een rechtgeaard Spanjaard, deze romance zoo bovenmatig bewondert, omdat gij gelooft, dat zij het werk is van een Koning? En verlaagt gij U niet tot het niveau van een dagblad-criticus, wanneer gij de banvloek uitspreekt over romances, die gij niet gelezen hebt? En kunt gij U, als ridderlijk Castiliaan verEnige met de minachting, die de schrijver zoo onomwonden toont voor het schone geslacht, ter wille waarvan alle romances geschreven zijn? Geen goed ridder, geen edelmoedig man zou zooveel onzin hebben kunnen neerschrijven over vrouwelijke ijverzucht, oppervlakkigheid en gebrek aan gezond verstand, en wat nog erger is, hij heeft er marionnetten van gemaakt, die door touwtjes bewogen worden. Voor één ding blijf ik hem echter dankbaar–voor de persoonsbeschrijving van den tovenaar Doliarte, dien Wijze, die in het »Dal der Verdoemden« woont, verdiept in het aanschouwen van geheimzinnige zaken. Maar nog meer ben ik hem dankbaar voor de atmosfeer van wonderbaarlijke en bedwelmende betovering , waarin hij deze geschiedenis heeft gehuld; en wanneer de schrijver U heeft meegesleept in zijn vervoering, en Uwe ogen heeft gesloten voor de gebreken dezer romance, dan moeten wij tot Uw verontschuldiging aanvoeren, dat uwe betoverde ogen niet in staat waren die fouten te zien, en dat zij slecht de uiterlijken glans konden aanschouwen van deze toverwereld.

 

HOOFDSTUK VI: CATALONISE ROMANCES.

»Romances van een kust van liefde en wijn, Waarin nog klinkt de galm van ’t edel staal, Waaruit ons tegenstraalt een lichte toverschijn, En woorden ruisen van een langvergeten taal.«

De letterkundige geest van Catalonië was van zuiver lyrisen aard, zoals dat vanzelf spreekt bij een land, dat door de natuur zoo heerlijk was uitgedost met een purperen mantel van wijnranken, en dat omspoeld werd door de rustige schoonheid van een droomzee. De epise poezië heeft haar vaderland in woeste en door stormen geteisterde landen, waar de windvlagen in wilde zangen de ziel van de mensch wekken tot vurige liederen, en zijn geest ontvankelijk maken voor het rumoer van de krijg. Maar op beschutte kusten, doortrokken met zon, en gekleurd met de warme tinten van de overvloed, worden de aeolise geluiden der zefirs, die zich als zachtklinkende geesten door tuinen en wijngaarden spoeden, omgetoverd in tederder en waziger muziek. Toch ontbraken in deze provincie van minnezangers de ridderlegenden niet; en zelfs ontstonden er twee romances van zulk een grote schoonheid, dat deze in de letterkunde van het Schiereiland zich voor goed een belangrijke plaats veroverd hebben.

PARTENOPEX DE BLOIS.

De schone en uitstekend bewerkte romance van Partenopex de Blois was in de dertiende eeuw in het Catalonisch geschreven, en in 1488 gedrukt te Tarragona. Zeer waarschijnlijk was het oorspronkelijk een Franse romance. Maar het is geen gewone vertaling, en in de loop der tijden werd zij zoo dikwijls omgewerkt, dat zij ten slotte even echt Catalonisch werd als de Cid Castiliaansch geworden is. Hier volgt dan de geschiedenis van Ridder Partenopex.

Bij de dood van Keizer Julianus van Griekenland, kwam zijn dochter Melior op de troon, een jonkvrouw, die bij de vele buitengewone gaven, die zij bezat, ook nog zeer bedreven was in de toverkunst. Niettegenstaande hare grote bekwaamheden vonden hare raadslieden het niet geschikt, dat zij zelfstandig zou regeeren, en dus drongen zij er op aan, dat zij een echtgenoot zou kiezen. Zij stonden haar een tijdruimte van twee jaren toe, om een waardig levensgezel te vinden; en om er zeker van te zijn, dat zij iemand zou kiezen, die volkomen haar gelijke in rang zou zijn, zond zij hare afgezanten naar de verschillende hoven van Europa, om daar betrouwbare inlichtingen te krijgen over alle vorsten, die voor haar doel in aanmerking zouden kunnen komen.

In dien tijd leefde er in Frankrijk een jongeling van grote schoonheid en dapperheid, een neef van de Koning van Parijs, Partenopex de Blois genaamd. Toen deze op zekeren dag in het gevolg van zijn koninklijken oom in de Ardennen op de jacht was, werd hij van het overige gezelschap afgesneden en verdwaalde hij. Hij was genoodzaakt den nacht in het bos door te brengen en ontwaakte in de vroegen morgen. Bij zijne pogingen om de omgeving te verkennen, kwam hij bij het strand, waar hij tot zijn verwondering een schitterend vaartuig voor anker zag liggen. In de hoop, dat de bemanning hem de weg naar huis zou kunnen wijzen, begaf hij zich aan boord van het schip, maar vond dit geheel verlaten. Hij was op het punt weer aan land te gaan, toen er plotseling beweging in het vaartuig kwam; het gleed over de baren en kliefde de golven ten slotte met zulk een snelheid, dat Partenopex het schip onmogelijk meer kon verlaten. Na een even korte als snelle reis landde hij in een baai van een betoverend schone landstreek. De jonge ridder stapte aan wal, verwijderde zich van de kust en kwam bij een prachtig kasteel. Daar trad hij binnen en zag tot zijn verbazing, dat het even verlaten was als het vaartuig, dat hem naar dit land gevoerd had. De statiekamer was verlicht door de glans van ontelbare diamanten, en de jonge ridder, die langzamerhand uitgehongerd was, zag tot zijn grote blijdschap een uitgezochte maaltijd op tafel staan. Spoedig bemerkte hij, dat alle voorwerpen in het kasteel betoverd waren, want alle heerlijkheden, die in zulk een overvloed waren opgedischt, kwamen vanzelf in zijn mond, en toen hij verzadigd was, verscheen er, als het ware vrij in de lucht bewegende, een brandende toorts, die hem de weg wees naar een slaapkamer, waar onzichtbare handen hem ontkleedden.

Toen hij te bed lag, denkende over het vreemde avontuur, dat hem was overkomen, trad een jonkvrouw het vertrek binnen, die hem mededeelde, dat zij Melior, de Keizerin van Griekenland was. Zij vertelde den jongen ridder, dat zij door de verhalen van haar afgezanten, liefde voor hem had opgevat, en dat zij het plan had beraamd, hem door tovermiddelen naar haar kasteel te voeren. Zij beval hem in het kasteel te blijven, maar waarschuwde hem, dat, indien hij zou trachten haar weder te zien voordat er twee jaren verloopen waren, hij haar liefde zou verliezen. Daarna verliet zij het vertrek; maar de volgenden morgen verscheen haar zuster Uracla, die hem de schitterendste kleding bracht.

HET GEHEIMZINNIGE KASTEEL.

Het ontbrak Partenopex in het geheimzinnige kasteel van Melior niet aan verstrooiingen van allerlei aard; want de uitgestrekte landerijen en bossen waardoor het omgeven was, verschaften hem een prachtig jachtterrein, en des avonds werd hij vergast op de heerlijke liederen van onzichtbare zangers. Al het mogelijke en onmogelijke werd gedaan, om zijn verblijf in het slot te veraangenamen, en om hem te boeien. Maar te midden van alle heerlijkheden waardoor hij omringd was, hoorde hij, dat zijn land was aangevallen door vijandelijke troepen. Hij vroeg zijn onzichtbare gebiedster, voor zijn vaderland te mogen strijden, en toen zij van hem de verzekering had gekregen, dat hij zou terugkeeren, stelde zij het toverschip, waarmede hij in haar rijk geland was, tot zijn beschikking, en kort daarna kwam hij daarmede in Frankrijk aan.

Maar toen Partenopex zich zoo spoedig mogelijk naar Parijs begaf, om zijn zwaard in dienst van zijn Koning te stellen, ontmoette hij een ridder, wiens optreden tegenover hem, aanleiding gaf tot een tweegevecht. Toen zij Enige tijd gestreden hadden, ontdekte Partenopex, dat zijn tegenstander niemand anders was dan Gaudin, de minnaar van Uracla, de zuster van Melior; en van geslagen vijanden werden de twee jonge ridders goede kameraden, die te samen naar het Hof van Parijs reden.

Spoedig na zijn terugkomst in de hoofdstad, maakte Partenopex kennis met een nicht van de Paus, Jonkvrouw Angelica, die bij de eersten aanblik verliefd op hem werd. In de eigenaardige opvatting, dat »alles in de liefde geoorloofd is«, ondersepte zij zijne brieven aan Melior, en werd zij op deze wijze ingelicht over zijn hartstocht voor de keizerlijke tovenares. Zij bracht een vromen kluizenaar er toe, zich naar Partenopex te begeven, en hem zijn geliefde af te schilderen als een geest der duisternis, die zóó verdorven was, dat zij zelfs de gedaante had aangenomen van een duivel met een slangenstaart, een zwarte huid, witte ogen en roode tanden. Partenopex weigerde beslist dit alles te gelooven, maar toen de vijandelijkheden geëindigd waren, en hij weer in het betoverde kasteel was teruggekeerd, hield het verhaal van de kluizenaar hem toch voortdurend bezig, en hij besloot zich zekerheid te verschaffen, want Melior had hem in het donker bezocht en hij wist niet, hoe zij er uit zag.

Op zekeren nacht, toen het gehele kasteel in diepe rust was, nam de jonge ridder dus een lamp, en begaf zich naar de kamer, waar hij wist dat Melior sliep. Hij trad onhoorbaar binnen, hield de lamp boven zijn slapende geliefde, en toen hij haar warme menselijke schoonheid aanschouwde, wist hij, dat alles, wat men hem van haar verteld had, laster was. Maar helaas! toen hij verzonken was in den aanblik van haar bekoorlijken slaap, viel er een druppel olie uit zijn lamp op haar boezem, en zij ontwaakte. In haar woede over zijn ongehoorzaamheid aan hare bevelen, zou zij haar ongelukkigen minnaar stellig op de plaats gedood hebben, indien niet haar zuster Uracla, die op de toornigen uitval van Melior was binnengekomen, het verhoed had; en de vertoornde Keizerin liet hem ten slotte ongedeerd vertrekken.

De ongelukkige Partenopex verliet in allerijl het kasteel en kwam na Enige tijd weer in de donkere bossen der Ardennen, waar hij besloot te sterven in de strijd met de wilde beesten, die in de donkere schuilhoeken van het gebergte huisden. Maar ofschoon zij zijn paard verslonden, senen zij niet genegen de ridder aan te vallen. Het gekerm van het ongelukkige dier bracht Uracla, die uitgetrokken was om hem te zoeken, op zijn spoor, en zij nam hem mede naar haar kasteel in Tenedos, om daar te wachten totdat de woede van haar zuster bedaard zou zijn. Daarna keerde zij naar de vertoornde Keizerin terug, en haalde haar over, af te kondigen, dat zij haar hand zou schenken aan den overwinnaar in een toernooi, dat zij van plan was uit te schrijven.

In allerijl werden de voorbereidingen tot dit toernooi getroffen, en Partenopex wachtte de dag van de strijd af in het kasteel van Uracla in Tenedos. Maar het was hem niet gegeven, daar rustig te verblijven, want Parseis, een der jonkvrouwen van Uracla, vatte een hartstochtelijke liefde voor hem op, die zij hem bekende, toen zij een kleine boottocht met elkander maakten. En juist toen Partenopex, ten zeerste verbaasd, haar wilde afwijzen, werd het lichte vaartuig door een hevigen storm gegrepen, en het paar werd op de kust van Syrië geworpen. Daar werden de beide schipbreukelingen gevangen genomen door de bevolking van dat land; de ridder werd voor hun koning Hermon gebracht, en in de kerker geworpen.

Partenopex was diep bedroefd toen hij vernam, dat Hermon en verscheidene andere ridders naar Constantinopel waren getrokken, om deel te nemen aan het toernooi van Melior, terwijl hij in gevangenschap zuchtte, en alle hoop moest laten varen, de liefde zijner aangebedene door grote dapperheid te herwinnen.

Maar Partenopex slaagde erin, de Koningin medelijdend voor hem te stemmen; zij hielp hem zijn Syrise gevangenis te ontvluchten, en bereikte Constantinopel nog juist op tijd om aan het toernooi deel te nemen. Hij had vele en machtige tegenstanders, onder wie de Sultan van Perzië de voornaamste was; maar ten slotte versloeg hij hen allen, en toen hij verzocht zijn loon te mogen ontvangen, werd hij door Melior weer met grote liefde en volkomen vergiffenis aangenomen.

HET TYPE VAN »PARTENOPEX.«

De romance van Partenopex behoort tot de groep waartoe Amor en Psyche en Melusine behoren, en waarin de ééne geliefde de andere niet mag aanschouwen, op straffe van verlies van het voorwerp zijner liefde. Onveranderlijk verliezen zij elkander dan ook inderdaad; maar de dichterlijke rechtvaardigheid eist, dat na vele beproevingen alles weder in orde komt. Dikwijls neemt de man of de vrouw de gedaante van een verseurend dier of van een slang aan, zoals in de beroemde romance van Melusine, waarmede Partenopex grote overeenkomst heeft, zodat ik de vaste overtuiging heb, dat de schrijver veel daaruit heeft overgenomen. Maar in het verhaal, dat wij zoo juist behandeld hebben, was de slangachtige gedaante der heldin slechts een lasterlijk bedenksel van de jaloersen geest eener medeminnares, en wij hebben hier dus te maken met een gelukkige variatie van de gebruikelijken vorm der legende, waarin op handige wijze door de schrijver de meer moderne denkbeelden en de oude vormen zijn dooreengemengd. De geschiedenis van Partenopex verdient zeer zeker meer belangstelling van de kant der kenners van het volkslied, dan haar tot nog toe geschonken werd, en ik hoop dus van harte, dat zij de Catalonise zoowel als de Franse lezing ervan nauwkeurig zullen bestudeeren, opdat zij deze belangrijke legende beter zullen kunnen beoordeelen.

TIRANTE DE WITTE.

Het merkwaardige oude verhaal van Tirante de Witte was het werk van twee Catalonise schrijvers, Juan Martorell en Juan de Gilha, van wie de laatste de arbeid van de eersten aanvulde. Martorell verklaart, dat hij de romance uit het Engelsch vertaalde, en het heeft er inderdaad ook allen schijn van, dat gehele gedeelten van het gedicht sterk beïnvloed zijn door de oude romance Sir Guy of Warwick. Ik kan echter niets in deze romance ontdekken, dat er op wijst, dat zij bepaald vertaald is, en het lijkt mij het waarschijnlijkst, dat de verklaring van de schrijver moet worden opgevat als een truc, die door de dichters van het oude Spanje veel werd toegepast om hunne geschriften te omgeven met een waas van geheimzinnigheid, of om zich te beschermen tegen de meedoogenlooze kritiek, die in dien tijd, toen ongeveer alle bewoners van het Schiereiland behept schijnen te zijn geweest met een manie voor belletrie, daar gebruikelijk was. De romance werd in 1490 gedrukt. Er wordt in gesproken over de Canarise Eilanden, die in 1326 ontdekt zijn en die zelfs in Spanje vóór het begin der vijftiende eeuw nog slechts weinig bekend waren, zodat wij wel met zekerheid mogen aannemen, dat deze romance ongeveer in dien tijd geschreven is, vooral ook, omdat er een ridderverhaal, l’Arbre des Batailles in vermeld wordt, dat eerst in 1390 werd uitgegeven. Het boek werd in het Castiliaansch vertaald, en te Valladolid gedrukt in 1511; kort daarna zag een Italiaanse vertaling van Manfredi het licht, en een Franse van de hand van de Graaf van Caylus; maar de laatste heeft het oorspronkelijke gedicht vreselijk verminkt; zelfs heeft hij de voornaamste en ook de minder belangrijke gebeurtenissen veranderd en er iets ziekelijks in gebracht, dat het werk van Martorell ten éénenmale mist.

Ter gelegenheid van het huwelijk van een zekeren Koning van Engeland met een schone en zeer begaafde Prinses van Frankrijk, werden de meest grootse voorbereidingen getroffen om deze verbintenis waardig te vieren door een schitterend toernooi. Toen Tirante, een jonge ridder uit Bretagne, van deze preparatieven hoorde, besloot hij aan de ridderspelen deel te nemen, en hij scheepte zich in met een gezelschap jeugdige ridders die hetzelfde plan hadden opgevat, en met wie hij na Enige tijd in Engeland landde, en de reis naar Windsor aanvaardde. Maar hij werd overmand door de vermoeienissen van de reis, en hij viel in slaap, gewiegd door het sukkeldrafje van zijn uitgeput ros. Het was dan ook niet te verwonderen, dat hij op deze wijze gescheiden werd van zijn veerkrachtiger metgezellen, en dat hij bij zijn ontwaken ontdekte, dat hij geheel alleen op den heirweg reed. Hij gaf zijn paard de sporen en sukkelde enige mijlen verder, maar spoedig gevoelde hij dringend behoefte aan rust en voedsel en hij zag uit naar een pleisterplaats; hij was zeer verheugd toen hij een nederige hut in het oog kreeg, die hij aanzag voor een kluizenaarswoning, verborgen tussen de bomen, op Enige afstand van de groten weg, en nauwelijks zichtbaar door het dichte gebladerte. Hij steeg af, trad de hut binnen en bevond zich plotseling tegenover een man, die er zeer eigenaardig uitzag in zijn armoedig gewaad, en in wie het geoefend oog van de ridder spoedig een hooggeborene ontdekte. Tirante was dan ook niet bijzonder verbaasd, toen hij zag, dat de kluizenaar verdiept was in de lezing van l’Arbre des Batailles, een boek vol lessen en wetenswaardigheden op het gebied der ridderlijkheid.

DE GRAFELIJKE KLUIZENAAR.

Inderdaad was de kluizenaar niemand anders dan William, Graaf van Warwick, een beroemd ridder, die uit afkeer van de ijdelheden van het Hof, een pelgrimstocht had ondernomen naar Jeruzalem. Toen hij bij het Heilige Graf was aangekomen, liet hij het bericht van zijn dood verspreiden; daarna was hij naar Engeland teruggekeerd in de vermomming van een pelgrim en had hij zich teruggetrokken in de hut, waar Tirante hem ontdekte, en die niet ver was verwijderd van het kasteel, waar zijn echtgenote woonde. Maar zijn afzondering zou niet van langen duur zijn, want toen de machtige Koning der Canarise Eilanden met een reusachtig leger Engeland binnenviel, greep de Graaf naar de wapenen om het beangste volk te hulp te snellen. De aanvallers rukten echter zoo snel voorwaarts, dat de Koning van Engeland spoedig uit Canterbury en Londen moest vluchten en zich genoodzaakt zag een schuilplaats te zoeken in de stad Warwick, waar hij hevig bestookt werd door het Canarise leger. Op dit beslissende ogenblik kwam de Graaf hem te hulp; hij versloeg de Koning der Canarise Eilanden in een tweegevecht, en joeg diens troepen in een hevigen strijd uiteen. Daarna maakte hij zich aan zijn echtgenote bekend en trok zich weer in de eenzaamheid terug. Al deze bijzonderheden komen overeen met hetgeen beschreven is in de oude Engelse romance Sir Guy of Warwick.

Tirante maakte zich aan de grafelijken kluizenaar bekend, vertelde hem, dat hij zijn naam te danken had aan de omstandigheid, dat zijn vader Heer was van het gebied van Tirraine, dat gedeelte van Frankrijk, dat tegenover de Engelse kust gelegen was, en dat zijn moeder een dochter was van de Hertog van Bretagne. Ook vertelde hij zijn gastheer, dat hij van plan was deel te nemen aan het toernooi, dat gehouden zou worden ter gelegenheid van het koninklijk huwelijk, waarop de Graaf hem uit het boek, waarin hij bij de komst van Tirante verdiept was, een hoofdstuk voorlas, dat betrekking had op de plichten in het algemeen van de ridder. Hierna las hij hem een verhandeling voor over de wapenhandel en de heldendaden van oude ridders. Toen hij geëindigd had, zei hij, dat het reeds laat was, en dat Tirante, daar hij niet bekend was met de wegen in die streek, verstandig zou doen, te vertrekken; hij gaf hem het boek ten geschenke, waaruit hij hem had voorgelezen, en nam afscheid van hem.

Een jaar later, toen Tirante als overwinnaar uit het strijdperk was getreden, en met ongeveer veertig jonge ridders de terugreis had aanvaard, kwamen zij ten tweeden male langs de kluizenaarswoning, en hielden daar stil om de Graaf een beleefdheidsbezoek te brengen. Deze vroeg belangstellend, wie zich het meest had onderscheiden bij de ridderspelen, en men vertelde hem, dat Tirante de eerepalm had verworven. Een Fransch ridder, Villermes genaamd, had er zich tegen verzet, dat hij de kleuren droeg van de schone Agnes, de dochter van den Hertog van Berri; Villermes had hem uitgedaagd tot een tweegevecht op leven en dood, en geëischt, dat zij zich zouden uitrusten met papieren schilden, en helmen van bloemen. Villermes werd in de strijd gedood, en kort nadat Tirante hersteld was van elf wonden, die hij in het gevecht had opgedaan, versloeg hij vier ridders, wapenbroeders, die bleken de Koningen van Polen en Friesland, en de Hertogen van Bourgondië en Beieren te zijn. Een onderdaan van de Koning van Friesland, die de merkwaardigen naam droeg van Kyrie Eleison, of »God ontferm U onzer«, en die een afstammeling was van de oude reuzen, kwam naar Engeland om de dood van zijn meester te wreken. Toen hij echter het graf van zijn vorst aanschouwde, met de wapenen van Tirante, die op de Friese vlag bevestigd waren, was hij zóó overweldigd door smart, dat hij de geest gaf. Zijn plaats werd ingenomen door zijn broeder, Thomas van Montauban, die een nog reusachtiger gestalte had, maar toch door de jongen Bretonsen ridder overwonnen werd, en genoodzaakt was, hem te smeeken zijn leven te sparen.

Nadat Tirante afscheid had genomen van de Graaf, keerde hij naar zijn vaderland Bretagne terug, maar hij had nog slechts enkele dagen in zijn voorouderlijk kasteel vertoefd, toen een boodschapper het bericht bracht, dat de Ridders van Rhodes omsingeld waren door de Genuezen en den Sultan van Caïro. Vergezeld door Philips, de jongsten zoon van den Koning van Frankrijk, begaf Tirante zich op weg om het eiland te bevrijden van zijne overweldigers; gedurende zijn reis daarheen hield hij Enige tijd rust in de omgeving van Palermo. Toen hij eindelijk te Rhodes aankwam, trokken de belegeraars zich haastig terug, en nadat dus Tirante het eiland verlost had van zijne aanvallers, begaf hij zich met zijne manschappen naar Sicilië, waar Prins Philips in het huwelijk trad met de vorstin van dat land. Maar nauwelijks waren de huwelijksfeesten voorbij, of er kwam een heraut van de Keizer van Constantinopel aan het Siciliaanse Hof, met de schokkende mededeling, dat de vorst van Turkije en de Moorse Sultan een inval hadden gedaan in het land van zijn meester. Zijn plicht als ridder gebood Tirante de Christenvorst te hulp te komen tegen den heidensen aanvaller, en dus scheepte hij zich in naar Constantinopel, waar hem bij zijn aankomst het opperbevel over de Griekse troepen werd opgedragen. Een groot gedeelte der romance is gewijd aan de bijzonderheden van dezen oorlog tegen de Turken, die, zoals vanzelf spreekt, in elk gevecht werden verslagen, zodat zij ten slotte om een wapenstilstand smeekten. Deze werd hun toegestaan, en gedurende dien rusttijd werden er schitterende feesten en toernooien gehouden.

Op dit kritieke ogenblik verscheen de beroemde Urganda in Constantinopel, die haar broeder, de vermaarden Arthur, Koning van Brittanje, kwam zoeken. De Keizer daalde af in zijn duisterste kerkers, en vond daar de grootste onder de helden opgesloten in een ijzeren kooi, waar hij zijn laatste levensdagen in de diepste ellende en volkomen verzwakt van geest doorbracht. Nadat men hem zijn oude wapen, het beroemde zwaard Excalibur, in de hand had gegeven, was de ongelukkige Koning in staat, alle vragen, die hem met eenig beleid gesteld werden, te beantwoorden; maar toen men hem het zwaard weer uit de hand nam, verviel hij nog dieper in de toestand van kindschheid. Nadat Urganda een schitterend feestmaal gegeven had, verdween zij met haar bejaarden broeder, en niemand wist, waarheen zij gegaan waren.

Tot op dit tijdstip was Tirante er in geslaagd, vrij te blijven van vrouwelijke ketenen, maar ten slotte werd hij toch het gewillig slachtoffer van de schone ogen der keizersdochter, Prinses Carmesina. Het ging alles tussen hen naar wensch, totdat een der hofdames van de Prinses, Reposada, die een hartstochtelijke liefde voor de jongen ridder had opgevat, erin slaagde door een valse list zijn jalousie op te wekken, zodat hij, tot in het diepst zijner ziel gekwetst door de vermeende trouweloosheid zijner geliefde, zonder afscheid van haar te nemen, zich weder bij het leger voegde. Maar het schip, waarmede hij wegvoer, werd door een hevigen storm overvallen, en naar de kust van Afrika gedreven. Terwijl hij bedroefd aan het strand wandelde, ontmoette Tirante een gezant van de Koning van Tormeceno, die hem naar het Hof bracht, en hem aan zijn gebieder voorstelde, waarna Tirante hem bijstond in de oorlogen, waarin deze vorst natuurlijk gewikkeld was. Toen hij bij zulk een gelegenheid de stad Montagata bestookte, trad een jonkvrouw buiten de poorten, om voor de inwoners om vrede te smeeken. Tot zijn verrassing herkende hij in haar één der hofdames van Prinses Carmesina, die hem de waarheid vertelde omtrent de handelwijze van de valse Reposada. Hij hief ogenblikkelijk het beleg op, en keerde aan het hoofd van een machtig leger naar Constantinopel terug, om de Grieksen Keizer bij te staan. Door de Turkse vloot te verbranden maakte hij een terugtocht van de troepen des Sultans praktisch onmogelijk, en was hij in staat een zeer voordeeligen vrede te sluiten.

Er werden nu schitterende voorbereidingen getroffen tot het huwelijk van Tirante en Carmesina. Maar toen hij na het sluiten van het verdrag op weg was naar Constantinopel, kreeg hij op een dagreis afstand van zijn doel, het bevel, met het binnentrekken van de stad te wachten totdat deze preparatieven voltooid zouden zijn. Terwijl hij dus een wandeling maakte langs een rivier, in gesprek met de Koningen van Ethiopië, Fez en Sicilië, kreeg hij een hevige pleuritis, en ondanks alle goede zorgen van zijn trouwe dienaren, stierf hij kort daarna. Toen de Keizer en de Prinses van zijn dood hoorden, waren zij niet in staat hun verdriet te dragen, en zij stierven op de dag, waarop zij het doodsbericht hadden gekregen.

Wij hebben dit keer dus kennis gemaakt met een romance, die niet gelukkig eindigt. Wij weten niet, hoe een dergelijke ontknooping door het Spaanse publiek werd opgenomen, maar het kan niet anders, of de lezers moeten getroffen zijn geweest door de oorspronkelijkheid van het slot. Het blijkt echter duidelijk uit het gunstig oordeel van Cervantes, dat Tirante de Witte een lievelingsromance van het Spaanse volk was. »Toen zij een heele verzameling romances tegelijk opnam«, zegt hij, »viel er een op de grond voor de voeten van de barbier, die de inval had de titel te lezen, en zag, dat het Tirante de Witte was. God beware mij, riep de priester luidkeels, is Tirante de Witte er bij? Geef het mij buurman, want het zal stellig een bron van vreugde en vermaak voor mij zijn! Toen raadde hij de huishoudster aan, het mee naar huis te nemen en het te lezen, »want ofschoon de schrijver verdient te worden opgehangen, omdat hij in vollen ernst zooveel onzin heeft neergeschreven, is het boek toch in zeker opzicht het beste, dat er op de wereld gevonden wordt. Hier eten en slapen de ridders, zij sterven in hun bed, en maken voor hun dood hun testament, natuurlijke zaken, die in alle andere boeken ontbreken.«

Schuilt in dit oordeel niet de diepe grond van de afkeer van het onnatuurlijke en onwaarschijnlijke, dat zoo dikwijls de romance kenmerkte, een afkeer, die in zulke kernachtige bewoordingen werd uitgedrukt door de man, die aan het hoofd der oppositie stond?

HOOFDSTUK VII: RODERICK, DE LAATSTE DER GOTHEN.

Nog gistren was ik Spanje’s Vorst–mijn rijk werd mij ontroofd. Nog gistren in mijn heerlijk slot–waar leg ik nu mijn hoofd? Waar gistren honderd pages nog zich bogen voor mij neer, Daar dient vandaag d’onttroonden vorst geen enkle schildknaap meer.

Lockhart: Spaanse Balladen.

De tragise en rumoerige geschiedenis van de wijze, waarop Spanje overging in de handen der Mooren, is stellig een onderwerp, dat waard is behandeld te worden door een groot dichter; maar of het de nationale trots beleedigde, of dat het Castiliaanse temperament er zich niet door aangetrokken gevoelde, het is zeker, dat dit gedicht ongeschreven bleef. Weinig geschiedkundige gebeurtenissen leenen zich zóó tot de schildering der diepere menselijke hartstochten als de episode, die eindigde met het verraad van een geheel land uit persoonlijke wraakzucht. Het betreft eenzelfde ramp als die, welke Aeschylus bewoog, zijn ontroerend en grootsch drama Elektra te schrijven. Toch vindt men deze geweldige gebeurtenis slechts beschreven in een dorre Spaanse kroniek en in het onbetekenende gedicht van Southey, Roderick, de Laatste der Gothen, dat geïnspireerd is door een onware voorstelling van dit gedeelte der geschiedenis. [23]

Voordat wij het romantisch materiaal nader beschouwen, dat begraven ligt in De Kroniek van Roderick, met de Verwoesting van Spanje, moeten wij eerst de geschiedenis van de ondergang van het Gothise rijk in Spanje nagaan, met behulp van die gegevens, waarvan wij mogen veronderstellen, dat zij ons betrekkelijk juist inlichten over het geval. Deze gegevens vinden wij in de Algemeene Kroniek van Spanje en in het werk van de Moorse geschiedschrijvers. Waarschijnlijk zijn de feiten, die betrekking hebben op deze treffende gebeurtenis, in het kort als volgt:

Van het tijdstip af van de vestiging der Mahomedaanse Arabieren in Mauretanië, had hun vloot herhaaldelijk de kusten bestookt van Andalusië, onder welken naam het gehele Spaanse Schiereiland bij hen bekend was. Er ontstond een vijandschap tussen de Spaanse Gothen en de Moorse Arabieren, die niet slechts werd aangewakkerd door het verschil van godsdienst, maar ook door de omstandigheid, dat de vesting Ceuta in Mauretanië nog in Gothise handen was gebleven. Deze buitenpost van het Gothise rijk werd behouden door het beleid en de moed van Graaf Julianus, een beproefd veldheer, die erin slaagde, de vesting te verdedigen tegen een geweldige overmacht. Destijds heerste er over Spanje een zekere Don Roderick, die het recht op de troon blijkbaar niet door geboorte verkregen had. Zijn voorganger Witiza had Rodericks vader, de gouverneur van een of andere provincie, gedood, en hetzij om te voldoen aan zijn zucht naar wraak, hetzij zuiver uit persoonlijke eerzucht, slaagde Roderick erin, met voorbijgaan van de aanspraken der beide zonen van Witiza, zelf de troon te bemachtigen. Waar echter de Koning der Gothen in Spanje nog door de edelen van het land gekozen werd, is het zeer goed mogelijk, dat Roderick op rechtmatige wijze de troon bestegen heeft. Waarschijnlijk was Graaf Julianus een lid van de partij aan welker hoofd de koninklijke broeders stonden en zocht hij, inziende dat hij Roderick niet door wapengeweld van de troon zou kunnen stooten, de hulp van diens Moorse vijanden, om hem ten val te brengen.

De geschiedenis weigert echter terecht of ten onrechte aan te nemen, dat slechts nuchtere politieke overwegingen Graaf Julianus tot deze onwaardige daad brachten, en zij geeft een veel romantischer verklaring van zijn verraderlijke handelwijze: Roderick zou dan een slecht en ontaard vorst zijn geweest. Hij ontbrandde in een hevige hartstocht voor Cava, de jonge en schone dochter van Graaf Julianus, en verleidde en onteerde haar. Woedend en wanhopig over de wandaad van Roderick, besloot Julianus ogenblikkelijk tot een gruwelijke wraak; hij stelde zich niet tevreden met de overgave van de vesting, die hij zoo lang tegen een machtigen vijand verdedigd had, maar haalde Musa, den Moorsen Koning of Satraap over, een inval te doen in Spanje; en om zijn bondgenootschap met de heidenen nog te versterken, nam hij zelfs hun godsdienst en hunne levensgewoonten aan. Hij lichtte Musa in over de natuurlijke gesteldheid van zijn vaderland, legde de nadruk op de weerloozen toestand er van, de losbandigheid en ontaarding der soldaten, en het gebrek aan voldoende bewaking der steden. Musa begreep, dat hem hier een gunstige gelegenheid geboden werd het Arabise gebied uit te breiden, en hij vaardigde een gezantschap af naar Walid, de Kalif en zijn leenheer, om hem zijn oordeel te vragen over een dergelijke onderneming. Walid moedigde dit avontuur zeer aan. Maar Musa was niet alleen een dapper en ondernemend soldaat, maar ook een sluw en voorzichtig veldheer, en inplaats van een grote vloot af te sturen op een land van welks legersterkte hij slechts weinig afwist, stelde hij zich tevreden met in Juli van het jaar 710 een aanval te doen op de Spaanse kust, om als het ware eerst poolshoogte te nemen van de krijgskunst zijner tegenstanders. De expeditie bestond uit vijfhonderd man, die, nadat zij te Tarifa geland waren, ongeveer achttien mijlen door Spaans gebied naar het kasteel en de stad van Julianus marcheerden. Daar voegden zich de trouwelooze volgelingen van dezen edelman bij hen, en zonder Enige tegenstand te ondervinden keerden zij met buit beladen naar Afrika terug.

Aangemoedigd door het succes dezer eerste onderneming, brachten de Saracenen nu een leger van vijfduizend man bijeen en zij landden in het voorjaar van 711, onder het bevel van een zekeren Tarik, op Spaansen boden, op een plaats, die nog steeds de naam van hun aanvoerder draagt, nl. Gibraltar; want Gebel al Tarik betekent »De Berg van Tarik«. Zij versloegen zonder veel moeite een Spaanse legermacht onder Edeco. Maar Roderick, die nu ook begon in te zien, dat zijn troon wankelde, riep zijne vasallen te zamen, wier aantal bijna honderdduizend man moet hebben bedragen. Intussen had Tarik zijn leger versterkt, maar hij kon niet meer dan twaalfduizend Moorse soldaten aanmonsteren, bij welk leger zich een afdeeling Afrikanen en afvallige Gothen voegde. De legers ontmoetten elkanders bij Cadix, en de Gotise troepen werden aangevoerd door Roderick zelf, die schitterend uitgedost in zijn vorstelijke kleedij van zilver- en goudborduursel, achterover leunde in een kostbaren wagen, die door witte muilezels getrokken werd. De Gothen overwonnen louter door de overmacht van hun aantal, en bij het eerste samentreffen werden zestienduizend hunner vijanden verslagen. Maar Tarik spoorde zijne ontmoedigde troepen aan, door hen erop te wijzen, dat een terugtocht onmogelijk was: »Vóór u is de vijand«, zei hij, »achter u ligt de zee. Waarheen zoudt gij vluchten? Volgt mij, broeders, ik zal dien Koning der Gothen verdelgen of zelf ondergaan.«

RODERICK’S LOT.

Er naderde echter uitkomst voor de Mooren, want de beide zonen van Witiza, die de voornaamste posten in het Spaanse leger bekleedden, seidden zich plotseling van de troepen af. Dit veroorzaakte een geweldige paniek. Roderick sprong op zijn strijdros Orelia, en trachtte daarmede de Guadalquivir over te zwemmen, zijn diadeem en vorstelijke kleding op de oever achterlatende; maar het gelukte hem niet de overkant te bereiken, en hij verdronk. Op aandringen van Graaf Julianus rukte Tarik op naar Toledo, dat zich echter drie volle maanden staande hield, en hij zond een leger uit om het koninkrijk Granada te heroveren. Deze onderneming gelukte en Toledo gaf zich over, nadat de Moorse bevelhebber de inwoners verzekerd had, dat zij de stad mochten verlaten met behoud hunner bezittingen, een belofte, die trouw werd nagekomen. De Joden, die voornamelijk de heidense aanvallers hadden bijgestaan, werden rijkelijk door hen beloond, en zij sloten een bondgenootschap met hen, dat bleef bestaan, totdat beiden na verloop van tijd uit het land werden verdreven. Van Toledo zette Tarik zijne veroveringstochten voort over Castilië en Leon en trok hij in Noordelijke richting verder tot aan de stad Gijon in Asturië, waar zijn voortgang werd gestuit door de Golf van Biskaje. In enkele maanden was geheel Spanje feitelijk een Mohamedaanse provincie geworden, en alleen in de valleien van Asturië hield een troepje Gothise soldaten nog stand tegen de overwinnenden Moor.

Nu mogen wij het pad der zuivere historie verlaten, om de meer schilderachtigen, zij het dan ook minder veiligen weg der romance te gaan bewandelen. De kronieken vermelden de gruwelijke verdorvenheid van Don Roderick, en zij verhalen hoe de door Julianus aangestookte inval der Mooren de karakterloozen Koning als een donderslag trof. De strijd met de Saracenen wordt beschreven, en de vlucht van Roderick wordt in de somberste kleuren afgeschilderd. Maar zoals de volksoverlevering weigerde te gelooven, dat Arthur op dien gedenkwaardigen dag bij Camelot sneuvelde, of dat Jacob IV van Schotland op het slagveld van Flodden, en Harold bij Hastings hun einde vonden, zoo weigerde zij ook de dood van Roderick aan te nemen. Het is de mensch aangeboren, zich te verzetten tegen het denkbeeld, dat een beroemd legeraanvoerder werkelijk is heengegaan; en zijn er, zelfs nog in onzen tijd, niet legenden in omloop geweest met betrekking tot de diep betreurden Lord Kitchener?

De overlevering vermeldt dan, hoe Roderick, toen hij op het punt stond zich in de golven der Guadalquivir te storten, plotseling besenen werd door een hemelsch licht en hoe een innerlijke stem hem bezwoer te blijven leven, om boete te doen voor zijne zonde. Hij volgde den raad van deze stem op, ontdeed zich van de tekenen zijner koninklijke waardigheid, trok de eenvoudige kleding van een gesneuvelden boer aan, en verliet heimelijk het slagveld. Gedurende de gehelen nacht liep hij door, gekweld door de vreselijkste visioenen van goddelijke wraak. Waarheen hij de blik wendde, overal zag hij de gruwelijke gevolgen van zijn nederlaag. En verder strompelende over de slagvelden, werd hij diep getroffen door de toneelen van verwoesting. Na zeven dagen kwam hij eindelijk bij het klooster Canlin aan, dat gelegen was aan de oevers van de rivier Ana, in de nabijheid van Minda. Het klooster was geheel verlaten, maar de rampzalige vluchteling wierp zich voor het altaar neder, om in gebed zijn noodlot af te wachten, want hij was er vast van overtuigd, dat de heidenen hem zouden opsporen en doden. Hij voedde de lampen met olie, en verliet slechts zoo nu en dan het altaar, om te zien of de Saracenen naderden. Hij lag voor het crucifix geknield, en omvatte de voeten van het beeld des Verlossers, terwijl hij bloedige tranen van het diepste berouw schreide. Terwijl hij daar in het stof gebogen terneder lag, bemerkte hij, dat iemand de kapel was binnengetreden, en toen hij de ogen opsloeg, in de hoop, dat het kromme zwaard van een Moorsch soldaat hem de verlossenden dood zou brengen, zag hij tot zijn verbazing een monnik, die hem vriendelijk toesprak en hem zeide, dat hij naar het klooster, dat hem vijf en zestig jaren tot woonplaats had gediend, was teruggekeerd in het vertrouwen, dat hij zou mogen sterven door de hand van een heiden, en dat hij op deze wijze de martelaarskroon zou verwerven.

Roderick openbaarde de monnik wie hij was, en de vrome man, die diep getroffen was door de toon van innig berouw die uit zijne woorden sprak, knielde naast hem neder, en verleende de rampzaligen vorst gedurende de langen nacht geestelijken bijstand. Hij zei hem, dat hij moest blijven leven, werkende aan het heil zijner ziel; en toen de morgen aanbrak verlieten de oude priester en hij, die gisteren nog een der machtigste koningen van het Christendom was geweest, de kapel, om hun moeilijken weg te gaan.

De vrome monnik bracht de onttroonden Koning naar een hut, waar hij hem verder geestelijken raad gaf en hij beval hem op deze plaats te blijven, zoo lang dit God zou behagen. »Wat mij betreft«, sprak hij, »over drie dagen zal ik uit deze wereld seiden; dan moet gij mij begraven, mijne kleding aantrekken en tenminste een jaar hier blijven om honger en koude en dorst te lijden uit liefde voor onzen Heer, opdat Hij zich over u ontferme.« Zoals de kluizenaar voorspeld had, gaf hij drie dagen later de geest. Roderick was diep bedroefd over zijn dood; hij maakte zich dadelijk gereed om zijn laatste wensen uit te voeren, en groef met zijn bloote handen en met behulp van een boomtak een graf voor de vromen monnik. Toen hij hem aan de aarde wilde toevertrouwen, zag hij, dat de doode kluizenaar een papierrol in de hand had, die beschreven was met raadgevingen omtrent zijn toekomstige levenswijze in de kluizenaarshut. De onttroonde Koning las het geschrift met grote aandacht, en hij besloot de aanwijzingen nauwkeurig te volgen.

Maar Satan was niet van plan de Koning ongehinderd te laten arbeiden aan de redding zijner ziel, en hij verscheen hem dienzelfden nacht, terwijl hij bezig was de kluizenaar in het graf te leggen. Hij kwam in de gedaante van een priester, zijn gelaat was verborgen in de monnikskap, terwijl een lange witte baard hem een eerwaardig voorkomen gaf, en hij leunde op een stok, alsof hij kreupel was. Roderick dacht, dat hij een vriend van de doden kluizenaar was en wilde hem de hand kussen, maar de Boze week achteruit en zeide: »Het zou niet gepast zijn, wanneer een Koning de hand zou kussen van een eenvoudig dienaar van God.« Toen de Koning bemerkte, dat zijn bezoeker bekend was met zijne omstandigheden, hield hij de Duivel voor een heilige, die zich op deze wijze aan hem openbaarde. »Helaas«, zei hij, »ik ben geen Koning, maar een ellendige zondaar, van wie het beter zou zijn geweest indien hij nooit geboren ware, zooveel wee is over het land gekomen door mijn misdaad.«

»Gij zijt niet zoo schuldig als gij wel meent«, antwoordde Satan, »want de ramp, waarover gij spreekt, zou in ieder geval het land getroffen hebben, God heeft het zoo gewild, en het was niet uw schuld. Dit zijn niet mijn woorden, maar het is de geest van God, die door mijn mond spreekt.« De Boze zei daarna, dat hij den langen weg van Rome te voet had afgelegd om Roderick in zijn strijd bij te staan, en toen de Koning dit hoorde, was hij zeer verheugd en luisterde met groten eerbied naar de woorden, die Satan sprak en die ten doel hadden de invloed van de doden kluizenaar door allerlei drogredenen te vernietigen. Maar toen de Koning de pseudo-heilige verzocht hem te helpen bij het begraven van het stoffelijk omhulsel van de kluizenaar, was hij zeer verbaasd, hem niettegenstaande zijn voorgewende kreupelheid de vlucht te zien nemen.

Den volgenden middag kwam de duivel terug met een mand vol van de heerlijkste spijzen en dranken. Maar de doode monnik had Roderick bevolen, niets anders te eten dan het grove brood, dat de herders hem éénmaal per week zouden brengen; en gedachtig aan dit bevel, weerstond hij de verleider. Het gesprek tussen de Koning en Satan wordt dan verder met de gebruikelijke middeleeuwse langdradigheid uitgewerkt, en is een getrouwe afspiegeling van de haarkloverij en het theologise geredekavel van dien tijd. Maar zelfs van een schrijver uit de middeleeuwen zou men hebben mogen verwachten, dat hij het onderhoud van de Koning met de Heiligen Geest zou hebben weggelaten, en wat dit betreft volsta ik dan ook met de vermelding, dat op een woord van de Heiligen Geest de Boze ontvluchtte in zijn ware gedaante van een vreselijken duivel.

DE KRIJGSLIST VAN SATAN.

Maar de Boze gaf het nog niet op, want op zekeren avond, toen de zon onderging, zag de koninklijke kluizenaar iemand naderen, die met groot vertoon van pracht en praal aan het hoofd reed van een gewapenden troep. Toen de stoet dichterbij kwam, herkende Roderick tot zijn verbazing in de aanvoerder Graaf Julianus, die hem naderde met groot eerbetoon, hem de hand wilde kussen, en zich, zijn verraad volledig bekennende, aan de wraak en de rechtvaardigheid van den Koning overgaf. De pseudo-Julianus smeekte hem op te staan en weer de plaats in te nemen, die hem toekwam aan het hoofd der Spaanse troepen, opdat de heidenen uit Spanje verdreven zouden worden. Maar Roderick, die een nieuwe duivelse list vermoedde, schudde het hoofd en verzocht Julianus zelf het opperbevel over het Gothise leger te aanvaarden, daar zijn gelofte hem niet toestond zich langer met wereldse zaken bezig te houden. Julianus keerde tot zijne volgelingen terug, onder wie Roderick verseiden ridders ontdekte, van wie hij dacht, dat zij gesneuveld waren, en dezen ondersteunden met warmte het verzoek van hun aanvoerder. Maar toen de helse machten zagen dat zij hun pleit niet konden winnen, trokken zij zich terug naar de lager gelegen vlakte, waar zij zich opstelden in gevechtspositie, alsof zij een vijandelijken aanval afwachtten. En zie! daar rukte een menigte pseudo-heidenen voorwaarts, zodat er een vreselijk bloedbad volgde. Het scheen de Koning, die in angstige spanning het schouwspel gadesloeg, dat zij, die het Christelijk leger voorstelden, de heidenen op de vlucht dreven, en er kwamen ijlboden naar de kluizenaarshut met de mededeling, dat zijne troepen een schitterende overwinning hadden behaald. Maar toen de haan kraaide, verdween het gehele schouwspel van de veldslag als rook in de wind, en toen wist de Koning, dat hij ten tweeden male de verlokkingen des Duivels had weerstaan.

Gedurende drie maanden liet Satan Don Roderick nu met rust; maar na verloop van dien tijd zond hij hem een beproeving, die zwaarder was dan alle verleidingen, die hij tot nu toe had weerstaan. Terwijl hij zijne gebeden opzegde op het uur van de vesper, zag hij een stoet ruiters in de richting van zijn hut komen, en toen zij daar stilhielden en afstegen, kwam een jonkvrouw op hem toe in de gedaante van dezelfde Cava, de dochter van Graaf Julianus, die hij zulk een gruwelijk onrecht had aangedaan. Bij haar aanblik stond het hart van de rampzaligen Koning bijna stil, maar voordat hij een woord kon uitbrengen, vertelde zij hem, dat haar vader het zwaard tegen de Mooren gekeerd had, en hen had overwonnen; dat Eliaca, de echtgenote des Konings, gestorven was, dat een monnik haar bevolen had, Don Roderick op te sporen en hem zoo spoedig mogelijk te huwen, en dat hij haar voorspeld had, dat zij het leven zou schenken aan een zoon, Elbersan genaamd, die de gehele wereld onder de scepter van Spanje zou brengen. Toen Roderick deze woorden hoorde, begon hij vreselijk te beven, want hij had Cava zeer liefgehad. Zij gaf hare dienaren bevel, een tent op te slaan in de nabijheid van de kluizenaarshut en de leden van haar gevolg richtten een overvloedig maal aan. Toen de Koning haar grote schoonheid aanschouwde, sidderde hij, alsof hij door een beroerte was getroffen, maar hij vouwde zijne handen in gebed en wendde zich tot God, smekend, dat Hij deze verzoeking aan hem zou laten voorbijgaan. Toen hij het teken van het Kruis maakte, ontvluchtte de valse Cava hem, luidkeels schreeuwende, en de helse machten, die haar vergezelden, volgden haar in zulk een hevige verwarring en met zulk een geweld, dat het scheen alsof de wereld verging. Nogmaals waarschuwde de Heilige Geest Don Roderick, op zijn hoede te zijn voor de listen des Duivels, en tot laat in de nacht stortte de berouwvolle, maar zegevierende Koning zijn dankbaar hart uit in gebeden tot God, die hem in Zijne goedertierenheid verlost had van de Boze.

DE DOOD VAN RODERICK.

De tijd naderde, waarop de Koning de plaats zijner afzondering zou verlaten, waar hij zoo menige vreselijke verzoeking had weerstaan. Hij volgde de richting van een wolk, die hem leiden zou, gordde zijne lendenen en begaf zich op reis. Voordat de avond van de eersten dag viel, kwam hij bij een andere kluizenaarswoning, waar hij bleef overnachten. Na een reis van twee dagen bereikte hij een klooster, waarvan de naam niet genoemd wordt in de kroniek, en dat bestemd was zijn laatste rustplaats te zijn. De Abt van het klooster beval hem, naar een bron te gaan, die zich in de nabijheid der hut bevond, die hem als woonplaats werd aangewezen, en waar hij een gladden steen zou vinden. Dezen moest hij optillen en hij zou daaronder drie kleine slangen vinden, van welke de één twee koppen had. Deze tweehoofdige slang moest hij in een flesch plaatsen en haar in het geheim voeden, zodat niemand van haar bestaan afwist; zij zou verborgen moeten blijven, totdat zij groot genoeg zou zijn, om haar lichaam langs den wand der flesch in drie kronkels te leggen en dan de kop naar buiten te steken. Dan moest hij haar in een graf leggen en er zelf ontkleed naast gaan liggen, want dit zou volgens de wil van God zijn boete zijn; dit alles had een stem de Abt geopenbaard in de kapel van het klooster.

Roderick volgde nauwgezet de voorschriften van de Abt op; hij vond de slang en wachtte geduldig totdat het tweehoofdige dier in de flesch tot vollen wasdom gekomen was. Toen ontkleedde hij zich in tegenwoordigheid van de Abt, en zocht het graf op, waarin hij zich nederlegde. Daarna nam de Abt een hefboom en plaatste daarop een groten steen. Nadat de Koning daar drie dagen gelegen had, terwijl de Abt onder gebed de wacht hield, hief de slang hare koppen in de hoogte, en begon met één kop zijn zondige natuur en met het andere zijn hart te verslinden. Roderick lag onder vreselijke kwellingen ter neder, maar ten slotte doorboorde de slang het hart, waarop de Koning onmiddellijk zijn geest aan God gaf, die in zijn Heilige Barmhartigheid hem in Zijn Heerlijkheid opnam. En in zijn stervensuur begonnen alle klokken van het klooster te luiden als werden ze door mensenhanden bewogen.

Zoo eindigt in de eigenaardigen geest van middeleeuwse mystiek het droevige verhaal van Don Roderick van Spanje. Wie zal de diepe betekenis verklaren van het slot dezer legende, tenzij men, zoals Thomas Newton in zijn Notable History of the Saracens gelooft, »dat de slang met de twee koppen betekent zijn zondig en schuldig geweten?« Requiescas in pace, Domine Roderice!

HOOFDSTUK VIII: »CALAYNOS DE MOOR«, »GAYFEROS« EN »GRAAF ALARCOS«.

Ik neem deze drie romances te zamen in dit hoofdstuk, niet alleen omdat zij blijkbaar bij het publiek van het Oude Spanje in zulk een hoge gunst hebben gestaan, maar ook, omdat zij een juister beeld geven van de smaak en de gezindheid der bevolking, dan andere romances van dezelfde soort; wanneer zij tenminste niet op zichzelf een afzonderlijke groep vormden, wat ik altijd verondersteld heb op grond van het feit, dat in alle Castiliaanse verhandelingen over de romance, deze drie gedichten te zamen worden vermeld. Hieruit meen ik te mogen opmaken, dat deze drie romances een eigen genre vertegenwoordigden. Zij ademen dien geest van ernst en strengheid, die zoo kenmerkend is voor de zuiver Spaanse letterkunde, en tenminste in één dezer drie gedichten vindt men zoo duidelijk de atmosfeer van grote droefheid en van wreedheid, die slechts wordt opgewekt door Latijnse en Griekse treurspelen. Want zelfs niet de grootste meesters van het Noorden, Marlowe noch Massinger, Goethe noch Shakespeare, zijn er in geslaagd, met zulke sombere kleuren hunne toneelen af te schilderen, als de Spanjaarden Calderon of Lope dat hebben gedaan.

CALAYNOS.

Calaynos, een van de beroemdste Moorse ridders, is de held van verscheidene berijmde romances. Maar de meest bekende daarvan is de Coplas de Calainos, waarvan Lockhart zulk een goed geslaagde vertaling heeft geleverd in zijn Spaanse Balladen.

De Moorse ridder, zoo verhaalt de romance, was verliefd op een jonkvrouw van zijn eigen ras, en om haar gunst te winnen, bood hij haar uitgebreide landerijen en ontzaglijke rijkdommen aan. Maar in haar overmoed weigerde zij deze eenvoudige hulde, en zij eiste van hem de hoofden van drie der dapperste ridders der Christenheid: Rinaldo, Roland en Olivier! Calaynos kuste haar tot afscheid en begaf zich ogenblikkelijk op weg naar Parijs. Daar aangekomen ontplooide hij de Moorse banier voor de St. Janskerk en blies luid op zijn hoorn, waarvan Karel de Grote en zijne twaalf ridders dadelijk den klank herkenden, terwijl zij op jacht waren in het woud, dat enige mijlen van de stad verwijderd was. Korten tijd daarna ontmoette de koninklijke stoet een Moor, en de Keizer vroeg hem uit de hoogte, hoe hij het durfde wagen zijn groenen tulband binnen de grenzen van zijn rijk te vertonen. De Moor antwoordde, dat hij in dienst was van Calaynos, die Karel de Grote en al zijne ridders uitdaagde, en die hun aanval in Parijs afwachtte. Toen zij terugreden om met den overmoedigen heiden te strijden, stelde Karel de Grote Roland voor, dat deze Calaynos zou tuchtigen; maar de trotse ridder meende, dat dit de taak behoorde te zijn van een of anderen saletjonker, daar hij het beneden zijn waardigheid vond met één enkelen Moor te vechten. Heer Boudewijn, de neef van Roland, blufte, dat hij de groenen tulband van Calaynos in het stof zou laten rollen; hij reed in galop vooruit en bevond zich spoedig tegenover de strengen Moorsen Vorst, die hem minachtend een plaats als page aanbood, in dienst van zijn geliefde.

Boudewijn was woedend, toen hij deze woorden hoorde; hij slingerde Calaynos zijn uitdaging in het gezicht, en riep hem toe zich gereed te maken tot de strijd. De Moor wierp zich in het zadel, richtte zijn lans op de borst van zijn tegenstander, reed in vollen draf op Boudewijn toe, en wierp hem ter aarde, waarna hij hem dwong om genade te smeeken. Maar Roland, de oom van de jeugdigen ridder, was in de nabijheid; hij zwaaide zijn geweldig zwaard en riep Calaynos toe, dat hij zich moest wapenen voor een nieuwen strijd. »Wie zijt gij?« vroeg Calaynos. »Gij draagt een kroontje op Uw helm, maar ik ken U niet.«

»Zwijg, ellendige Moor!« antwoordde Roland. »Uw laatste uur is geslagen«; en dit zeggende, reed hij in vollen draf op zijn vijand toe. De trotse heiden viel ter aarde, en Roland sprong van zijn paard, en boog zich met getrokken zwaard over hem heen.

»Hoe heet gij, heiden?« vroeg hij, »spreek of sterf.«

»Heer,« antwoordde Calaynos, »ik dien een trotse Spaanse jonkvrouw, die geen ander geschenk van mij wilde ontvangen dan de hoofden van de drie edelste paladijnen van Karel de Grote.«

»Zoo,« lachte Roland, »dan zijt gij een grote gek; zij kan u onmogelijk hebben liefgehad, als zij u bevolen heeft ons te trotseeren. Gij zijt hierheen gekomen om te sterven«; en met deze woorden sloeg hij hem het hoofd af, en hij vertrapte de helm met de halve maan. »Deze maan zal nooit meer opgaan boven de Seinevlakte,« riep hij uit, terwijl hij zijn zwaard in de seede stak.

Zoo werd Calaynos bedrogen door de overmoed van een jonkvrouw en door zijn eigen trots. Deze geschiedenis is natuurlijk zeer onwaarschijnlijk, want het is niet denkbaar, dat een Moorsch ridder ooit met zulk een opdracht naar Parijs is gekomen. Maar het verhaal draagt een zeer menselijk karakter en is niet zonder zedelijke strekking.

GAYFEROS.

Gayferos is een geliefde figuur in de Spaanse romantiek; zijn geschiedenis hangt samen met de cyclus van Karel de Grote, en werd opgenomen in de pseudo-kroniek van Aartsbisschop Turpinus. Ofschoon hij een Fransch ridder was, schijnt hij bijzonder aantrekkelijk te zijn geweest voor de Castiliaansen geest, hetgeen hij waarschijnlijk te danken had aan de omstandigheid, dat hij zeven jaren heeft gezocht naar zijn vrouw, die zich in Spaanse gevangenschap bevond. Gayferos van Bordeaux was een bloedverwant van Roland, de onoverwinnelijken held uit de Chansons de gestes, en hij was gehuwd met Melisenda, een dochter van Karel de Grote. Kort na haar huwelijk werd de dame geschaakt door de Saracenen, en in een versterkte toren te Saragossa opgesloten. Gayferos was vastbesloten haar uit de macht der heidenen te bevrijden, en dus begaf hij zich op weg om zijn vrouw te zoeken. Maar na zeven lange jaren was hij er nog niet in geslaagd de plaats te vinden, waar zij gevangen zat. Hij reisde van provincie naar provincie, van kasteel naar kasteel in het zonnige Spanje, totdat hij eindelijk, ontroostbaar en terneergeslagen, naar Parijs terugkeerde. In de hoop, de herinnering aan zijn verlies te doden, stortte Gayferos zich in de vermaken van het Hof. Op zekeren dag zag Karel de Grote hem met de admiraal des Keizers dobbelen, en hij zei tot hem: »Hoe nu, Gayferos, verspilt gij uw tijd met kinderachtige spelen, terwijl uw vrouw, mijn dochter, in gevangenschap zucht? Indien gij even bekwaam waart in het hanteeren der wapenen als in het dobbelen, zoudt gij u haastig op weg begeven, om uw vrouw te bevrijden.« Deze terechtwijzing van de Keizer was onverdiend, want hij had juist gehoord, waar Melisenda gevangen gehouden werd, terwijl Gayferos nog niet bekend was met haar verblijfplaats. Maar toen hij van Karel den Grote de naam van het kasteel gehoord had, begaf hij zich haastig naar zijn oom Roland, en vroeg hem wapenen en een paard.

Toen Roland de verslagenheid van zijn neef zag, gaf hij hem zijn eigen beroemde wapenen en zijn liefste paard; en zóó uitgerust, reisde Gayferos ten tweeden male naar Spanje. Enige tijd daarna kwam hij te Saragossa aan, en daar hij bij de poorten niet werd tegengehouden, reed hij regelrecht naar het kasteel, waar zijn vrouw gevangen werd gehouden. Zij ontdekte hem van uit haar venster, en smeekte hem, indien hij een Christelijk ridder was, eenig bericht van haar aan haar echtgenoot Gayferos te brengen:

»Zeven jaren in deez’ toren heb ik Gayferos gewacht, Die in vreugd, bij dans en spelen heeft die jaren doorgebracht, Die zijn gade Melisenda heeft vergeten tot haar smart; Toch draag ik zijn beeld nog immer in mijn liefdevolle hart.« Maar hij richt zich op in ’t zadel: »Eedle Vrouwe, klaag niet meer, Hier beneden voor uw venster staat uw echtgenoot en heer. Spring in ’t zadel uit de toren! in mijn armen, aan mijn borst, Voer ‘k u veilig uit de landen van de wreeden Moorsen vorst.«

Melisenda sprong uit het venster in de armen van haar trouwen ridder, die haar in het zadel hief en spoorslags met haar wegreed om de poorten der stad te bereiken. Maar een Moor, die getuige was geweest van de ontvoering, blies alarm, en de vluchtelingen werden spoedig achtervolgd door zeven colonnes ruiters.

De afstand tussen de vluchtelingen en de Mooren werd steeds kleiner, maar op het kritieke ogenblik herkende Melisenda het paard waarop zij reden als dat van Roland, en zij herinnerde zich, dat wanneer men zijn buikriem losmaakte, zijn borstharnas opende en de sporen in zijne zijden drukte, men hem zonder eenig gevaar voor de berijders over elke hindernis kon laten heenspringen. Haastig deelde zij haar echtgenoot dit mede, en toen hij op haar aanwijzing gehandeld had, stuurde hij het ros naar de stadsmuur, waar het met het grootste gemak over heensprong. Toen de Mooren dit zagen, gaven zij natuurlijk de verdere vervolging op. Kort daarna keerden Gayferos en zijn vrouw te Parijs terug, en hun verder leven was even gelukkig als hun verleden droevig was geweest.

GRAAF ALARCOS.
Somber, tragisch en vol afwisseling is de geschiedenis van Graaf Alarcos, een romance van een onbekend schrijver. Zij werd in het Engelsch vertaald door Lockhart en door Bowring, en beide vertalingen hebben veel overeenkomst met elkaar, daar de bewerkers groten eerbied toonden voor de geest van het origineel. De romance begint met den eenvoud, die de ware tragedie kenmerkt. De Infante Soliza, een dochter van de Koning van Spanje, was in het geheim gehuwd met Graaf Alarcos, maar hij had haar verlaten terwille van een andere vrouw, bij wie hij verscheidene kinderen had. In haar wanhoop en schaamte over haar verleiding, trok de ongelukkige prinses zich van de wereld terug, en bracht hare mooiste levensjaren in grote droefheid door. Haar koninklijke vader, die niets van dit geheime huwelijk wist, vroeg haar naar de oorzaak van haar leed, en zij antwoordde hem, dat zij treurde omdat zij niet gehuwd was zoals andere vrouwen van haar rang.

»Dochter«, antwoordde de Koning, »dat is mijn schuld niet. Heeft de edele Prins van Hongarije U niet ten huwelijk gevraagd? Ik ken in Spanje geen edelman, die zoo hoog in rang is, dat hij u zou kunnen huwen, behalve Graaf Alarcos, en deze is reeds getrouwd.«

»Helaas«, zei de Infante, »het is juist Graaf Alarcos die mijn hart gebroken heeft, want hij had gezworen, mij te huwen en hij beloofde mij zijn trouw, lang voordat hij met een ander in het huwelijk trad.«

geruime tijd zat de Koning in gedachten verzonken; eindelijk sprak hij: »Groot is uw schuld, mijn dochter, want nu is het koninklijk geslacht van Spanje in de ogen van iedereen geschandvlekt.«

Toen werd de ziel der Infante bevangen door moorddadige jalousie, en zij riep uit: »Maar de Gravin kan sterven! Moet er schande over mij komen, opdat zij gelukkig kan leven? Strooi het bericht uit, dat ziekte een eind aan haar leven gemaakt heeft, dan kan Graaf Alarcos nog met mij trouwen.«

Wanhopig over de schande zijner dochter, noodigde de Koning Alarcos op een feestmaal uit, en toen zij alleen waren, begon hij over zijn misdaad tegenover de Infante.

»Is het waar, Don Alarcos«, vroeg hij, »dat gij mijn dochter trouw beloofd hebt, en dat gij haar hebt bedrogen? Luister dan goed naar mij: Uw vrouw neemt de plaats in, die mijn dochter toekomt: zij moet dus sterven. Neen, ga niet weg! Verspreid het bericht, dat zij aan een ernstige ziekte gestorven is, en dan moet gij de Infante huwen. Gij hebt schande gebracht over uw Koning, en hij eist van u het eerherstel, dat gij bij machte zijt te geven.«

»Ik kan niet ontkennen, dat ik de Infante bedrogen heb«, antwoordde Alarcos. »Maar ik smeek u, heb medelijden, en spaar mijn onschuldige vrouw. Straf mij zoo zwaar als gij wilt voor mijn misdaad, maar tref mijn vrouw niet.«

»Het is onmogelijk«, antwoordde de strenge oude Koning. »Ik zeg u, dat zij sterven moet, en dat nog dezen nacht. Wanneer het wapenschild van een Koning bevlekt is, doet het er niet toe, of het bloed, dat deze vlek moet uitwissen, schuldig of onschuldig is. Ga heen, en volg mijn bevel op, of gij zult uw misdaad met uw leven betalen.«

Beangst door de gedachte aan een verradersdood, want zulk een einde was het vreselijkste, wat een Castiliaansch edelman zich kon denken, stemde Alarcos erin toe, het bevel des Konings uit te voeren, en hij reed naar huis, wanhopig, en gekweld door het vreselijkste berouw. De gedachte, dat hij de vrouw zou moeten doden, die hij zoo innig lief had, de moeder zijner drie mooie kinderen, maakte hem waanzinnig van smart; en toen hij haar bij de poort van zijn kasteel ontmoette, vergezeld van hare kinderen, en zoo onverholen tonende, hoe verheugd zij was over zijn terugkeer, trok hij zich uit haar liefkoozing terug, en hij kon slechts stamelen, dat hij slecht nieuws had, dat hij haar in haar kamer zou mede delen.

Zij nam haar jongste kind bij de hand, en bracht hem naar hare vertrekken, waar het avondmaal was neergezet. Maar Graaf Alarcos kon eten noch drinken, en hij legde het hoofd op de tafel en schreide, alsof zijn hart zou breken. Toen herinnerde hij zich zijn vreselijk voornemen, hij grendelde de deuren, en plaatste zich met overelkaar geslagen armen voor zijn vrouw, om zijn zonde te bekennen.

»Lang geleden heb ik een jonkvrouw liefgehad,« zei hij. »Ik beloofde haar trouw, en sloot een geheim huwelijk met haar. Zij is de dochter des Konings. Zij eist mij voor zich op, en wil, dat ik mijn belofte aan haar nakom. De Koning, wee mij, dat ik het zeggen moet! heeft bevolen, dat gij sterven moet, en dat nog dezen avond.« »Wat,« riep de gravin verschrikt, »is dit de belooning voor mijn trouwe liefde voor u, Alarcos? Waarom moet ik sterven? O, zend mij terug naar mijn ouderlijk huis, waar ik in vrede en vergetelheid leven kan, en mijn kinderen kan opvoeden, zoals ik dat tegenover uwe kinderen verplicht ben.«

»Het is onmogelijk,« antwoordde de rampzalige Graaf; »ik heb mijn woord gegeven.«

»Ik heb geen vrienden in dit land,« riep de ongelukkige vrouw uit, »maar laat mij tenminste mijne kinderen kussen, voordat ik sterf.«

»Gij moogt het kleintje, dat aan uw borst rust, omhelzen,« kermde Alarcos; »de andere kinderen moogt gij niet meer zien. Maak u gereed om te sterven.«

De veroordeelde Gravin kuste haar kindje, prevelde een Ave, stond op en smeekte haar hardvochtigen echtgenoot, goed voor de kinderen te zijn. Zij schonk hem vergiffenis, maar legde op de Koning en zijn dochter de vreselijke vloek, die in de middeleeuwen onder het volk bekend was als Het Gericht der Stervenden, waarvan zoo menigmaal werd gebruik gemaakt door hen, die onschuldig ter dood veroordeeld waren. Door middel van deze vervloeking riep het slachtoffer zijn moordenaars op, om binnen dertig dagen met hem voor Gods troon te verschijnen, om zich voor het aangezicht van hun schepper te verantwoorden over hun misdaad.

De Graaf worgde zijn vrouw met een zijden zakdoek en toen de afschuwelijke daad volbracht was, en zij verstijfd terneder lag, riep hij zijne vasallen te zamen, en gaf hij zich over aan zijn grote droefheid.

Binnen twaalf dagen stierf de wraakgierige Infante onder vreselijke pijnen; acht dagen later gaf de hardvochtige Koning de geest, en voordat de maand voorbij was, overleed ook Graaf Alarcos. Wreed en tragisch als een Grieks treurspel is de geschiedenis van Alarcos. Maar bij het lezen ervan, en onder de indruk van de diepe ontroering, die zich daarbij van ons meester maakt, kunnen wij er moeilijk een legende in zien, en wij weten niet, voor wie wij de grootsten afschuw gevoelen: voor de wraakgierige Prinses, den wrede Koning of de laffen echtgenoot, die zijn liefhebbende en trouwe gade opofferde aan het merkwaardige begrip van »eer«, dat onder de edellieden van dien tijd heerste, en waarvoor bijna evenveel mensen in de dood zijn gegaan, als voor iederen anderen vorm van bijgeloof of fanatisme.

HOOFDSTUK IX: DE ROMANCEROS OF BALLADEN.

De Ilias zonder een Homerus.

Lope de Vega.

De naam romancero wordt in het moderne Spaans eigenlijk uitsluitend toegepast op een bepaalden versvorm, een verhalend gedicht, dat geschreven is in zestienlettergrepige regels, die alle in een zelfde assonant eindigen. Oorspronkelijk werd het woord gebruikt voor die dialecten of talen, die aan het Romaans of Latijn verwant waren, de spreektaal dus van het oude Rome in hare moderne vormen. Later duidde men er slechts de geschreven vormen dezer talen mede aan, en ten slotte alleen maar de poëtische lyrisch-verhalende vorm, zoals wij reeds eerder opmerkten. De romancero verschilt dus van de romance hierin, dat zij in verzen geschreven is; en het blijkt uit hetgeen hierboven gezegd is, dat de naam »romance« ontstaan is in het overgangstijdperk, toen het woord werd gebruikt voor hetgeen geschreven werd in modern Latijnsch-Castiliaansch, Portugees, Fransch en Provençaalsch, onafhankelijk van de omstandigheid, of het proza of poëzie was. Wij hebben gezien, dat feitelijk alle echte romances–zoals Amadis, Palmerin en Partenopex–in proza geschreven waren, maar de romancero was vóór alles een verhaal in verzen. Zoo behoren de drie verhalen, die wij in het vorige hoofdstuk behandelden, tot de groep der romanceros–een versvorm, die, zoals wij zullen zien, even geliefd was bij de lagere volksklassen van het Schiereiland als de echte romance dat was bij de hidalgo en de caballero. De romancero was dus de volksballade van Spanje.

In een vorig hoofdstuk heb ik getracht de verschillende typen van de Spaanse ballade of romancero als volgt te schetsen:

1. Die, welke in vroeger tijd uit het volk zijn voortgekomen.

2. Die, welke gebaseerd zijn op gedeelten van de kronieken of cantares de gesta.

3. Volksballaden van betrekkelijk laten datum.

4. De latere balladen, die het uitvloeisel waren van een bewuste kunst.

Wij kunnen de Spaanse balladen verdeelen in twee grote groepen:

1. Die, welke uit het volk zijn voortgekomen.

2. Letterkundige producten.

Wat de eerste soort der romanceros betreft, ik heb er evenmin als Sancho Panza een oordeel over, hoe oud zij zijn. Over deze vraag zijn de tegenstrijdigste beweringen geuit, maar zoals ik reeds gezegd heb, het zou al heel verwonderlijk zijn, wanneer geen overblijfselen van het oude Castiliaanse volkslied in een veranderden vorm tot ons gekomen waren. Ik meen, dat het volkslied een even grote kans heeft, bewaard te blijven, als een oude gewoonte of een legende, en wij weten hoe deze in bepaalde streken onveranderd bewaard zijn gebleven. Ik zie dus niet in, waarom niet een zeker aantal oorspronkelijke Spaanse balladen tot ons gekomen zouden zijn in een veranderden vorm, zodat degeen, die ze dichtte ze niet herkennen zou als zijn sepping; want ook de dichter van Tom de Rijmer, de oude Schotse ballade, zou zijn werk niet meer herkennen, wanneer hij het in de lateren vorm weer onder de ogen zou hebben gekregen.

Welke geleerde argumenten, hetzij oudheidkundige, of taalkundige, men hiertegen ook zou aanvoeren, niemand zal mij deze overtuiging kunnen ontnemen. Voor sommige mensen is de oudheid een warm en levend iets, een wereld, waarvan zij de paden en gewoonten beter kennen dan van de wereld, waarin zij nu leven. Voor anderen is de oudheid–een museum. Ik heb niets tegen de beheerders van dat museum, en ik lees met genoegen hunne boeken, die een land beschrijven, dat door weinigen van hen bezocht is. Maar wanneer zij er op staan, een bewijs te weerleggen, dat geleverd is door een instinct, dat zij missen, dan worden zij vervelend. De oudheidkunde heeft, evenals de kunst, hare ingevingen, haar hogere visie, en het is betreurenswaardig, dat zij, die deze intuitie missen, de juistheid hunner opvatting willen bewijzen door doode logica.

Daarom zal ik niets meer zeggen over de ouderdom der balladen van het Oude Spanje, maar wil ik slechts met Sancho Panza opmerken, »dat zij te oud zijn om te liegen.« Ik heb duidelijk aangetoond, dat voor een aantal balladen de stof werd geput uit de kronieken en cantares, een omstandigheid, die op zichzelf al pleit voor hun betrekkelijk hogen ouderdom. Wij zullen ons hier niet bezighouden met de latere kunstmatige imitaties van Góngora en Lope de Vega en met andere producten van eenzelfde soort. Wij kunnen ten slotte slechts de Spaanse balladen nemen, zoals wij ze in de cancioneros vinden. Evenals de balladen van Schotland en Denemarken zijn de Spaanse balladen eeuwen geleden verzameld en uitgegeven, en in de bladzijden der cancioneros is oud en nieuw, volkslied en letterkundig product, zonder eenig oordeel des onderscheids bijeen gevoegd. Laat ons dus de geschiedenis dezer cancioneros eens nader beschouwen, deze schatkamer der dichtkunst van een volk, en laat ons hun ontwikkelingsgang volgen, om te komen tot de Spaanse ballade in het algemeen. Wanneer wij dit hebben gedaan, kunnen wij hun oorsprong behandelen met kritisch oordeel en met juist begrip.

DE »CANCIONERO GENERAL«.

Met uitzondering van de fragmentarise verzameling van Juan Fernandez de Constantina, werd de Cancionero General of het »Algemeen Liederenboek«, zoals men het zou kunnen noemen, verzameld en uitgegeven in het begin der zestiende eeuw door een zekeren Fernando del Castillo. De balladen, die er in voorkomen zijn, noch naar tijdsorde, noch naar inhoud, stelselmatig gerangschikt, ofschoon de voortbrengselen der verschillende schrijvers gescheiden zijn gehouden. Er volgden verseiden nieuwe uitgaven van dit werk, en telkens wanneer de verzameling werd uitgebreid, werd het nieuwe gedeelte achter het oude gevoegd. De verzameling bestaat voor het grootste gedeelte uit de balladen van schrijvers uit de vijftiende en het begin der zestiende eeuw, zoals Tallante, Nicolas Núñez, Juan de Mena, Porticarrero en de nog ouderen Markies de Santillana.

Het eerste gedeelte van het werk wordt ingenomen door geestelijke liederen (obras de devoción). Deze zijn eentonig en zeer fanatiek. De daarop volgende »zedelijke liederen« zijn al evenmin aantrekkelijk; zij geven zinnebeeldige voorstellingen van deugden en ondeugden volgens de opvattingen van een schoolse filosofie. De liefdesgedichten uit de verzameling zijn meer eenvoudig dan poëtisch; er ontbreekt diep gevoel aan en er is iets kouds en kunstmatigs in het eeuwig herhalen van uitdrukkingen van vurige hartstocht en uitbundig leed over ongestild liefdesverlangen, vermengd met een pseudo filosofisch beroep op het verstand. Toch ontbreken ook de vroolijke, sierlijke liefdesliedjes niet in dezen bundel, zoals bv. »Muy más clara que de luna« van Juan de Meux, of »Pensamienti, pues mostrays«, van Diego Lopez de Haro. Maar ook deze ontaarden in een wijsgeerige verhandeling, en het tedere gevoel, waaruit zij geboren zijn, en waarvan hun aanvang getuigde, loopt uit in vervelende en onbetekenende redeneeringen.

Boeiender zijn de canciones of lyrise gedichten, die al iets moderner zijn, en reeds een eigen karakter en metrisen vorm vertonen. Zij bestaan gewoonlijk uit twaalf regels, en zijn in twee gedeelten gescheiden. De eerste vier regels bevatten de gedachte waarop het gedicht is gebaseerd, en die in de acht volgende regels wordt uitgewerkt of toegelicht. De Cancionero General bevat honderdzesenvijftig van deze gedichtjes, en sommige daarvan behoren tot het beste uit de gehelen bundel. Waarschijnlijk is hun beknoptheid wel de voornaamste oorzaak van hun poëtise waarde. Een daaraan verwante vorm is de villancico, een versje van gewoonlijk drie of vier regels, een invallende gedachte, een gedichtje, waarin een vluchtige ontroering is vastgelegd.

DE »ROMANCERO GENERAL«.

De titel Romancero General werd gegeven aan verseiden verzamelingen van Spaanse liederen en verhalende berijmde romances, die in de zeventiende eeuw en later zijn uitgegeven. Alleen de oudere hiervan komen in aanmerking voor een nadere beschouwing. De eerste bundel der verzameling van Miquel de Madrigal verscheen in 1604; een ander werk, dat meer dan duizend romances bevat, en dat denzelfden naam draagt, werd in hetzelfde jaar uitgegeven. Zeer belangrijk is ook de verzameling van Pedro de Flores (1614). Dit is een bloemlezing, die blijkbaar is samengesteld door een boekhandelaar, maar dat doet niets af aan de waarde van het geheel; onjuist is echter de bewering van den uitgever, dat deze verzameling alle Spaanse romanceros bevat, want wij vinden er geen enkel gedicht uit de Cancionero General in. Al deze bundels bevatten een groot aantal liefdesliederen van de soort waarvan de Cancionero General er zoovele geeft; maar deze zijn voor ons niet van grote betekenis, en onze belangstelling gaat meer uit naar de echte romanceros. Deze stammen voor het grootste gedeelte uit de vijftiende eeuw, en zij handelen voornamelijk over de burgeroorlogen van Granada, het laatste Moorse Vorstendom in Spanje, en over de heldhaftige en ridderlijke avonturen van Moorse ridders. Het is in dit werk, dat wij voor het eerst een Moorsch element in de Spaanse letterkunde waarnemen, waarover wij reeds in een vorig hoofdstuk spraken; maar daarmede willen wij volstrekt niet zeggen, dat deze gedichten een navolging waren van Moorse poëzie. Maar er zijn ook vele Castiliaanse onderwerpen en verhalen in te vinden, zoals alles wat betrekking heeft op Roderick, Bernaldo de Carpio, Fernán González, de Infantes van Lara en de Cid. De meeste dezer verhalen zijn geschreven door mensen uit het volk, de laatste vertegenwoordigers van het geslacht der jùglares, die de cantares de gesta [24] hadden gedicht of voorgedragen.

Van alle moderne critici is James Fitzmaurice Kelly zeker wel degeen, die het best op de hoogte is, waar het de romancero betreft. In zijn knap werk over Spaanse letterkunde voert hij ons door de belangrijkste provincies van het rijk der Spaanse dichtkunst, en wijdt hij aan de romancero ongeveer veertig bladzijden, die, zoowel om het kritisch oordeel als om de conclusies, waartoe hij komt, interessant zijn. Hij put zijn stof uit Lockhart’s Spaanse Balladen, en levert een geestige kritiek op de verzameling van de Schotsen vertaler. Een betere handleiding voor de Engelschsprekenden lezer zou moeilijk gevonden kunnen worden, want het boek van Lockhart is algemeen bekend, en werd in de tijd van Koningin Victoria in de woning van bijna elk ontwikkeld Engelschman aangetroffen. Wij zullen dus het voorbeeld van Kelly volgen, en uit de vertalingen van Lockhart de balladen, die ons het belangrijkst voorkomen, wat het onderwerp en de bewerking betreft, aan een nadere beschouwing onderwerpen. In navolging van Depping verdeelt Lockhart zijn hoofdstuk over de balladen in drie paragraphen: een Historisch, een Moorsch en een Romantisch gedeelte. Met de eerste twee groepen, of juister gezegd, met de onderwerpen daarvan, nl. Koning Roderick en Bernaldo de Carpio, hebben wij in een vorig hoofdstuk reeds kennis gemaakt.

DE CIJNS DER MAAGDEN.

Deze ballade heeft tot onderwerp de eis van de Moorsen Vorst Abderahman, dat hem jaarlijks honderd Christenmaagden zouden worden gebracht. Koning Ramiro weigerde aan dezen schandelijken eis te voldoen en trok ten strijde tegen de Moor. Twee dagen lang werd er gevochten bij Alveida en aan het einde van de eersten dag had het er allen schijn van, dat de Saracenen tengevolge van de strenge discipline die in hun leger heerste, de overwinning zouden behalen over de Castilianen. Maar in de nacht verscheen de schutspatroon van Spanje, St. Jago, de Koning in de droom, en hij beloofde hem voor de volgenden dag zijn bijstand op het slagveld. Des morgens werd de strijd hervat, en de Heilige voerde, zoals hij beloofd had, het Spaanse leger aan, zodat de Saracenen verslagen werden. Daarna werd de cijns der maagden nooit meer betaald.

De vertaling van Lockhart blijft ver beneden het oorspronkelijke gedicht, en Kelly wijdt er dan ook slechts weinig woorden aan.

GRAAF FERNÁN GONZÁLEZ.

»De ontvluchting van Graaf Fernán González«, waarvoor de stof is geput uit de oude Estoria del noble caballero Fernán González, een populaire bewerking van de Cronica General (1344), is van lateren datum dan twee andere balladen, die volgens Kelly en anderen verloren zijn gegaan. Aan den naam van dezen ridder is een schat van legenden verbonden, en een reeks van romanceros werden door hem geïnspireerd. Maar moeten wij daarom aannemen, dat in elk geval, waarin een beroemde persoonlijkheid het onderwerp van balladen is, deze onveranderlijk zijn voortgekomen uit één groot heldendicht, dat zich heeft opgelost in kleinere volksliederen? Is er één zeker bewijs voor de veronderstelling, dat zulk een proces ooit heeft plaats gehad? En geeft het ontbreken van zulk een bewijs enige zekerheid, dat het tegendeel het geval was? Praktise dichters (Voor zoover een dichter ooit praktisch zijn kan) staan eenigszins afwerend tegenover deze stelling: zij erkennen een principieel verschil tussen de geest van het heldendicht en dien van het volkslied, en zij zijn van oordeel, dat in het geval, waarin beide hetzelfde onderwerp bezingen, de keus een toevallige was, en niet het noodzakelijk gevolg van een natuurlijk ontwikkelingsproces.

Fernán González had zijn romantische reputatie voornamelijk te danken aan zijn vrouw, die hem bij tenminste twee gelegenheden uit de gevangenis verloste. In de ballade, die deze gebeurtenissen beschrijft, wordt zij voorgesteld als een trouwe, liefhebbende gade, en een ware heldin. González was door zijne vijanden gevangen genomen en naar een vesting in Navarra gebracht. Een Moorsch ridder, die door dat land reisde, verzocht de gouverneur van het kasteel om een onderhoud met den gevangene, en daar hij hem een grote som aanbood, liet de hoge beambte zich gemakkelijk omkopen. Toen het onderhoud geëindigd was, vertrok de ridder weer, en hij begaf zich naar het paleis van Koning Garcia van Navarra, die González had laten gevangen zetten. Een van de beschuldigingen tegen de gevangene schijnt te zijn geweest, dat hij Garcia om de hand zijner dochter had gevraagd, en het was tot deze prinses, die de gevangene heimelijk liefhad, dat de ridder de volgende woorden sprak:

De Mooren mogen juichen, maar groot is Spanje’s leed: Zijn ridder is gevangen, die voor Castilië streed. De Mooren overstroomen als een rivier het land, Vervloekt de Christenkoning, die bindt González hand.

In het holst van de nacht stond de Infante op en zij begaf zich geheel alleen naar het kasteel, waar González gevangen zat; daar bood zij den gouverneur zulk een grote som aan, dat hij voor de verzoeking bezweek en het zijn gevangene mogelijk maakte te vluchten. Maar de handen van de held waren nog steeds geboeid, en toen het paar werd aangehouden door een jager-priester, die dreigde hun verblijfplaats aan de houtvesters van de Koning te verraden, indien de Infante zich niet aan hem gaf, was González niet in staat, hem te straffen zoals hij dat verdiende. Maar toen de ellendeling de prinses omhelsde, greep zij hem bij de keel, en González raapte de speer op, die hij had laten vallen, en doodde hem daarmede. Enige tijd daarna ontmoetten zij een afdeeling van zijne eigen manschappen, en hiermede eindigt de nacht, die zoo rijk was aan gebeurtenissen.

DE INFANTES VAN LARA.

Er zijn weinig Spaanse romanceros, die een treffender en tragiser onderwerp behandelen dan de moord van de ongelukkige Infantes of Prinsen van Lara, door hun verraderlijken oom, Ruy of Roderigo Velásquez. Fitzmaurice Kelly veronderstelt, dat één dezer romanceros is ontstaan uit een verloren heldengedicht, dat tussen 1268 en 1344 werd geschreven, »of misschien wel uit een verloren imitatie van dit verloren heldengedicht.« Het lijkt mij vreemd toe, dat al deze gedichten verloren zouden zijn gegaan. Verder beweert hij, dat Lockhart van »krachtiger« balladen gebruik had moeten maken om een juisten indruk te geven van deze legende, maar ik vind, dat hij met deze bewering onrecht doet aan de mooie en levendige vertaling van »De Wraak van Mudara.«

O, vergeefs heb ‘k gedood de Infantes van Lara, Want een erfgenaam leeft nog, de bastaard Mudara, ’t Is het jong van de afvallige, ’t heidense broed: O, moge mijn speer eens vergieten zijn bloed!

Wanneer ik deze regels lees, komt de herinnering tot mij, aan een grote, rustige kamer, waarvan de kleine vensters uitzien op een wildernis van tuinheesters, die gebaad zijn in die onwezenlijke gele kleur, die slechts de avondsemering geven kan. Op de tafel van wormstekig rozenhout ligt een deel van de Spaanse Balladen, in een beschadigden leeren prachtband uit de dagen, waarin zulke boeken nog ten geschenke werden gegeven, en slechts voor pronk dienden. Als kind van tien jaar was ik deze kamer binnen geslopen, dit hemelsch verblijf van rozenbladeren en snuisterijen; en toen ik zonder een bepaald doel het boek opende, viel mijn oog op bovenstaande dichtregels. Voor het eerst in mijn leven werd ik getroffen door de schoonheid van het rhytme, van muziek in woorden. De verzen hechtten zich vast in mijn brein. En terwijl ik het boek doorbladerde totdat de duisternis viel, scheen het mij toe, dat er niets mooiers denkbaar was, dat er geen verzen konden bestaan, waarin zulk een heerlijke gang zat. Maar ik had eenmaal uit dezen beker gedronken, en mijne dagen en nachten werden een hunkeren naar woorden, die tegelijk muziek zouden zijn. Het duurde geruime tijd voordat ik iets ontmoette, dat het heerlijke rhytme van »De Wraak van Mudara« overtrof of zelfs evenaarde. De jaren hebben mij in aanraking gebracht met veel schoons, waarnaast mijn eerste ontdekking verbleekte, boeken van een fijneren geest, die mij een diepe ontroering gaven; maar geen enkel dichtwerk was mij ooit zulk een openbaring als deze bladzijde van dit onvergetelijke boek in die onvergetelijke kamer.

De eerste der balladen, waarin Lockhart het onderwerp van de Infantes van Lara behandelt, (want het gedicht, waarvan zooeven sprake was, volgt op deze ballade) is getiteld: »De zeven Hoofden«, en beschrijft den moord van de ongelukkige prinsen. Uit de Historia de España van Juan de Marinia (1537-1624) leeren wij, dat in het jaar 986 Ruy Velásquez, Heer van Villaren, te Burgos in het huwelijk trad met Donna Lombra, een jonkvrouw van hoge geboorte. Deze gebeurtenis werd met schitterende feesten gevierd, en onder de gasten bevonden zich Gustio González, Heer van Salas en van Lara, en zijne zeven zonen. Deze jongelingen uit het geslacht der Graven van Castilië, waren bekend om hun groten moed en ridderlijkheid, en allen waren zij op denzelfden dag tot ridder geslagen.

Nu wilde het ongeluk, dat er een twist ontstond tussen González, den jongsten der zeven broeders, en een zekeren Alvarez Sanchez, een familielid der bruid. Donna Lombra achtte zich beleedigd, en toen de jonge ridders haar te paard naar het kasteel van haar gemaal geleidden, gaf zij, om zich te wreken, één van haar slaven het bevel, González een wilde komkommer, gedoopt in bloed, naar het hoofd te werpen, een zware beleediging en een hevige smaad, volgens de toenmaals in Spanje heersende gewoonten en opvattingen. De verborgen betekenis van deze beleediging doet hier niets ter zake. Maar wat ook de bedoeling ervan moge geweest zijn, de jonkvrouw, wier ogen gesloten waren voor de ruwheid van de eeuw, waarvan zij een sieraad was, vernederde zichzelf door deze daad van grote onbeschaafdheid meer, dan dat zij het haar vijand deed. Nadat de slaaf haar bevel had opgevolgd, zocht hij bescherming tegen de woede der jonge ridders aan de zijde zijner meesteres. Maar het hielp hem niets, want de beleedigde Infantes doodden hem »in de plooien van het feestgewaad der bruid.«

Ruy Velásquez, die in vreselijke woede ontstak over hetgeen hij als een beleediging zijn bruid en dus ook hemzelf aangedaan, beschouwde, besloot tot een vreselijke wraakneming. Maar hij verborg zijn plan op listige wijze voor de jonge edellieden en gedroeg zich tegenover hen, alsof er niets ernstigs gebeurd was. Enige tijd daarna belastte hij Gustio González, de vader van de zeven jonge ridders, met een zending naar Cordova. Het doel dezer reis was schijnbaar geld voor hem in ontvangst te nemen van de schatplichtigen Moorsen Koning dezer stad; maar Velásquez gaf Gustio een brief mede, die in het Arabisch geschreven was, een taal, die hij niet lezen kon, en waarin den Saraceensen bevelhebber verzocht werd, de boodschapper te doden. Maar de Moor was blijkbaar menschlievender dan de Christen, en inplaats van te voldoen aan het verzoek, zette hij de niets kwaads vermoedenden afgezant in de gevangenis.

Om zijn verdere plannen ten uitvoer te brengen, deed Velásquez een schijninval in het Moorse rijk, waarbij hij zich liet vergezellen door de Infantes van Lara en tweehonderd hunner volgelingen. Met waarlijk duivelse slimheid slaagde hij erin, hen in een hinderlaag te lokken. Aan alle kanten omringd door Saraceense troepen, besloten zij hun leven zoo duur mogelijk te verkopen. Zij stonden rug aan rug, en richtten een gruwelijk bloedblad onder de Mooren aan; en één voor één vielen zij, verslagen maar niet overwonnen. Hunne hoofden werden door de Moorsen Koning aan Velásquez gezonden als een pand van vriendschap, en zij werden in het openbaar vertoond voor de ogen van hem en de rampzaligen vader, die was vrijgelaten, opdat Velásquez zich zou kunnen verheugen in de aanblik van zijn smart. Toen hij op deze wijze voldaan had aan zijn wraaklust, gaf hij de wanhopigen vader toestemming naar zijn eenzame haard terug te keeren.

Maar Ruy Velásquez zou zijn gerechte straf niet ontgaan. Terwijl Gustio González zich in Moorse gevangenschap bevond, had hij liefdesbetrekkingen aangeknoopt met de zuster van de Koning van Cordova, en uit deze verbintenis was een zoon, Mudara, geboren. Toen de knaap de leeftijd van veertien jaren bereikt had, ging hij, op aandringen van zijn moeder, op zoek naar zijn vader; en toen hij hem, die nu reeds een man op hogen leeftijd was, gevonden had, hoorde hij, door welk een verraderlijken daad zijne zeven broeders om het leven waren gekomen. Vastbesloten tot wraak, wachtte hij rustig zijn tijd af, en toen hij ter gelegenheid van een jachtpartij Ruy Velásquez ontmoette, doodde hij hem met eigen hand. Daarna verzamelde hij een troep dappere mannen om zich heen, en omsingelde met hen het kasteel Villaren; hij nam een vreselijke wraak op Donna Lombra, die hij liet stEnige en op de brandstapel ter dood brengen. Na verloop van tijd werd hij door de echtgenote zijns vaders, Donna Sancha, als haar zoon aangenomen, en zij erkende hem als erfgenaam van zijn vaders bezittingen.

Wij hebben reeds gewezen op de boeiende manier, waarop de »Wraak van Mudara« werd beschreven. De ballade uit Lockhart’s verzameling, waarin de rampzalige vader de zeven hoofden zijner vermoorde zonen aanschouwt, staat lang niet op dezelfde hoogte, wat betreft de kracht van uitdrukking.

»Mijn lieve, dappre jongens,« sprak Lara diep bedroefd. »Hoe vreeslijk wordt uw vader op dezen dag beproefd; De zeven liefste knapen, die Spanje ooit bracht voort Zijn door die laffe handen verraderlijk vermoord.« — — — — — — — — — — — — — — — — — — Zacht streelde hij de hoofden, ze kussend keer op keer, En op de blonde lokken vielen zijn tranen neer; Hij sloot hun doode ogen met sidderende hand, Kuste de bleeke lippen, door droefheid overmand. »Waart gij naast mij gevallen in glorierijken strijd, Uw vader had geen tranen van zwakheid dan geschreid. O, waart gij toch gestorven de schonen heldendood, De speer omhoog geheven, van Moorenbloed nog rood!«

HET HUWELIJK VAN JONKVROUW THERESA.

»Het Huwelijk van Jonkvrouw Theresa« is een half-historise ballade, waarin de gedwongen verbintenis behandeld wordt van een Christelijke jonkvrouw met een Moorsch vorst. Alfonso, Koning van Leon, wenste zijn bondgenootschap met de heidenen duurzaam te maken, en hij besloot daarom zijn zuster, Donna Theresa, op te offeren aan zijne politieke doeleinden. Hij baande de weg tot dit verraad door haar de verzekering te geven, dat Abdalla, de Koning der Mooren, tot den Christelijken godsdienst was overgegaan, en door haar te wijzen op de grote voordeelen, die voor haar verbonden waren aan een huwelijk met den Saraceensen vorst. Misleid door deze valse voorstelling van de situatie, stemde de jonkvrouw in dit huwelijk toe, en zij vertrok naar Toledo, waar deze echt met grote praal voltrokken werd. Maar op de trouwdag kwam Theresa tot de ontdekking, dat haar broeder haar schandelijk bedrogen had, en toen zij met de Moorsen vorst alleen was, wees zij hem af, en verklaarde, dat zij weigerde anders dan in naam zijn vrouw te zijn, zoolang hij en zijne onderhoorigen niet tot het Christendom zouden zijn overgegaan. Maar Abdalla lachte haar uit en maakte misbruik van haar hulpeloozen toestand. Zoals zij voorspeld had, werd hij voor deze schanddaad gestraft met een vreselijke ziekte. Dodelijk verschrikt zond hij Theresa, overladen met geschenken, naar haar broeder terug, en zij trok zich terug in het klooster St. Pelagius in Leon, waar zij hare verdere levensdagen in gebed en vrome werken doorbracht.

Verslagen hoorde zij ’t bericht van de overeenkomst aan, Het wreede vonnis, dat haar dwong tot ’t vreemde volk te gaan, En hoe zij, hooggeboren maagd, haar Christengodsdienst trouw, Moest trekken naar het heidensch land als Moorse Koningsvrouw. Maar ach, geen smeeken baatte hier, noch bittre tranenvloed, Toen ging zij, zielsbedroefd en bleek, haar meester tegemoet.

Deze ballade dateert uit de zestiende eeuw en schijnt op de historie te berusten. Maar Kelly wijst er op, dat de schrijver aan de éénen kant Almanzor verwart met Abdalla, de gouverneur van Toledo, en aan de anderen kant Alfonso V van Leon met zijn vader, Bermudo II, waardoor hij enige chronologise moeilijkheden sept.

Wij zullen de balladen van de Cid overslaan, daar wij aan dezen held reeds genoeg aandacht geschonken hebben en dus komen wij nu aan

GARCIA PÉREZ DE VARGAS.

Van deze ballade maakt Kelly zich met enkele woorden af, ofschoon het mij toeschijnt, dat zij onze aandacht wel waard is. De Vargas onderscheidde zich door grote dapperheid bij het beleg van Sevilla in 1248. Toen hij op zekeren dag langs de oevers van de rivier reed, door slechts één metgezel begeleid, werd hij aangevallen door zeven Moorse ruiters. Zijn metgezel vluchtte, doch Pérez sloot zijn visier en wachtte de Saraceense krijgslieden af. Toen deze bemerkten wie zij tegenover zich hadden, maakten zij haastig rechtsomkeert. Terwijl hij terug reed naar zijn kamp, ontdekte Pérez, dat hij zijn ceintuur, het onderpand zijner geliefde, verloren had, en hij keerde ogenblikkelijk om, om haar te zoeken. Maar ofschoon hij zich ver in de gevaarlijke zone waagde voordat hij zijn eigendom gevonden had, ontweken de Mooren hem voortdurend, en hij bereikte veilig het Spaanse kamp. In de ballade ontrukt Pérez de ceintuur aan de Mooren, die haar gevonden en »op een speer gestoken« hadden.

»Halt, roovers! halt, gij dieventuig! geeft mij mijn gordel weer!« Riep hij, en woedend velde hij de Moorenbende neer. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Toen hij in ’t Spaanse kamp verscheen als overwinnend vorst, Bedekte de herwonnen schat zijn trotse heldenborst. Bloot was zijn hoofd, rood was zijn zwaard, en als een krijgstrophee Bracht hij het afgeslagen hoofd van zeven Mooren mee.

PEDRO DE WREEDE.

Wij zijn nu gekomen bij de balladen, die de boeiende maar bloedige geschiedenis van Pedro de Wreede verhalen. Men heeft menigmaal getracht te bewijzen, dat Pedro volstrekt niet zulk een onmensch was, als de balladeschrijvers hem ons hebben voorgesteld; maar het is waarschijnlijk, dat de zangers het in dezen bij het rechte eind hebben, en niet de moderne geschiedschrijvers, die alles gedaan hebben om de verafschuwden naam van Pedro te zuiveren. Zijn eerste daad van wreedheid was die, welke in »De Meester van St. Jago« beschreven is, en die betrekking heeft op zijn natuurlijken broeder. Bij de dood van dien edelman vluchtte zijn vader, die het wraakzuchtige karakter van Pedro kende, naar de stad Coimbra in Portugal. Maar daar hij vertrouwde op de plechtige verzekering van Pedro, dat hij hem geen geweld zou aandoen, nam hij diens uitnoodiging aan, om naar het Hof van Sevilla te komen, waar grootse toernooien zouden worden gehouden. Zoodra hij echter was aangekomen, werd hij heimelijk ter dood gebracht, naar men gelooft, op aandringen van Pedro’s minnares, Maria de Padilla.

De ballade verhaalt, hoe Pedro later de valse Maria de Padilla gevangen liet zetten, maar er is geen enkel zeker bewijs, dat zij de aanstichtster was van de misdaad, of dat zij ervoor gestraft werd. Fitzmaurice Kelly is van oordeel, dat de romance ontegenzeggelijk dramatise kwaliteiten bezit; indien hij gesproken had van melodramatise kwaliteiten, zouden wij ons beter met zijn oordeel kunnen verEnige.

»Het staat vast, dat Pedro schuldig was aan de gewelddadigen dood van de jonge en onschuldige Prinses Blanche de Bourbon, die hij gehuwd en dadelijk na het huwelijk verlaten had,« zegt Lockhart. Maar of hij wèl of niet zijn koningin vermoordde, zijn bijzit, Maria de Padilla, was in geen geval medeplichtig aan deze misdaad, waarvan de ballade haar beschuldigt; en het is duidelijk, dat de verzen, die op haar betrekking hebben, geschreven zijn met oneerlijke politieke bedoelingen. Mariana, die betrouwbaar geacht mag worden, verhaalt, dat Pedro’s gedrag tegenover zijn koningin de verontwaardiging opwekte van velen zijner edelen, die een geschreven protest bij hem indienden. Pedro met zijn heftig en bloeddorstig karakter, ontstak in woede over hetgeen hij beschouwde als een ongepaste inmenging in zijne persoonlijke aangelegenheden, en hij gaf ogenblikkelijk bevel, zijne ongelukkige echtgenote in de gevangenis door vergif om het leven te brengen. De ballade beschrijft echter, hoe Pedro en zijn minnares te zamen de moord op de ongelukkige Koningin beramen.

In »De Dood van Pedro« krijgen wij de bloedige beschrijving van den vreselijken strijd tussen de koninklijke broeders. Pedro, die door Henrico van Trastamara, zijn natuurlijken broeder, is gevangen genomen, wordt op laffe wijze door dezen beleedigd, en vliegt hem, in een uitbarsting van dierlijken moed en koninklijke woede, naar de keel. Met stomheid geslagen bij de aanblik van het gevecht op leven en dood tussen vorst en overweldiger, kijken Henrico’s mannen, onder wie de beroemde Du Guesclin, toe. Pedro houdt de Heer van Trastamara tegen de grond, en hij heft zijn dolk op om toe te stooten. Maar Du Guesclin wendt zich tot de page van Henrico: »Laat gij uw meester zóó sterven, gij, die zijn brood eet!« roept hij schamper uit. De schildknaap werpt zich op Pedro, omklemt zijne armen en trekt hem van Henrico weg, zodat deze zich kan opheffen, en een opening kan zoeken in het pantser van de Koning. Dan stoot hij zijn dolk diep in het wreede hart. De moordenaar, de vriend van Joden en Saracenen, is gedood. Zijn hoofd wordt afgeslagen, en zijn trots lichaam door paardenhoeven vertrapt.

Zóó dreigend staren Pedro’s doode ogen nog zijn broeder aan, Zóó onheilspellend, of hij tot de wrake op zal staan! Daar staat de broeder met het Cainsteken, bloedig rood; Ach Pedro waar’ zijn Cain, had’ hij hem niet eerst gedood.

zegt de ballade. »Zijn deze wreede ogen werkelijk dood? Zie ik er geen dreiging in? Mijn handen zijn rood van het bloed mijns broeders, maar het is slechts toeval, dat de zijne niet bevlekt zijn met mijn bloed.« Dit gedeelte van het gedicht is treffend om de atmosfeer van dodelijke kilte, die volgt op het ogenblik van den moord–beangstigend, beklemmend. Ook de diepe droefheid der minnares van de Koning is goed getekend:

Wanhopig blikt zij dan omlaag, haar wangen brandend heet, Eerst ziet zij naar Henrico’s kroon, en naar zijn vorstlijk kleed; Dan staart zij op ’t verseurd gewaad, dat nauwelijks bedekt Het lijk van Pedro, marmerkoud, vertrapt, met bloed bevlekt.

DE MOOR REDUAN.

Wij slaan »De Heer van Brutayo« en »De Koning van Arragon« over, en komen dan aan de ballade, die tot titel heeft: »De Moor Reduan«, een gedicht, dat betrekking heeft op het beleg van Granada, de laatste vesting der Mooren. Het is de eerste van een groep balladen, die romanceros fronterizos of »grensromances« genoemd worden, en die, zoals wij reeds opmerkten, sterk onder Moorsen invloed staan. Het is zelfs zeer goed mogelijk, dat zij in meerdere of mindere mate een nabootsing waren van de Moorse dichtkunst, of dat zij zelfs de gegevens eruit putten. In zijn verhandeling over de romancero zegt Kelly: »Men kan er Lockhart natuurlijk geen verwijt van maken, dat hij de ballade getrouw uit het oorspronkelijke vertaalde; van ieder schrijver, die op het ogenblik een nieuwe vertaling ervan zou willen geven, zou hetzelfde verlangd mogen worden. Maar hij zou het zeker noodig oordeelen, in een noot het resultaat neer te leggen van de onderzoekingen, die in de tijd van Lockhart nauwelijks begonnen waren. Het is nu wel zeker, dat Pérez de Hita twee romanceros door elkander werkte, en dat de verzen van het vierde gedeelte van Lockhart’s vertaling:

»Zij trokken met ontplooide vaandels door Elvira’s poort«,

thuis horen in een ballade, die betrekking heeft op de veldtocht van Boabdil tegen Lucena in 1483. Lockhart wist zeer goed, dat het gedicht niet homogeen was; want hij zegt: »Het volgende is een vertaling van bepaalde gedeelten van twee balladen, maar hij schijnt niet te hebben geweten, dat één dezer gedeelten handelde over de tocht van Boabdil. En juist dit gedeelte behoort tot het allerbeste uit het gedicht.

Tulbanden groen en sierlijk, en kaftans hel getint, De pluimen en de veeren, ze wapp’ren in de wind; De kromme zwaarden schitt’ren, ’t is glans, waarheen men ziet. De dapp’re harten zingen een heerlijk strijderslied.

HOOFDSTUK X: DE ROMANCEROS OF BALLADEN (VERVOLG).

Daar was rumoer in Granada, des avonds bij ’t gebed: Want de één riep de Drieëenheid aan, de ander Mahomed; Hier stierf een trouwe Moor–daar werd een Christenkind geboren; Hier klonk de Christenkerkklok en daarginds de Moorse horen.

Deze regels geven ons een duidelijk beeld van de verwarring, die volgde op de vlucht der Mooren uit Granada, de laatste vesting der Saracenen in Spanje; deze stad werd ingenomen door het zegevierende leger van Ferdinand en Isabella op de zesden Januari 1492, het jaar van de ontdekking van Amerika. Het verdere gedeelte der ballade is vrij onbeduidend, en dus zullen wij er niet langer bij stilstaan.

DON ALONZO DE AQUILAR.

Na de val van Granada beijverden Ferdinand en Isabella zich, om de Mooren uit deze provincie tot het Catholicisme te brengen. De meesten der overwonnen heidenen gehoorzaamden, ten minste uiterlijk, aan het koninklijk decreet; maar in de Sierra van Alpuxarra bleef het onder de Mooren gisten, en zij weigerden de doop te ontvangen uit de handen der priesters, die gezonden waren om hen te bekeeren. Ten slotte werd er een koninklijk bevel uitgevaardigd, dat de onwilligen met geweld van wapenen moesten worden gedwongen tot het ondergaan van de plechtigheid. De Mooren boden Enige tijd weerstand met de koppigen moed, die hun ras eigen is, maar ten slotte werden zij onderworpen en bijna uitgeroeid. Hun ondergang ging echter gepaard met zware verliezen aan de zijde van hunne quasi-weldoeners, onder wie één der voornaamsten was Don Alonzo de Aquilar, de broeder van Gonzalvo Hernández de Cordova de Aquilar, die wijdvermaard was onder de naam van »Den Groten Kapitein«. Maar de ballade houdt zich niet aan de historie, want zij laat Aquilar sterven vóór de val van Granada, terwijl hij in werkelijkheid eerst in 1501 is gestorven. Fitzmaurice Kelly besluit hieruit, »dat de romance eerst geschreven werd, lang nadat de inneming der stad plaats greep, toen de bijzonderheden reeds vergeten waren.« Maar waarom zouden wij een geheel volk laken om iets, dat misschien een lapsus memoriae is geweest van een enkelen balladeschrijver? En zou Kelly één enkele ballade kunnen aanwijzen, die uit het volk is voortgekomen, en waarvan de bijzonderheden den toets van een nauwkeurig geschiedkundig onderzoek kunnen doorstaan?

Lockhart geeft van deze ballade een vertaling, die, zoals dat meestal met hem het geval is, goed begint, maar eindigt in een bewerking, die zoo goed als geen overeenkomst heeft met het Spaanse origineel.

Fernando, Spanje’s hoge vorst, ligt voor Granada’s wallen Met alle grandes van het land, met heel zijn staf vazallen; En met Castilië’s ridderschaar in al haar hoofse pracht, Jaagt hij Boabdil van de poort, verslaat diens legermacht.

Wij komen nu tot een serie gedichten, die door Lockhart

DE MOORSE BALLADEN
worden genoemd. Wij hebben het vraagstuk van de meerdere of mindere »Moorschheid« dezer balladen reeds besproken, en wij zullen ze dus nu slechts als balladen zonder meer beschouwen. De eerste, Het Stierengevecht van Ganzul, is een beroemd gedicht, waarin de vaardigheid van de Moorsen ridder Ganzul in de arena beschreven wordt; deze ballade draagt een beslist Moorsch karakter:

Almanzor, Vorst van Granada, riep met trompetgeschal, De eedlen samen uit zijn rijk, van heuvel en uit dal. Van Vega, Sierra en Xenil, van vlakten en uit ’t woud, Met helm en met kuras van staal en van gedreven goud. — — — — — — — — — — — — — — — — — — Acht dappre ridders uit het land houden zich nu bereid, Wanneer de woeste stieren dan, aanstormen tot de strijd; Maar vóór de zon ten middag stijgt, ligt elke Moorse held Reeds in het zand, want door de stier werd hij terneer geveld.

Dan dreunt de zware roffel, en dan klinkt de selle horen; »Maakt plaats, maakt plaats voor Ganzul!«… de ridder treedt naar voren. Nog feller raast de trommel; laat luid de horen schallen: D’Alcaydé van Agalva komt, de dapperste van allen!

Hij verslaat de stieren, die op hem worden afgezonden, met uitzondering van Harpado, een woest, maar verstandig dier.

Zijn donkre huid glanst in de zon, daaronder kookt het bloed; Zijn felle oogen, wit omringd, zij stralen vuurgen gloed, Als hij het strijdperk binnenraast in ongetemde vaart, Dan gloeien zij in woeste glans als hij de held ontwaart.

Maar de trotse Harpado moet het afleggen tegen de Moorsen ridder, die het onderwerp is van zoovele verhalen, die vooral betrekking hebben op zijn liefdesverhouding met een Moorse schone.

DE BRUID VAN de ZEGRI.
Dit is een ballade, die tot onderwerp heeft de veete tussen twee Moorse families in Granada, de Zegris en de Abencerrages, de Montagues en Capulets uit de laatste Moorse stad, waarvan de val ongetwijfeld verhaast werd door de voortdurende twisten dezer adellijke geslachten.

Lisaro is het trotse hoofd van Zegri’s hoog geslacht; Geen is er, die de werpspies voert met zulk een grote kracht. Vanuit zijn grondgebied rijdt hij nog vóór de dageraad Van Alcala de Henares in somber rouwgewaad.

De jonge Zegri, zoo verhaalt de ballade, is gekleed voor de strijd, niet voor een plezierrit of een optocht. Hij draagt dan ook een donkere wapenrusting, en zijn paard is in sombere kleuren opgetuigd, zodat hij onopgemerkt door het vijandelijk land kan trekken:

Zijn gordel en ’t gevest zijn zwart, maar glanzend is zijn zwaard; Zwart zijn het kleed en ’t zaâl, maar licht de hoeven van zijn paard.

Lisaro draagt op zijn muts een lauriertakje, dat zijn geliefde, Zayda, hem gegeven heeft:

En telkens keek hij naar de bloem, die hem zijn liefste gaf…, »God weet, of ik niet heden nog zal rusten in mijn graf.«

Maar hij blijft in het leven, en verovert zijn bruid, zoals wij lezen in het korte slotcouplet:

De jonge edelman rijdt voort, maar na een korten tijd Treft hij de vijand op zijn pad, en fel ontbrandt de strijd. De Zegri vocht de gansen dag met woede om zijn bruid, En zegevierend voerde hij haar weg als oorlogsbuit.

DE BRUILOFT VAN ANDELLA.
Deze kleurrijke ballade is waarlijk Oostersch getint: Sta op, sta op, Xarifa, kom aan het vensterraam, Zie naar de bonte vlaggen, met heel de stad tezaam; Hoor naar de zilv’ren tonen van de luiten en guitaren, Naar ’t setterend trompetgeschal, en ’t lieflijk spel der snaren, Zie naar de bonte vaandelpracht van venster en balkon, En naar des bruigoms vederbos, die wappert in de zon. Sta op, sta op, Xarifa, kom aan het vensterraam, Zie naar de bonte vlaggen, met heel de stad te zaam.

Maar de jonkvrouw wilde niet kijken, want Andella, de bruidegom, had zich trouweloos tegenover haar gedragen. De ballade-literatuur is niet bepaald een getuigenis van menselijke standvastigheid. In het land der balladen wemelt het van ontrouwe jongelingen, zwarte en witte, hoog- en laaggeborenen. Wellicht werd de Engelse wet op het verbreken der trouwbelofte ontworpen door een taalgeleerde, die bijzondere studie van de ballade gemaakt heeft; hoe het zij, deze wet schijnt een einde te hebben gemaakt aan het schrijven van balladen, waarschijnlijk omdat zij de voornaamste voorwaarde daarvoor heeft weggenomen.

ZARA’S OORRINGEN.
Deze ballade draagt het karakter van een volkslied. Misschien is zij van Moorsen oorsprong, maar schijn bedriegt wel eens. In ieder geval is zij bekoorlijk genoeg om gedeeltelijk te worden weergegeven.

»Mijn oorringen, mijn oorringen, zij vielen in de bron, Wist ik maar, wat ik Muça, mijn liefste, zeggen kon!« En stil en treurig hoorde zij naar ’t zacht fonteingeklater. »Zij liggen in de diepe bron, in ’t koude, blauwe water. Hij gaf ze mij bij het vaarwel, en kuste mij zoo teêr, ‘k Weet niet, wat ik hem zeggen moet, komt hij eens tot mij weer!«

Het meisje besloot eindelijk tot het beste, wat zij in de gegeven omstandigheden doen kon, nl. de waarheid te zeggen. Er bestaan talrijke romances over dezen Muça, die van hoge geboorte schijnt te zijn geweest, evenals Celin of Selin, aan wie Lockhart en Depping ook enige bladzijden gewijd hebben.

ROMANTISCHE BALLADEN.
Wij zijn nu gekomen aan de romantische balladen, de derde en laatste rubriek van Lockharts verzameling. Over »De Moor Calaynos« hebben wij reeds gesproken, evenals over »Gayferos« en »Melisendra«. Daarop volgt »De Droom van Vrouwe Alda,« volgens Lockhart een van de schoonste balladen van Spanje. Ik kan mij met dit oordeel niet verEnige en geef verre de voorkeur aan »Admiraal Guarinos,« dat in een mooi en martiaal rhytme is geschreven. Guarinos was een admiraal van Karel den Grote. In het laatst der vorige eeuw was de toestand van de Britse zeemacht een onderwerp van de allergrootste belangstelling onder alle lagen der maatschappij; en toen de schrijver van dit werk in zijn jeugd de ballade »Guarinos« las, maakte hij zich dan ook zeer bezorgd over de tuchteloosheid, die er stellig moest hebben geheerst bij de Frankise vloot, gedurende de gedwongen afwezigheid van den opperbevelhebber Guarinos, die te Roncevalles door de Saracenen gevangen genomen was. Koning Marlotes, in wiens macht hij zich bevond, behandelde hem op hoffelijke wijze, maar wilde hem dwingen, den Islam te omhelzen, onder de belofte, dat hij hem dan zijne beide dochters ten huwelijk zou geven. Maar de admiraal wilde zich niet laten omkopen, en weigerde tot de Mohammedaansen godsdienst over te gaan. Marlotes kreeg dientengevolge een van die hevige driftbuien, die het bijzondere voorrecht schijnen te zijn geweest van Oosterse potentaten, en hij gaf bevel, dat Guarinos in de diepsten kerker van zijn kasteel zou geworpen worden.

Het was een Moorsch gebruik, de gevangenen drie keer per jaar uit hun kerker in het daglicht te brengen, tot vermaak en stichting van het volk. Bij één dezer gelegenheden, op het feest van Johannes den Dooper, had de Koning een grote schietschijf laten oprichten, waar de Moorse edelen onder door moesten rijden, terwijl zij trachtten, haar met hunne speren te doorboren. Maar de schijf was zóó hoog geplaatst, dat het geen hunner gelukte, en de Koning, die ontevreden was over hun gebrek aan vaardigheid, weigerde het feestmaal te doen beginnen, voordat de schietschijf doorstoken was. Guarinos beroemde er zich op, de proeve van zijn behendigheid te zullen afleggen, en hij verkreeg de koninklijke toestemming, het te probeeren. Men bracht hem dus de wapenrusting, die hij in zeven jaren niet gedragen had, en zijn oud strijdros.

Zij gespten hem het harnas om, en reikten hem de speer, Zij plaatsten de helm hem op het hoofd, zoo mager en zoo teer. En zij brachten hem zijn liefste paard uit lang vervlogen tijd: Zóó wachtte hij dan aan de poort, gereed weer tot de strijd.

Guarinos fluisterde iets in het oor van het oude paard, en het herkende de stem van zijn meester.

Zacht streelde hij het oude ros, licht sprong hij in het zaâl, En reed, tot waar Marlote zat, in vorstelijke praal. Maar schamper lachte toen de Moor: »Heer Ridder, wees gegroet! Rijd naar uw doel, gij dappre held, en toon ons nu uw moed!«

Hoog hief Guarinos toen zijn lans, reed naar de Moorsen vorst, En met een enklen forsen stoot, doorboorde hij diens borst. Rijd snel, Guarinos, vlucht toch snel! rijd! vechtend voor uw leven, Ginds ligt het schone Frankenland, dat vrijheid u zal geven!

Er schijnt eenig verband te bestaan tussen deze ballade en de Franse romance »Ogier de Deen,« en Erman vertelt ons, dat zij in 1828 in Siberië in het Russisch gezongen werd.

 

GRAAF ARNALDOS.
Deze mooie ballade, die in de Cancionero van Antwerpen (uitgegeven in 1555) voorkomt, verhaalt, hoe Graaf Arnaldos op zekeren morgen langs het strand wandelde, en getroffen werd door het geheimzinnige gezang van een matroos, die zich op een voorbijvarende galei bevond.

Moge ’t oog verlangend stralen, Moge ’t hart vergaan van wee, Nooit zal meer een stervling horen ’t Lied, dat opstijgt uit de zee.

Bij het zingen van de zeeman Kwam de woeste storm tot rust, En de aarde lag te droomen Als een maagd, in slaap gekust.

Helder lichtend rees de zeester Uit haar duister kil gebied En de adelaar bleef zweven Als betoverd door het lied.

»In de naam van God, de Sepper,« Kreet Arnaldos, droef en bang, »Oude man, ach, wil mij leeren Het geheim van uwen zang.«

»Graaf Arnaldos! Graaf Arnaldos! Kom aan boord, vaar met ons mee, Want de zee kan u slechts leeren De geheimen van de zee.«

Vele kleinere balladen volgen dan, die niet belangrijk genoeg zijn, om hier te worden weergegeven. Een bekoorlijke »Serenade,« overgenomen uit de Romancero General van 1604, is zeker niet het werk van een eenvoudigen boer.

Alle sterren stralen Aan de hemeltrans In de stroom zich spieglend Met verhoogden glans.

Kom zoele zuiderzucht, Maar laat geen wolkje komen, Verduisterend de lucht, En Zara’s teedre droomen Jagend in ijle vlucht.

Lees verder deel 3: DE GEVANGEN RIDDER EN DE MEREL«

Project Gutenberg’s Legenden en Romances van Spanje, by Lewis SpenceThis eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.